III. [Joost van den Vondel]

Over de bergtoppen spant de eenzaamheid hare tent. Daar is het wijde uitzicht en heel ver en heel klein is de wereld, daar is niets dan de brokkeling van het gesteente en de macht van den gletscher, en daar in die gansche zondoorglansde matelooze ruimte en in den nacht zijn de sterren die stijgen en dalen hun stralende banen geruischloos en gestadig. Soms vallen er, als bloesems die door den lente-wind van een vollen stuik geslagen worden, als goudene vlokken op den donkeren horizon en boven hun flonkerend verscheiden beurt zich ongeschonden de eenzaamheid omhoog en tast naar nieuwen bloesemoogst. Tot deze eenzaamheid klimt maar zelden de speurder en als hij het doen zal, moge hij wel bedenken dat haar kus hem wellicht doodelijk zal zijn. En zij die het uithouden op de toppen, waar is enkel het licht en de ruimte, maar waar soms wordt vernomen het ruischen van een goddelijk gewaad, zij weten dat zij eenzaam hun offers zullen moeten brengen en hun handen vouwen naar der hemelen hart. Alle grooten zijn en blijven alleen. Hoe hooger het stijgen begeerd wordt, des te meer zullen er achter blijven. Dit is het geweldig tragische in het leven der vorsten en helden, der |62| Geesteskinderen, van allen, die niet anders dan eenzaam kunnen zijn en aan het gewicht dier eenzaamheid te gronde gaan. Dichters en wijzen, en ook en bovenal de heiligen, die zich wijdden aan God, slechts aan God.

Zoo is er geen machtig kunstenaar voor de menigte. Wel kan de menigte ertoe gebracht worden dezen of genen als een kunstenaar te eeren, maar dit zegt toch nog niet dat zij hem ook maar ten deele zou verstaan. Wat beteekent het of wij Rembrandt een groot schilder noemen, en of stoeten menschen schier dagelijks naar „de Nachtwacht” komen zien, met betrekking tot het verstaan van die Nachtwacht? Hoe velen zouden die mooi vinden omdat hij van Rembrand is en misschien ook een beetje omdat hij zoo groot is, terwijl ze een landschapje van een kladschilder eigenlijk heel wat meer zouden waardeeren?

De waarachtige kunstenaars zijn eenzamen, ook al heeten zij Rembrandt of — Joost van den Vondel. Want dat deze laatste een beroemd dichter is, weet zoo goed als iedereen; maar iets anders is het te lezen wat de beroemde dichter geschreven heeft, en nog iets anders om dit ook mooi te vinden. Maar men vergete niet, dat daar een klare zuiverheid en hoogheid is, ook van taal, die ontoegankelijk blijven moet voor wie in dezen zelf het zuivere en hooge ontbeert en niet wenscht. Dat de dichter kan spreken met een kinderlijke verhevenheid, die vreemd is en vreemd moet zijn voor wie deze sprake nimmer verlangde met zijn innigst begeeren, en dat ook hier aan kinderen getoond is wat aan wijzen en verstandigen verborgen bleef. Wie zich met toewijding geeft in het beluisteren van Vondels drama en lied zal moeilijk ontkomen aan de weergalooze zuiverheid en simpelheid van toon, die ook wat ver van ons af schijnt te liggen, ons maakt tot een zachte vertroosting. |63|

Hier heerscht het koninklijke rythme en de triomfantelijke muziek der woorden. Hier breekt de lucht open tusschen de zeilende wolken en staan de tulpen te gloeien in de zon. Een kind, dat danst door de weide waar de witte wol der schapen schuimt tusschen ’t gebloemte, een zaaier, die het gouden zaad met armwijden zwaai uitstrooit over de opgescheurde akkers, een harpenaar die daar speelt waar de eeuwige stad als een morgenglans spiegelt in de luchten, zoo is met stage wisseling en toch altijd weer één en dezelfde in schoonheid, deze die onder Hollands grootsten wordt geteld.

Daar is ook in hem het conflict. Datzelfde waar ik op doelde toen de naam van Huygens genoemd werd, maar hier is het edeler en meer verfijnd. Het meeleven met den opbloei van het volksleven, daar waar het zich ontplooide in veelvoudigheid van machtsbetoon. Joeg niet de Hollandsche handel langs alle kusten en spoedden niet zijn schepen door aller wereld zeeën naar de haven? Was hier niet het leven krachtig en fonkelend en sterk, en het brak uit in vroolijkheid en jolige scherts?

Het was alles groeien en machtig worden, het gistte alom als de jonge wijn, de zon scheen volop in de propere straten. En hoog uit vlerkte de glorie van Amsterdam, stad, die ging stijgen daar heen waar vele volkeren zouden opzien naar haar. En in dat dreunende volle bruisende leven kende de dichter zijn weg als zanger van wat den tijd, zijn tijd bewoog, en hij zal het vieren met zijn liederen wier klanken aanstuwen als de golven van den oceaan.

Dat is de eene kant. Maar de andere is deze: dat al die met moeite verworven en met moeite gehandhaafde pracht, die aldoor stijgende heerlijkheid verschrompelt tot een hopelooze armoede in de tegenwoordigheid Gods. En hij Vondel kent ook dit andere — ik geloof dat hij het zelfs nog beter |64| kent — dat hem weggestooten is de glans van zijn tijd en het woelend begeeren der menschen rondom hem heen en hij vergeet het alles voor dat eene wat boven allen tijd uit spreekt wat onuitsprekelijk is.

Het is van te voren al wel te verwachten dat de godsdienst voor hem hare diepe beteekenis moet gehad hebben. Niet slechts omdat ook zijn leven verliep daar waar geschreeuw over God de lucht voortdurend vervulde, maar als een mensch, gelijk Vondel, overgaat tot een andere Kerk, en het is bij hem uitgesloten om hier aan minderwaardige motieven te denken, dan moge men zulk een overgang bewonderen of betreuren, maar zal in elk geval kunnen worden erkend dat hier meer dan gewone belangstelling voor het leven der religie moet zijn geweest. En is het ook niet zoo, dat hij aldoor in den ouden matten milden schijn der bijbelwereld ingesponnen is? Want zoo is het hem wel geworden mat en mild. Ook het geweldige, waar de ruwheid en wildheid doorheen krijscht, is bij hem verzacht tot een effen en kalmere schoonheid. En in die zachte atmosfeer leeft hij met Mozes en Jozef om wien het leed zoo fijne koorden had gewonden, en Jeptha’s dochter, droef beschreid, weemoedig beklaagd. En hij herziet de eerste menschen in den goddelijken hof der jonge schepping en er doorheen schrijnt de klacht als gegeten wordt de vrucht van den dood. Of Salomon bergt in het purper van zijn kleed de booze hartstocht zijner dolle zinnen, of tot de hemelen klimt het lied waar in de stralende genaden machten strijden met machten.

O hoe hoog kan deze dichterstern stijgen. Door welke ringen van eenzaamheid kan hij doorbreken totdat hij als een gouden klank in het loutere licht van Gods heerlijkheid te versmelten schijnt. En steeds rustig blijft het ademhalen, al gaat het hooger en hooger en al wordt glans na glans geraapt als garven op den akker der eeuwigheid. Ach, wat is dan voor |65| dezen mensch dat bouwen der welvaart, de ontbloeiing van een in menig opzicht schitterend levensgeheel, wanneer hem de hemelsche klokken gaan luiden. Het zinkt immers alles weg. En zóó willen wij het nu ook zien, want zoo krijgt het ons eerst dieperen zin en wordt het religieuse dichtkunst waarin onze eigen ziel haar verlangens, maar schooner dan zij ze zelf ooit kende, ziet opwieken in de lauwe morgenlucht; zóó als hij het zelf moet gekend hebben wanneer hij alle getwist en haat die rond hem groeide vergat voor de stilte der eenzaamheid, waar hem de historie die heilig heette, tot de heilige historie werd waarin hij zelf ging en handelde, want het was immers alles zijn zielespraak waardoor de figuren zijner dramatische scheppingen levend werden.

En wij willen het zoo zien als het hem geweest moet zijn, den man uit de kousenwinkel; ja, maar in de rangorden des geestes een doorluchtige prins, een dinger naar de kroon waarvan de morgenster en de avondster de juweelen zijn, als hij uit deze jammerlijkheid zich geheven voelde naar het middelpunt des Levens. En dan sprak zijn stem, zijn kinderlijke overtuigde, schoone, hemelklare stem, en als wij ze nog hooren, dan vergeten wij de dingen rondom ons en worden nevelen tot in verre verten weggerold.

Uit de gedeeldheid en armoede der tijdelijke nachten zamelt hij het allerbeste wat hij zelf is en heeft in des Vaders schoot. Dit is hem wel het beste, wat wij hooren in dien prachtigen aanhef in den XXIIen Harpzang:

D’ Almaghtige is myn herder, en geleide,

Wat is ’er datme schort?

Hy weit my, als zyn schaep, in vette weide,

Daer gras noch groen verdort.

Hy drenckt myn ziel in koele bronne en beecke. |66|

Indien myn geest verstroy’

En afdwael van de kudde, en rechte streecke,

Hy brengtze weêr te koy.

Zoo herschept de dichter uit zichzelf het eens gehoorde, en het wordt ons nieuw als zijn eigen schepping, het wordt gedragen door zijn eigen breukeloozen klank.

Of hij geeft op zijne wijze in de Kruisklaght het oude lied terug, dat schreide over de smarten der moeder onder het Kruis van den zoon en aan hare knie vleit hij zich wiens smart den zaligen weg der gebeden vond.

En daar is het aanroepen Gods als het lichaam in pijn en krankte is gebonden, en als uit alle zwakheid daar is de sidderende vraag om hulp, om God zelf, en hoor hoe dan de dichter neemt zijn vlucht met den suizenden wiekslag der Verbeelding, die hij immers, omdat hij dichter is, nooit kan verloochenen:

Als ick de swaluw sic geherbergt aen de gevel
Van ’t overlenend huys, ó die van d’aertsche nevel,
Ontslagen spreeck ick dan, mocht nestlen daer ’t gestarnt,
Daer ’t gout in ’t blau Torkoys soo flonckerende barnt,
Gij weet het goede God! hoe vyerig uwen siecken
Na een gesonder locht, door ’t roeyen van syn wiecken,
Opstijgen wil geswint, of dat een van uw Boôn
Hem op sijn pennen draegt, in uwen rijcken throon.

Of hij den Geest Gods roept als de „tortelduyf van ’s hemels dack” of zijn beelding geeft van het Christelijk geduld in de toornende golven alleen, of dat hij zijn droeve meebewogenheid laat verstroomen om het beeld van den lijdenden Christus, daar waar alles schreeuwt en joelt en haat, maar hij gaat in tot het hart der liefde dat dráágt, aldoor schieten de |67| flikkeringen van den scepter van zijn dichterwoord. Het volgen der lange zinnen, met wendingen en keeringen, maar aldoor openbarend weer schoonheid, nieuwe schoonheid, waar zijn droomen opduiken uit den donkeren vloed zijner ziel, het is tegelijk een treden aan de poorten waar God door komt om wonderen te doen.

Tot welk een sidderend levende heerlijkheid rijzen nog de reien uit de Maeghden, die toch alleen weer dit zeggen hoe uit de smart en vertreding de glans der bovenaardsche liefde wordt gewonnen. Uit doodsmarteling maakt zich levensjubel los en klimt boven alle heuvelen uit. Daarheen waar het hart aller dingen is. Het goddelijk hart.

Waarvan de rei uit de Lucifer zingt, die rei die haast te bekend is om hier nog te worden opgenomen, maar die bij alle bekendheid toch eigenlijk ook weer niet bekend is, omdat doordringen tot zijn diepte is het te wagen met de eenzaamheid, de eenzaamheid van den dichter die ingaat in God. Omdat hij zoo tot God is ingegaan, daarom heeft hij kunnen zingen met zoo hemelsch ontroerde en vervoerde stem. Daarom kon hij een lied dichten als „De Kruisberg”, dat zingt van dien eenen berg waar de schoonste roode rozen bloeien, en dat zijn namelooze verteedering in klank en gloed verbergt, om tenslotte niet anders te zijn, dan, ook van den dichter, getuigenis van den heiligen wil om

God (te) zoeken, met een vast betrouwen,
Dat ’s nachts gelijk een vierbaak scheen.

Om zoo te zingen moet men niet alleen een groot dichter zijn, maar moet ook God de ziel hebben geslagen met de verbijstering om Zijn licht.

Zoo spreke dan nu Vondel in lied na lied, zonder dat iemand zijn hoog geluid onderbreke. |68|

DE XXII HARPZANG.

Dominus regit me.

D’ Almaghtige is myn herder, en geleide,

Wat is ’er datme schort?

Hy weit my, als zyn schaep, in vette weide,

Daer gras noch groen verdort.

Hy drenckt myn ziel in koele bronne en beecke

Indien myn geest verstroy’

En afdwael’ van de kudde, en rechte streecke,

Hy brengtze wêer te koy.

Hy brengt my op de heirbaan van zyn wetten

En ’t goddelycke recht,

Om zynen naem en eer in top te zetten,

Door ’t lof van zynen knecht.

Al zworf ick om in naere en donckre daelen,

Beschaduwt van de doot,

Noch vreest myn hart geen ongeluck, noch quaelen

Hy staetme by in noot.

Ick maghme vast op zynen staf verlaeten,

En trouwen herders stock.

Hy deckt voor my, ten schimp van die my haeten

Met onverzoenbren wrock,

Een’ vollen disch, gelaên met leckernyen.

Hy zalft myn hair en hooft

Met oligeur, om ’t aenschyn te verblyen

Door glans, die druck verdooft.

Wat wort aen my een’ schoonen kelck gegeven |69|

Vol wyns! Godt stort zyn hart

Genadigh uit ten beste van myn leven,

Ten troost van alle smart.

Ick zal Godts huis en zegenrycken tempel

Bewoonen dagh en nacht,

En nimmermeer verlaeten Arons drempel

Maer sterven op myn wacht. |70|


DE CXX HARPZANG.

Levavi oculos meos in.

’k Hef myne oogen naer de duinen

Van om hoogh

Koomt myn noothulp uit haer kruinen:

Uit Godts boogh

Koomt myn noothulp van d’alwaerde,

Die noit sliep,

Hemel, lucht, en zee, en aerde

Bouwde en schiep.

Dat is recht: hy stiere uw treden,

Datze niet

Struickelen: hy hoede uw schreden

In verdriet.

Die u hoedt blyve om u waecken.

d’ Oppermacgt,

Die voor Jakobs huis en daecken

Houdt de wacht,

Zal niet sluimmeren, noch slaepen.

Godt bevryt,

Godt verdaedight u rechtschapen

Vrees geen’ stryt:

Zyne hant bedeckt u blyde

Op het vlack.

Geene zon, by middaghtyde,

Daer geen dack

U beschaduwt, zal u steecken; |71|

Geene maen

’s Nachts u zien van kou bezweecken,

En vergaen.

Godt behoedt u voor gevaeren,

Hoede uw ziel.

Godt wil uwen gang bewaeren,

Hoe ’t geviel;

’t Zy gy ingaet, of naar buiten,

Van nu aen,

Tot daer d’eeuwen nimmer stuiten

Op heur baen. |72|


KRUISKLAGHT

der zalige Kristmoeder en Maaght Maria.

Jesus nat bekrete Moeder
Stond bij ’t Kruis, daar ons Behoeder,
Haar beminde Zoon, aan hing:
En haar docht, terwijlze steende,
Hem betreurde en druckigh weende,
Dat een zwaart door ’t harte ging.

Och! hoe druckigh, hoe vol rouwe
Was die zegenrijckste vrouwe
Moeder van Godts eenigh Kint?
Die, uit een weemoedigh harte,
Bevende aanzagh al de smarte
Van haar vrucht, bij Godt bemint.

Och! wien zou in ’t hart niet snijden,
Zoo hy in dat deerlick lijden,
Kristus lieve Moeder zagh?
Och wie zou zich niet bedroeven,
Zagh hij ’t hart beklemt van schroeven,
Om den Zoon, die ’r onder lagh?

Zij zag Jesus pijn en stramen
Lijden, om ons al te zamen,
En hem sterven met geschal;
Toen die waarde en uitverkozen |73|
Treurigh, als een troosteloozen,
Zijnen Geest aan Godt beval.

Bron van moederlicke minne;
Stort mij me ’t gevoelen inne
Van medoogen en geklagh
Doe mijn koude hart verlangen,
Om mijn Heilant aan te hangen,
Dat ick hem behagen magh.

Heilge Moeder, allerkuischte,
Druck de wonden des Gekruiste
Krachtighlick in mijn gemoedt:
Laat ick oock met u bezuren
Uw gewonden Zoons quetsuren,
Die mij vrij kocht met zijn bloet.

Dat ick ijvrigh u geleie,
En ’t gekruiste Lam beschreie,
Al de dagen die ick leef.
Ik Wensch uw kruis te helpen dragen,
En bij ’t kruis met u te klagen,
Schoon een ander u begeef.

Puick der Maaghdelijcke loten,
Wil mijn bede niet verstooten:
Laat mij aan uw zijde staan:
Kristus doet mijn ziel genezen:
Laat ick die deelachtigh wezen:
Laatze in ’t hart geschildert staan.

Laat zijn hartquetsuur my raken,
En zijn bloet my droncken maken, |74|
In de liefde van Godts Zoon.
Reine Maaght, ght doet my blaken:
Uw gebedt zal voor my waken,
En my vryen voor Godts troon.

Laat het Kruis mijn ziel bedecken,
Kristus doot mijn schilt verstrecken,
En my koestren met gena.
Als dit lichaam komt te sterven
Laat mijn ziel met blydschap erven
’t Hemelsch Paradijs hier na. |75|

GEBEDT.

Uytgestort tot Godt, over mijn geduerige quijnende sieckte, Anno 1621.

Gy die de sieckte queect en doetze weer verdwijnen,
Aensiet een Christen hert, belegert met veel pijnen:
O Vader alles troosts! gy weet, en ick beken
Dat ick een aarden vat, en broos van stoffe ben.
Aensiet de swackheit dan van uwen armen dichter:
Mijn rouwe wonden salft, en maect mijn qualen lichter:
Of soo ’t u dus behaegt om onser sonden schult,
Soo wapent mijne borst bestendich met gedult:
Dit harnas eischt den noot, want jaren sach ick enden;
Maer noyt mijn swarigheen, en daeg’lijksche ellenden.
Dit maect my ’t leven suur, en mat de geesten af,
En doet ons hemelwaerts vaeck suchten om het graf.
Als ick de swaluw sie geherbergt aen de Gevel
Van ’t overlenend huys, ô die van d’ aertsche nevel,
Ontslagen spreeck ick dan, mocht nestlen daer ’t gestarnt,
Daer ’t gout in ’t blau Torkoys soo flonckerende barnt.
Gij weet het goede God! hoe vyerig uwen siecken
Na een gesonder locht, door ’t roeyen van syn wiecken,
Opstijgen wil geswint, of dat een van uw Bôôn.
Hem op sijn pennen draegt, in uwen rijcken throon.
Als ick, om tijtverdryf, met mijne stem ga paren
Den weer-klanck van mijn Luyt en sangerige snaren,
Dan dunct my dat u geest met mijnen geest getuygt
Hoe ’t heilig ’t heirschaer Gods daar boven speelt en juygt. |76|
Dees lust tot ’t hoogste goedt dit Goddelijck verlangen,
Uyt dees quellagie wort geboren en ontfangen.
Wy nemen dan in danck den tydelijcke druck,
Laet ons, ô Heer! slechts niet beswijcken onder ’t juck;
Noch laet d’ ellende niet te seer ons broosheyt tergen
Noch meer als het vermagh, wilt niet u schepsel vergen;
Soo sal mijn sangeres u roemen onder maen
En ’swerelts duystre nacht, en schaduwen versmaen,
Om ’t salich licht, tot dat de geest van ’t lijf gescheyen,
Sal weerdich zijn bekent, te juychen met u reyen. |77|

PINXTER-ZANG.

Kom, kom, ô driemaal Heylge Geest,
Ay, zeegent onse Pinxter-feest.
Komt tortel-duyf van ’s hemels dak,
En breng ons den Olyven-tak.

Vertrooster brengt ons Kristus vree,
En neemt in ons geweten steê.
Geest Gods maakt onsen geest gewis
Dat Godt ons aller Vader is.

O vinger Gods, die ’t steenen hert,
Vermorsselt dat het wacker wert:
En Kristus wet, die eeuwig blijft,
In ons gemoedt en zinnen schrijft.

O gy die onbegrijplijck zijt,
Ons hert tot uwen tempel wijdt.
Die onz’ inwendigheyt herschept:
En lust by ons te woonen hebt.

Komt Heemel-dauw en overstort
’t Gemoedt, onvruchtbaar en verdort.
O Stroom des levens! ô fontein!
Bevochtig ons en maak ons rein.

Komt godlijck vyer en steek voortaan
Ons koude ziel met yver aan. |78|
Kom heilig vyer, verteert, verslindt,
Al wat in ons noch ’t vleesch bemindt.

Gij windt des Heeren leidt doch meê
Des zielen-schip in ’s weerelts zee:
Opdat zy, vry van schip-breuk, dan
Landt in ’t beloofde Canaan. |79|

HET CHRISTELIJK GEDULD.

’t Gekruist Geduldt en heeft geen steê
Als midden in de wilde zee;
Daar zitse en klappertand alleen,
Half naakt, op eenen scharpen steen,
Waarop ’t verbolgen water barnt.
Het grimmig onweer, al ’t gestarnt
Bedeekend, gunt haar droef gesicht
Niet eene vonk van troostlijk licht:
Of soo het haar wat klaarheits schenct,
’t Is licht van vyer, dat d’oogen krenct:
’t Zijn wolcken, die van het geparst
Den blixem banen met een barst
En hoop gedrochten wijdt van mond
Van uit den omgeroerden grond
Omringen de geschudde klip,
Zy ziet een aangevochten schip
Van ver genaaken en, word bly,
Maar al vergeefs, het zeilt voorby.
Sy heef’ er nochtans vrienden in,
Maer flaeuwe harten, koud van min.
Of roept ’er een met ernst: leg aan,
Al d’andre vreesen te vergaan,
En schreeuwen om het stijfst: hou af,
Vermy den zerk van ’t zoute graf
Dien ’t eenigst dat haar overschiet,
Tot troost in ’t afgepijnt verdriet,
Is ’t goed geweten, ’t eenig goed |80|
Van ’t afgemartelde gemoedt,
De schat der onderdructe Deugd,
Die somtijds tranen schreit van vreugt,
En zonder hulp of troost te zien
Noch spreect: Gods wille moet geschien. |81|

ECCE HOMO.

Wien brengt de grijze Rechter daer
Ten rechthuize uit in ’t openbaar
Door zynen hofsoldaet ten toon?
Gekroont met eene doorne kroon;
De koorde om d’armen stijf en straf;
Een riet, quansuis de gouden staf,
In zijne hant: het purpre kleet
Hangt om de schouders. Wat een kreet
Van schimp verheft zich uit de wolck,
En drang van ’t opgehitste volck,
Het welck, vol wrock en helschen haet
Om laegh hem aengrimt, van de straet!
Schynheiligheit van Farizeen
Noch Schriftgeleerden hier beneên
Ontbreecken, stout en trots van geest.
Wie scherrep toeziet, spelt en leest
De wet van Mozes, in den boort
Van hunnen mantel, met Godts woort
Bestickt, zoo vol Hebreeuws gezaeit
Als deerlijck doer hun tong verdraeit.
d’Een torst het wetboek in den arm,
Een ander terght een’ zwarten zwarm
Van horselen, die al bereit
Zijn angels, om d’Onnozelheit
Te quetsen, vinnigh scherpt en slijpt.
Het bloet, dat door de dorens zijpt,
En langs den hals en boezem loopt; |82|
Dat aenschijn in zijn bloet gedoopt;
De stramen in die zuivre borst;
Zijn armen, root van bloet bemorst;
Onnozel bloet, van top tot teen,
Zoo root gevloeit door al zyn leên;
Verzachten noch de helsheit niet,
Die dit elendigh schouspel ziet,
En onverzoent, en onverzaet,
Hierom alleen geen tranen laet,
Maer vloeckt hem noch, door haet verblint;
Daer ’t Roomsch Gerecht geen schult by vint.
Wie magh dit zijn ? wie anders och,
Dan Jesus zelf, die geen bedrogh
Noch smet, noch vleck, noch misdaet kent.
Aertspriesters, Wetgeleerden, schent
Ghy dus uw handen aen Gods Lam
Aen ’t heiligh bloet van Abraham,
En David? Hoe verantwoort ghy
Dees dolheit? wet en profecy
Op niemant oogen dan op hem.
O Koning van Jeruzalem,
Hoe staetghe hier van glans berooft!
O doornekroon! ghy druckt dat hooft,
Om ’t welck de glans der Godtheit straelt,
En daer Godts duif op nederdaelt.
Is dit het stralende aengezicht,
Waer uit op Thabor ’t hemelsch licht
Gelijck een zon, op d’ aerde scheen?
En heeft dees mond de zuivre speen
Der Maegd gezogen, toen de tong
Der Engelen Godts geboorte zong?
Is dit het Koninglijck gestalt, |83|
Waer voor het Oosten nedervalt,
En offert wieroock, mirre en gout?
Noch hoopt Pilatus, en betrout
Dat zulck een schouspel ’t wreet geschal
Den lastermont eens stoppen zal:
Maer al vergeefs. Helaes, de stem
Is: Kruist hem, kruist hem. Voort met hem
Al heeft hy Lazarus geweckt,
De weeu en wees een kruck verstreckt,
Den blinde een oogh, den lamme een voet
Geen weldaen, geen genoten goet
Gedenckt d’ ondanckbre, al ziende blint.
Alreede slaet men in den wint
Hoe zy Hozanne zongen, toen,
De wegh bestroit, met pallemgroen
En hunne kleedren, hy de stadt
Als Koning innereedt, en zat
Zachtzinnigh op zijn ezelin.
Zoo veel vermagh die booze spin
Der Schriftgeleertheit, overtuight
Van boosheit, als zy moortsap zuight
Uit roozeblaên en heilzaam schrift
Van Gods oraklen in vergift
Verkeert, en daer de honighby
Haer’ dau uit treckt en leckerny.
Pilatus met zoo veel geschreeus
Des opgerokkenden Hebreeus
En der Rabbijnen lasterkeel
Verlegen op Godts schimptooneel,
Verwijst in ’t ende Emanuel.
Aenschou hier, Godt, elx guighelspel. |84|

UIT DE „MAEGHDEN”.

Rei van Agrippiners.

Zang.

De wijnpers van Gods grimmigheid
Zal witte en purpre druiven parssen.
En met een rooden dauw vervarschen
Dit veld, dat om vervarssing schreit.
Gods snoeimes strecken zwaerd, en spiessen,
Zijn wijnberg ’t Ellefduizendtal,
De druiven, die hij parssen zal,
En aen den wijnstock jesus wiessen.
De paerdevoet dreight in dees druif
Te trapplen met bloeddroncke hoeven
(Helaes, hoe drucken ons dees schroeven!)
Dat hen het sap om d’ooren stuif.
Die most wil ons te bitter smaecken,
Maar alle Hunnen droncken maecken.

Tegenzang.

’t Is Wijnmaend, ’t is de rechte tijd.
Laet dien Wijngaerdenier betyen,
Die maet kan stellen yeders lyen.
Hy zet den merckpael van den strijd.
Hy geeft by beurte zon en regen,
Dan zonneschijn, dan regenvlaegh. |85|
De zonne schijnt niet alle daegh,
Noch juist wanneer ’t ons valt gelegen.
Het water leit niet eeuwigh vlack.
Het onweêr weet zijn tyd, en stonden,
’t Staet al aen tyd, en maet gebonden,
Wat voorvalt onder ’t hemelsch dack.
Gods roeden, die het lichaem plaegen,
Zijn bezems, omde ziel te vaegen.

Toezang.

Ghy zalige Englen, altemael,
Ten dienst der vromen, uitgelezen,
Daelt neder, yeder met een schael.
Koomt, schept het sap der zuivre bezen,
En mengelt dit, dat bidden wy,
Met bittre traenen, die wy schreien,
Daelt neer, onsterffelijcke Reien.
Verkeert dees gal in leckerny.
Verquickt ons, midden in doodspijnen,
En parst uit alssem puick van wijnen. |86|

UIT DE „MAEGHDEN”.

Toezang.

Zoo gaet het Christus uitverkoornen.
Zoo groeit de leli onder doornen;
De roos op scharpe doornehaegen,
Zoo treckt men zegen uit de plaegen.
Geen ackers worden zoo gezegent
Als Ursuls Veld, van bloed beregent.
In deze zee gaen d’Englen baden,
Dit zijn de purpere gewaeden,
Daer Jezus bruiden zich meê kleeden,
Wanneer ze naer heur stacie treden.
Dees roode druppels, zijn robijnen
Die boven licht, hier doncker schijnen.
Men drinckt by God uit goude koppen,
Verzet met dees gestremde droppen.
Dit zijn de rechte lievereien,
Om d’allervroomsten t’ onderscheien.
Zoo triomfeert men overwonnen.
Men vind geen kostelijcker bronnen,
Dan die uit ’s Martlers adren springen,
Dees sluiers passen hovelingen,
Die tot het hemelsch hof behooren.
Zoo strecken ’s vyands punten spooren,
Om ’t Christelijck gemoed te noopen,
Veel spoediger naer honck te loopen,
De renbaen aller Martelaeren. |87|
Dies staeckt dit treuren, droeve schaeren.
Geleit met vierige gebeden
Het Maeghdenheir, nu doorgestreden,
Daer zy het al ten hemel wencken.
Noch dood noch vyand kan u krencken.
Ghy ziet de zon in ’t water daelen,
Om op te staen met blijder straelen. |88|

UIT „ADAM IN BALLINGSCHAP”.

Rey van Wachtengelen.

I. Zang.

Godt schiep den baiert, woest en duister.
Natuur had maer een aengezicht,
Lagh vormeloos, en sonder luister,
Toen sprack de Hooghste: ’t werde licht:
En daetlijck wert het licht geboren,
Een lichaemlooze schemering,
Die noch geen oogen kon bekooren,
En evenwel haer rondenkring
Voltrock, in tweemael twalef stonden,
Rondom den blinden baiert heen,
Daer ’s weerelts zaet in lagh gewonden,
En elcke hooftstof ondereen.
O licht! wy komen u begroeten,
Als d’oudste dochter aen Godts voeten!

I. Tegenzang.

De zelve hant, die ’t licht aanleide,
De watren boven ’t hoogh gespan
Des hemels van de laeghte scheide,
En slootze binnen hunnen ban,
Opdat het menschdom zich van onder
Zijne oogen slaende in ’s hemels boogh, |89|
Om ’t wateren gewelf verwonder,
Dat op Gods almaght drijft omhoogh;
Een hooftstof, wuft en ongebonden,
Gehoorzaemt hem, die haer beriep
Om hoogh uit grondelooze gronden,
En uit kristal een’ hemel schiep,
Om in dien kreits, rondom te vloten,
Zoo wert de tweede dagh gesloten.

II. Zang.

Maer d’aerde lagh noch diep gezoncken
In ’t water, dat haer aenschijn deckt.
Toen scheide d’opperste ’t verdroncken,
En droogh en vocht. De vloet vertreckt.
Zoo stont het water op de stranden
Gestuit. Men zagh alom in ’t rond
De driftige en de vaste landen,
En bergh en duin op zee gegront.
Hij kleede d’aerde in kruit en lover,
Bezaeide haer met vruchtbaer zaet.
Hier zweefde Levenwecker over
En zetteze in ’t gebloemt gewaet
Te pronck, gelijkwe haer aenschouwen
O groote schoonheit der landouwen!

II. Tegenzang.

De hemel eischte oock zijn cieraden,
Als d’almaght daer de torts ontstack.
De zon, die met robijne raden
Haer heirbaen volghde, en niet ontbrack |90|
Uit oosten helder op te daegen;
Waerna de maen haer ronde sloot;
Gestardt de schaduw voor quam jaegen,
En danssen om den hemelkloot.
Zoo leert men jaeren onderscheiden,
En maenden; en het aerdtrijck kreegh
Zijn warmte in beemden, bosch en weiden,
Terwijl de zon neerdaelde of steegh,
Om ’t leven van natuur te queecken.
Men ziet iet godtlijx in dit teecken.

III. Zang.

De tweepaer hooft- en weereltstoffen
Ontfingen reede haer beslagh:
Het licht des hemels is getroffen:
Maer wat verwacht de vijfde dagh
Van d’oppermaght? de visch en vogel,
Die ’t vocht bezwemt en d’ope lucht
Met scherpe vinne en vluggen vlogel,
Bezwaert zijn streeck en lichte vlught.
Daer weemlen walvisch, en dolfijnen:
Hier stijgen adlers ’hemelhoogh,
Die zelfde zon, te sterck in ’t schijnen,
Braveeren met hun scherpziende oogh.
De zee en lucht begint te leven,
Natuur heeft elck zijn wijck gegeven.

III. Tegenzang

De zeste dagh verweckt de dieren,
Die, ’t hooft om laegh, het gras betreên, |91|
Of d’oogen slaen naar ’s hemels vieren,
En gaslaen wat hun viel te leen
Van Godt, den eigenaer der dingen,
Die om den mensch den hemel schiep,
Oock lichaemloze hemelingen,
Die hy tot ’s menschdoms dienst beriep
In ’t paradijs, daer twee te gader
Gewettight zijn van d’eerste maght,
Die hun verscheen, gelijck een vader,
Hen troude, en minzaem t’zamenbraght.
Gezalight paer in ’s aertrijx hoven,
Verwacht een schooner hof daer boven. |92|

UIT „LUCIFER”.

Rey van Engelen.

Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in ’t grondelooze licht,
Van tyt noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwight,
By zich bestaet, geen steun van buiten
Ontleent, maer op zich zelven rust,
En in zijn wezen kan besluiten
Wat om en in hem, onbewust.
Van wancken, draeit en wort gedreven
Om ’t een en eenigh middelpunt;
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat ghy kunt
Bevroên of nimmermeer bevroeden;
Het hart, de bronaêr, d’ oceaen
En oirsprong van zoo vele goeden
Als uit hem vloeien, en bestaen
By zyn genade, en alvermogen,
En wysheit, die hun ’t wezen schonck
Uit niet, eer dit in top voltogen
Palais, des heemlen hemel blonck:
Daer wy met vleuglen d’oogen decken,
Voor aller glansen Majesteit;
Terwijl we ’s hemels lofgalm wecken,
En vallen, uit eerbiedigheit,
Uit vreeze, in zwym op ’t aenzicht neder? |93|
Wie is het, noemt, beschrijft ons hem,
Met eene Serafyne veder.
Of schort het aen begryp en stem?

Tegenzang.

Dat ’s Godt. Oneindigh eeuwigh Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft,
Vergeef het ons; o noit volprezen
Van al wat leeft, of niet en leeft,
Noit uitgesproken, noch te spreken;
Vergeef het ons, en schelt ons quyt
Dat geen verbeelding, tong noch teken
U melden kan. Ghy waert, ghy zyt,
Ghy blyft de selve. Alle Englekennis
En uitspraeck, zwack en onbequaem,
Is maer ontheiliging en schennis:
Want ieder draeght zyn’ eigen naem,
Behalve ghy. Wie kan u noemen
By uwen Naem? wie wort gewyt
Tot uw Orakel? wie durf roemen?
Ghy zyt alleen dan die ghy zyt,
U zelf bekent, en niemant nader.
U zulx te kennen, als ghy waert
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaert?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dat zien is noch een hooger heil
Dat wy van uw genade ontleenen;
Dat overschryt het perck en peil
Van ons vermogen. Wy verouden
In onzen duur; ghy nimmermeer. |94|
Uw wezen moet ons onderhouden.
Verheft de Godtheit: zingt haer eer.

Toezang.

Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemael heiligh: eer zij Godt.
Buiten Godt is ’t nergens veiligh.
Heiligh is het groot gebodt.
Zyn geheimenis zy bondigh:
Men aenbidde zyn bevel.
Dat men overal verkondigh
Wat de trouwe Gabriël
Ons met zijn bazuin quam leeren.
Laet ons Godt in Adam eeren.
Al wat Godt behaeght, is wel. |95|

DE KRUISBERGH.

De schoonste roode roozen groeyen
Op geenen Griekschen bergh, o neen;
Maer op den Kruisbergh, hard van steen,
Daar Jesus’ hoofdquetsuuren vloeyen
Van heiligh, van onnoozel bloet,
Geronnen tot een roozenhoet,
Wiens blaen, vol geurs, geduurigh bloeyen,
Door den gevlochten doornekrans,
Waervan de goddelikke glans
Beschaduwt wordt en overwassen.
De roozedruppels strekken schoon’
Robynen aen de doornekroon.
De roozevlaegh verdrenkt met plassen,
De lelibloem van ’t aengezicht,
Waeruit de zonne schept haer licht
De zon, die, met haer bevende assen,
Te rugge rijdt, bezwijmt, en sterft,
Nu ’t rozebloet Godts leli verft;
De leli, die het hooft laet hangen,
En geeft den allerlesten zucht,
En vult met roozegeur de lucht.
De Kriste byen met verlangen
Zich spoeden naer dien roozengaert,
Zoo ras het licht de lucht verklaert,
En zwarmen om de roozewangen
Van ’s levens bloem en lentespruit,
En zuigen zoeten honigh, uit |96|
De gal en gift en bitterheden
En alsem van het doornebosch.
Uit leliwit en roozeblos
D’ Aertsenglen mann’ en nektar kneden,
En hemelsch suiker en ambroos.
De dag, die teelt geen uchtentroos.
(Zoo dikmael hij komt aengetreden),
Die zoo de flaeuwe ziel verquikt,
En ’t hart, tot wanhoop toe verstikt,
Versterkt, als deze roozegeuren
Van ’s levens roozetak en hout,
Met bittre tranen nat bedouwt,
Tot troost van al die eeuwigh treuren.
Hier springt, voor al die dorstigh zijn,
Een bron van roode en witte wijn,
Zoo lekker, als ooit tong kon keuren;
Hier wascht men het bevlekt gemoedt
In ’s levens kostelijksten vloet,
Vergadert uit vijf zuivre sprongen.
Hier levren d’ aders purper uit,
Tot pracht der koninklijke bruit,
Wiens lof van David wert gezongen,
En van dien wijzen Salomon;
Toen ze, in dees speere- en spijkerbron,
Bevochtighden hun goude tongen;
Toen David stelde luisterscherp,
Op dat geruisch, zijn schelle harp,
En Salomon zijn hooge klanken.
O bloet- en water-rijke rots!
O hartebron des wijzen Gods!
O artzenij voor alle kranken!
Vergun my ook een druppel nat: |97|
Bevloey mijn dor en dorstigh blad,
En leer me mijn Verlosser danken;
Op d’oevers van dien gulden stroom,
In schaduw van dien roozeboom,
Bedekt met Cherubinnevleugelen!
Daer rust het afgejaeghde hart,
Daer vindt het stilpijn voor zijn smart;
Daer nestlen alle tamme veugelen,
En heffen, tegens ’t paradijs,
By beurte, een lofzangk aen om prijs;
Daar leert de ziel haer lusten teugelen
Met Godts gebit en roozentoom;
Z’ ontwaekt er, uit den ydlen droom
Der ydle weerelt, om t’ aenschouwen
Den Middelaer van ’t Nieuw Verbont;
Zij kust zijn bleeken roozemont.
Men zagh er, onder ’t puik der vrouwen
Bij ’t graf, de droeve Magdaleen,
Met halzem tranen en gebeên,
Godt zoeken met een vast betrouwen,
Dat ’s nachts gelijk een vierbaek scheen.






deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001