II. [Zestiende eeuw]

Na den diepen donkeren tijd, waaruit het hartegeluid tot ons doorzingt, nu als een gouden verheuging, met de klaterende fanfares van een schier eindeloozen jubel, dan als een teedere ruisching door de dichte looveren van het verleden, maar waarin de heugenis der Zangernamen is ondergegaan als weggeschoten sterren, treden gestalten scherper en grover in het rijzende licht. Namen klinken op uit de geschiedenis onzer letterkunde en het wordt moeilijk het lied te hooren zonder den mensch, dezen bepaalden mensch, te zien. Ik bedoel: bepaald in het burgerlijk of staatkundig leven met die bizondere eigenaardigheden en hebbelijkheden, met dìt gelaat en dàt gebaar. Dat wij het nu zoo moeten zien kan ons met een gevoel van spijt besluipen.

Want, hadden wij niet de schoone herinnering aan een enkele wier leven niets anders meer was dan verteerd te worden door Gods vurige liefde, en die had den ring des tijds verbroken om zich in den ring der eeuwigheid te doen besluiten? Die weinigen, die vergaan wilden in en door de nabijheid Gods, en die zich geheel gaven, omdat het voor hen duidelijk was geworden dat als zij niet geheel van God waren, zij in ’t |28| geheel niet waren van Hem. En toen had hun lied geklopt aan het hart van hun hart, en het was nagegaan de stroomen der goddelijke heerlijkheid en het had de vlucht genomen in de nesten aan de altaren van het heiligdom. O wondere Kinderen Gods, om wier bleeke hoofden het schijnsel der heiligheid als een krans van stralende genaden ontstoken werd, en wier zachte vreemde stemmen ons kostbaarder kunnen worden dan nardus en rozengeur!

Van die enkelen weten wij, van anderen vermoeden wij, hoe en wat zij waren. En als zij nu nog tot ons spreken, die monden, die gewend waren te fluisteren naar het goddelijke hart en uit de stilheid der eeuwen breken zij opnieuw te voorschijn, dan wanen wij — terecht of te onrechte, wat doet het er toe — dat al die woorden de verklanking zijn van levens die zich borgen in de plooien van Gods kleed. Dan wordt het licht der enkelen om velen gespreid en verdeeld en verteederd en voor onze droom wordt in het verleden dat tot werkelijkheid waarvan wij weten dat het nu en hier onze werkelijkheid opnieuw wezen moet.

Het kan soms zoo goed zijn om van de menschen niets te weten en niets te kennen, als wij lezen wat hun geest bewoog en hen volgen in de baan van hun liederen en gedachten. Vooral wanneer het gaat over de aanraking met God en de ziel uitspreekt wat haar de zal igheid is en het heil. Ook al, omdat in ’t algemeen het weten van elkaars beperktheid, waarvan we bij eenig nadenken toch wel overtuigd kunnen wezen, ons schuw maakt tegenover wat toch zeer wezenlijk uit het verborgenste der innerlijkheid stijgt, maar wel nog meer omdat immers in God alle beperktheid, eindigheid, zondigheid verbroken wordt en de eeuwige daar de ziel overstroomt en vervult waar niets meer is eigen en de naam der tijdelijkheid geruild werdt voor den eeuwigen naam, dien niemand kent en niemand, al kende hij hem, zou kunnen noemen. |29| Dat wat waarachtig zich tot God keert, verliest het eigen zelf om het in God terug te vinden. Maar het bekommert zich niet om wat het in het heden zijn mag, want het gaat op in dat wat den tijd draagt en uit zich doet geboren worden. Het keert tot den grond des levens en geeft zich in de goddelijke vrijheid gevangen.

Wat doet er dan nog toe déze naam of déze persoonlijkheid?

Maar later wordt het toch anders. Dan kunnen we niet meer het al omvangen met de bekoring van onzen droom en de afzonderlijke menschelijkheid zien vervluchtigen tot niets dan stem, een enkele fijne klagende, verlangende, biddende of misschien juichende Liefdevervulde stem, maar in een leven van drang en strijd, waar de krachten zich met elkaar meten en een volksbestaan gebouwd wordt, staan midden in den stroom ook zij die de dichters zullen wezen. En al kan het mij weinig schelen hoe en wat zij waren, in ’t bizonder omdat wij hun woord alleen maar zoeken in zooverre het naar der lichten Vader uitgaat, en al is het dus hier vooral wel te doen om de verzen en niet om de menschen, wij moeten toch wel even dezen factor der eigenaardige, bijna zou ik zeggen: burgerlijke persoonlijkheid noemen.

Nu zijn het kooplieden en geleerden, vorstendienaars en predikanten, met wie wij te doen krijgen. Wier leven wij uiterlijk kunnen volgen in vele uiterlijkheden. Die wij voor een aanzienlijk deel van hun zijn niet zien als godgewijden, maar als menschen die in deze wereld hun rol spelen en dat doen met blijkbaar genoegen. Wier strijd heel fel en scherp mag zijn, maar vaak weinig of niets met God te maken heeft. Ook die der predikanten. Want strijden over God is ook daardoor nog geen goddelijke strijd.

Er hebben er geleefd van deze dichters op hun landhuizen of sloten, en zij hebben hun genoegens gevonden in de cultuur |30| van hun grond; en dit is niet het slechtste, als wij hen denken gaande langs de bloeiende perken van hun geurigen hof of ziende uit het venster in den zilveren avond die stilaan zich neerliet over het ruischende water, over de deinende wei. Er hebben er geleefd in lust en avontuur, die het rapier voerden en den gepluimden hoed droegen — lezen wij niet onder den naam van Huygens: Ridder, Heere van Zuylichem, Zeelhem ende in Monickeland; Eerste Raed en Rekenmeester van Sijne Hoogheid den Heere Prince van Orange, met de voorname streeling van oud en kostbaar fluweel. Er waren er die de statigheid van hun domineeswezen als een heilige onschendbaarheid met zich droegen en anderen die uit de dwaasheid der losbandige jaren zich schikter tot stiller en schooner dienst. Maar voor deze allen heeft toch God wat beteekend.

Was het maar één kant van hun wezen, dat naar Zijn hemelsche glorie gericht was; maar een enkel uur dat hun doorzongen werd van het onuitsprekelijke lied, dat zij toch ook op hun wijze zouden trachten te benaderen? Wat moeten wij van hen denken, die verdoken schijnen in een wereld van met blijdschap gezochte en vastgehouden geneuchten, en die dan daar tusschen in hun ziel openen voor den eeuwigen straal?

Ik weet het niet, maar wel weet ik dit, hoe de ervaring van het geweldige van den strijd om heiliging van het eigen innerlijk, opdat het alles zich schikke tot den wil Gods, het oordeel zacht zal maken, als wij het nog wagen om het uit te spreken. En dan ook kunnen wij hier althans, al het andere aardsche en al te aardsche zien versmelten in de rust der van God vervulde of naar God toegekeerde uren.

Uit de onstuimigheid en gebrokenheid der levens, uit bangen drang en ’t bitter gebeuren hervond toch elk keer weer de ziel haar diepst verlangen. In lijfssmarten of landsnood peinsde men op de stille Goddelijke gestadige trouw, in het zinken en |31| breken van alle wereldsche steunselen, in het bedreigd zijn van al waardoor menschen hun bestaan meenden te beveiligen,zoeken zij wankelloozer vastheid en hémelsch bezit. Uit de engte waarin zij saamgedreven worden, die hen met nachtgebinten luiken van duister besluit, breken zij door tot het licht dat de ruimte vervult en geven hun hart prijs aan de zeeën die aan geen kusten slaan.

En in den zang der ouden herkennen zij eigen levensleed en levensbegeerte. Hoe velen zijn er niet die zich begraven hebben in den klank der psalmen en die straks op hunne wijze weer hebben geuit wat de dichters van het oude volk hadden opgeheven in storm en dageraad. En hun neergebogen ziel is opgericht aan den pilaar der eeuwigheid en heeft er zich omheengeslingerd met twijg en groen tot zij bloeide, uit smarten bloeide in stille pracht.

Het zijn maar weinigen, die ik noemen kan, en van deze weinigen slechts een enkel lied. En het ligt mij bij om nu, terwijl ik dit schrijf in een tijd waarin het wereldwee schijnt te stijgen over de landen der aarde, al maar te stijgen als zeeën van bloed, om nu te beginnen met dit lied dat H.L. Spieghel als nieuwjaarslied voor 1581 in zijn Hertspieghel opnam.

1581

OP ’t NIEUWE JAAR.

Heel vol onrust zijn all’ ons nabuur landen,
Men hoort niet dan van moorden, roven, branden:
Dies moeten wy tydlike rust ontberen.
Dit zoud ons doen veel naarstelyker begheren
Der zielen rust, daar ons niemand magh dwinghen,
Hiervan zo wil ik nu met lusten singhen. |32|

Onzienlijk is des menschen ziel geschapen;
Dies magh zy gheen lust in yet zichtbaars rapen:
Alleen in God is haare rust gheleghen:
Ghelyk des steens natuure is gheneghen
Ter aarden, al waart dat men die bewaarde
Langh inde lucht, noch neycht zy totter aarde.

Zoo wort tot God des menschen ziel ghetoghen,
Al is hy schoon verleyt ende bedroghen
Van valschen schyn, tot lust der creatueren,
En dat hy faalt door zwackheyt der natueren;
Zoo blijft nochtans altijd by hem ghestadigh
Gheneghentheid tot zijn oorspronk ghoet-dadich.

Zoo u ghedachten inden hemel stijghen,
Zoo zult ghy die tot erfdeel haast verkrijghen:
Waut totter waarheit hem ghants te bekeren
Is anders niet, als niets niet te begheren
Dat zichtbaar zy, of zinlijk of verghanklik;
Maar wel te klijven an ’t gunt is zelfstandlik.

Want hem alleen tot God te voeghen inlijk,
Die ongheschapen is, heel ghoet en minlijk,
In zulck mensch is volkomen vruecht en vrede;
Niet tijdlijcs baart hem onvreed of droefhede:
Maar zijn ghemoet is vry van zond en zotheyt:
Hy spieghelt hem in den spieghel der Godtheyt.

Alsdan woont God ghehelijck in de menschen,
Als zy niet teghen Godes wil en wenschen;
Als ’s menschen hart niet buyten God mach rusten,
Alsdan bewoont God eerst zijn ziel met lusten. |33|
O zoete lust! ô rust! ô licht! ô leven!
Zalich zijn die, die u met lust aankleven.

Zoo bezint zich de ziel, waar het al spreekt van dwang en geweld, in de wilde woeling van kreunende tijden op het eene, waarbij aller menschen dwang en geweld niets meer vermogen, en zich de rust ontplooit als het licht van den morgen. Dat het beste is het onzichtbare en hoe het onzichtbare, ons wezen, zich verliezen moet in het onzichtbare dat de grond van dit wezen, van alle wezen is, het komt met dit rustige gedragene lied tot ons. Het is wel van den dichter, die de stille avonden moet gekend hebben, zooals zij zich neerlieten om zijn rustige huis en wien de roode schijn der verre vlammende kimmen niet stooren kon in de peinzende neiging van zijn gemoed. En is datzelfde te rusten in Gods wil, niet het verlangen dat stuwt achter zijn liederen op het „Onze Vader”, waarvan het derde luidt:

Ghy zijt des heils fonteyne,
En helpt zonder verwijt
Ghy zijt, ghy zijt alleine
Die blijft ’t gheen dat ghy zijt.
Eer dat yet was in ’t worden,
Waert ghy zelf u bezit,
Eer ’t vier de lucht omghorde,
Of lucht het water porde,
Eer d’aard was ’s werelds pit.

Ghy zijt voor alle dinghen
Gheweest u zellefs hof,
Gheen zeven hemels ringhen
Besloten u, gheen stof, |34|
Noch yet daar wy na delven:
Ghy zijt zelf u bevangh:
Ghy woont heel in u zelven:
Gheen form of plaats, omwelven
Hier eenigzins u ghangh.

Voor tijdt of voor beghinne
Zo zijt ghy die ghy waart:
Tijd, werk, beweghingh, vinnen
Haar oorzaak metter vaart,
Na u woord na u wenken,
Of hoe noem ick u kracht,
Die kan alleen met denken
Een werld haar wezen schenken
Zo snel als een ghedacht.

Zoo zijt ghy in de heemlen,
Dat ’s in onendlikheid.
Hoe dat wy menschen weemlen,
De ondervindlikheid
Leert dat wy u ghenaken
Alleenlijk door u werck,
Daar wy u zien en raken,
U horen, ruyken, smaken,
Zo wy des nemen merk.

Ghy zijt door al u werken,
En alles is in u,
Zoo ’t gheen dat wy bemerken,
Als dat voor ons is schu.
’t Zy of Zon, Sterre, Mane,
Elk zelf een wereld is; |35|
Of dat wy werlden wanen
In d’ onghemeten banen
Veel buyten onze ghis.

Die en al wat magh leven,
Het leeft alleen in uw:
Ghy koont een wezen gheven,
En nemen in een huw:
’t Zy zullix, als in deze
Wereld ons is bewist,
Of ghantsch een ander wezen,
Als yet daar wij van lezen,
Of yemant van ons ghist.

Ghy zijt in werk en machte
Dies boven ons verstandt
Wil ick in mijn ghedachte
U grijpen metterhandt;
Ick doe, ghelijk de geene
Neuswijzigh als een uyl,
Die d’heele zee ghemeene
Met zijn lepel alleene
Wouw scheppen in een kuyl.

Als ick met hert en zinnen
Een uyrewerk zie an,
Iek zal daar wel in vinnen
De kunst, maar niet de man:
’k Neem, of ick zelf een tande
Daar in waar an een radt,
Verstaalt ter rechter hande, |36|
Quetsbaar an ander randen
Als ick daar werd ghevat.

Zoo ick na eyghen wille
My averechts dan keer;
Het quetst; houw ick my stille,
Zoo doetet my gheen zeer.
Zulx heeft de Heer ghaan stellen
Den mensch hier meer noch min,
Datz’ al haar zelven quellen
In eyghen willens helle,
Die volghen haeren zin.

Maar God is vreed en vrueghde,
En zulx is al zijn rijk:
Ick bent mê, volgh ick dueghde
Niet zo ick daar van wijk.
Ick moetet my beklaghen
Ben ick niet dat ghy zijt:
Niet zijn magh niet behaghen
Zond moet den zondaar plaghen
Die meest wijkt die meest lijt.

Is hier, af en toe in klank en vorming niet iets wat zweemt naar dien anderen geweldigen zang die als een golvende vloed van licht zich stort door de bedding van den Lucifer? Zoo hoog gaat het hier lang niet, noch peilt deze dichter de diepten die voor Vondel open lagen, ja hij komt niet vrij van een zekere nuchterheid, van een element dat meer hoort tot de fijne kunst van de redeneering dan tot de intuitieve poëtische schouwing der dingen, maar wij hooren toch zijn woorden voorzichtig gaan als tastende naar onzichtbare muren. God |37| is hem alleen de in zichzelf beslotene, van Wien wij slechts de schemering der heerlijkheid zien in Zijne werken en Wiens wil is het volgen der deugd. In het conflict tusschen eigenwilligheid, de „eyghen willens helle” en het verlangen Gods grijpt hij naar het laatste, wetende dat dit is vrijheid van pijn, smartelooze vrede.

Het is zeker dat er dieper te peilen is dan Spieghel gedaan heeft en mij lijkt het dat van God nog anders valt te spreken door Zijn kind, maar de ernstige rustigheid van het lied kan ons toch verzekeren hoe in dit leven zich iets spiegelde van wat niet hier is en toch hier.

Wat hier is en nu is niet de werkelijkheid waarnaar de ziel schreit. En dit is de erkentenis geweest van elk geloovig menschenkind dat hem een werkelijkheid geopenbaard is, geweldiger en rijker dan deze schoone maar vreeselijke wereld. Daar kan niets hem vanaf brengen. Geen spot van wie al zijn beweren niet anders dan als uitbundige dwaasheid zien kan, geen schouderophalen of negeeren van hen die in allerlei opzichten ook door hem als meerderen erkend worden, geen geleerdheid of wetenschappelijk betoog. Zelfs zijn eigen twijfel niet. Kan het niet gebeuren zooals een, die God kende, schreef: „Soms zit ik en denk, totdat ik geen grond kan vinden voor Gods bestaan; en dan verheft zich daar iets in mij dat sterker is dan de liefde die ik heb voor hen die mij lief zijn — en zij zijn mij zeer lief — de liefde van God. Zij schijnt te glimlachen over mijn twijfel.” Het moet toch wel duidelijk zijn dat met zulke menschen niets te beginnen is. Gij kunt ze krankzinnig noemen en zij zullen voor u bidden. Hun is het onzichtbare minder betwijfelbaar dan het zichtbare en zij willen niets anders dan aldoor sterker verankerd worden in dien grond dien de mensch van den dag niet als grond |38| erkennen wil. Ditzelfde heeft Constantijn Huygens uitgesproken in een paar fijne regels, die als een saamgedrongen bede zich naar den kern der onzichtbaarheid wenden:

OM BESTANDIGH GELOOF.

Wat ick voor oogen sie en kan ick niet gelooven,
Het gen’ ick niet en sie, daer voor ick God moet loven,

Geloof ick of ick ’t sagh.

Groot Gever van die gaef, geeft dat ick ’t herden magh,
Tot dat Geloof, Gezicht sal werden, en sien, weten,

En alles Liefde heeten,

In ’t rijsen van dien dagh.

Huygens! De man die midden in het wereldleven van zijn tijd staat. De schrijver van den prins. Wiens werk overvol is van gewrongen duisterheden, die in al zijn gedichten schier een zoo sterk intellectueele aanleg toont, en wat erger is, die minder dan menigeen in zijn weinig kieschkeurige dagen heeft weten te vermijden het platte en weerzinwekkende. En toch — ook deze kant is aan hem. Zijn vernuftige woordsprankeling zal hij ook gebruiken om er dat mee te benaderen wat als een voortdurende heilige tegenwoordigheid onder de menschen is en wij hebben te gevoelen dat hij niet anders kan, omdat zóó, op deze wijze alleen zijn persoonlijkheid kan komen tot uitbeelding en ook tot verlies van zichzelven. Zooals de vrouw die aan de voeten van Christus neerstort en er hare kruik breekt met kostbare zalfolie alléén dat doen kan, en zij ook alleen dát doen kan, zoo is immers ieder ook weer gehouden aan de wetten van zijn eigen wezen, en het smeedwerk der dichterwoorden kan zeker niet anders worden, dan de geest het dezen mensch die juist hij is, oplegt. |39|

Toch is het vaak de vraag waar de speling van het dichterlijk vernuft de zielsontroering doet verstijven en doodt en waar het intellect eenvoudig onderworpen is aan wat uit innerlijke bewogenheid werd geschapen. Daar is een lied als het volgende „Dry Koningen-Avond”, dat o.a. zijn kracht ontleent aan de tegenstelling tusschen het driekoningenfeestmaal, waaraan de als koning verkozene, de drinkschaal heft naar den mond, en de smarten van het Christuslijden; is dit nu zuiver kunst, of mede kunstige rethoriek? Ieder kan hier ’t oordeel vellen naar eigen gehoor en inzicht:

DRY KONINGEN AVOND.

Waer is Gods eenigh Kind, dat ick ’t aenbidden magh?
O Wijsen, wijst mij ’t pad. ’K zie dusend sterren proncken;
Maar geene die my leid’ als met verkeerde voncken:
Ick sie de Leid-Ster niet daer op uw’ wijsheid sagh.
Terwijl ick opwaerts gaep, wat hoor ick voor gewagh?
Wat roept de wulpsche Stad, in weelde en wijn verdroncken,
De Koningh drinckt? wegh, wegh, de Koningh heeft gedroncken.
En drinckende voldaen het bittere gelagh,
’t Gelagh van Gal en Eeck, dat geenen mond en monden
Daer geen’ keel tegen moght, van die daer kop en keel
En Ziel en al verbeurt bekenden voor haer sonden.
Nu treed ick moedigh toe met all’ mijn wonden heel.
Komt, Wijsen, ’k weet het pad; al is het steil en verre,
Ick vrees den Dool-wegh niet, ’t Kind selver is mijn’ Sterre.

Het lijkt mij of wij iets meer van Huygens als godsdienstig dichter grijpen in een ander vers, dat hij niet voltooide, waarin hij zijn dankbaarheid voor God tracht open te vouwen. |40|

BEGONNEN DANCKSEGGINGH.

Zynder woorden in de monden
Van de volckeren der aerd,
Zijnder seggingen bevonden
Grieckscher oft Romeinscher aerd,
Zijnder spreucken die mijn’ lippen
Vollen konnen tot den boord,
En mijn’ lippen soo ontslippen
Als de donder werdt gehoort.

Volckeren van uyt den Westen,
Volckeren van d’ Ooster zy,
’k Vergh’ u tongh en tael ten besten,
Voert my elck van ’t sijne by:
’k Heb een pack op schouder leggen
Dat op schouder-hulpe beidt,
’k Heb lof, prijs, en eer te seggen
’t Eewigh licht in eewigheit.

God, den Schepper uwer Vad’ren
Uwer kind’ren hooge vooghd,
God, die niet en hoeft te nad’ren
Om te keuren hoe ghy dooght,
God, uw Vader en behoeder,
Die het quade van u draeyt,
Die u decksel, huys en voeder
Over uwe Landen saeyt.

’t Onbegrijpelicke Wesen
Dat de wildste van u voelt,
Niemand laten kan te vreesen
Hoe sijn hert oock wille-woelt, |41|
Dien God heb ick toe te schreewen
Uyt dit hert, door desen mond,
Dien door aller eeuwen eeuwen
Op te loven van den grond:

Van den grond, de laeghe wooningh,
Daer de mensch, de groote mier,
In een ’stadige verthooningh
Leght en kruypt van daer tot hier
Van den grond, daer ick verslagen
In den brand, jae selver vier,
Heb mijn herte leggen knagen,
En mijn’ ziel doen ruymen schier.

Als ik deze verzen nu nog eens weer nalees, wordt het mij toch wel duidelijk dat we ons niet zoozeer hebben te verbazen over het conflict in het geheele werk van dezen dichter. Met poëtische vaart heeft zijn rechtzinnigheid haar woord genomen en gevonden, maar is het ondanks de zwaarte van sommige klanken wel, religieus gewaardeerd, veel meer dan een flauwe schemerschijn die doorkiert van het eindelooze Licht?

Of staan wij heden in tijden waarin de ploegschaar dieper voort door den harden grond? Wat niet wegneemt dat ook nu menigeen zich in de aanbidding dezer 17e eeuwsche verzen zal kunnen thuis vinden.

Maar is dan eigenlijk niet zuiverder en ons meer gemeenzaam het zeker min kunstige lied van den man van „’t Kan Verkeeren”, Gerbrand Adriaansz. Bredero? De lustige klant, die als een pretmaker en schier niet anders schijnt te dollen langs de vroolijke zij van ons oude volksleven, maar in wiens binnenste toch zooveel van melancholie en zacht kwijnend verlangen moet geweest zijn. Die in zijn |42| amoureuse liedekens de wereldsche festijnen zocht te vieren, maar door alles heen breekt iets van een klacht. Weemoedige bitterheid in een lach en scherts vergeten, weggezongen, weggedronken. Maar het verkeert: en daar is het Aendachtig Liedboek, dat neergelegd wordt aan de voeten van God. Dit is ook geweest in dezen mensch die het leven leefde tot hem het leven brak.

LIEDT.

Als ’t oogh van mijn gemoed aendachtigh gaet aenschouwen
De wereld en de mensch die hier soo dwerligh sweeft,
So moet ick, en ick kan ’t, met reden staende houwen
Dat in een stage dood het arme schepsel leeft.

Het arme schepsel leeft gestadigh in zijn sterven,
Grenst aen zijn laetste nacht, gaept na de laetste sucht,
En moet, eer hy dat denckt, het waen-schijn-leven derven,
Hoe mach ’t leven zijn dat schichtigh van ons vlucht?

Recht als ’t speel-siecke kind, met pijpjens gaet opblasen
Zijn bellen rond en hol tot inde dunne wind:
So is dit leven hier. Daerom ghy aerdsche dwasen
Tast, grijpt, en ziet hier na wat dat ghy dan al vind!

Och arm! een groote Niet is al het smenschen leven,
Een schaduw en een droom, een vertooning, een spel,
Een schijn-ried, een onrust, een kruyce, daer beneven
Een heel onseecker ding, een doodelijck gequel.

De Wereld fraey vermomt, hoe schoon dat sy mach schynen,
En is niet anders als een dool-hof, een woestijn,
Een rasery, een kuyl, een pijnbanck om te pynen
Haer sotte Lievers die noch in haer kercker zijn. |43|

Al die door lust of dwangh haer dienen gaen, of eeren,
Die haet die waerheyt eel, en liefd’ de loghen snoot,
Die niet en mindt den Heer, den Heere alder Heeren,
En is die niet (o mensch!) een levendige doot?

Ghy die dit singht of leest, of die dit hoort verhalen,
Bedrieght u selven niet met dese ydelheyt:
Maer soo ghy hebt gedoolt, en wilt niet blyven dwalen,
En soeckt den waren wech die tot den leven leyt.

Christus die is de wech, de waerheyt, en het leven,
Bidden wy onse God, zijn al-hulp-rijcke handt,
Sal ons van alles veel in overvloedigh geven,
Een een blijf-soete vreughd in ’t eeuwigh Vaderlandt.

O opper-Prins, en Heer, laet u genade stralen
Op u verloren zoon, op mijn bedroeft aenschijn
Nae uwe goedtheijd groot, uyt medelyden dalen,
Soo sal ick door u dood in ’t ware leven zijn.

Nu is ons dit toch niet eenvoudig. Wel licht te verstaan; maar wie verneemt niet den klank en gang der rederijkers? Maar toch ook door de opzettelijkheid heen, die als altijd zoodra zij gevoeld wordt „verstimmt”, is daar tech wel een echte klank in te erkennen. Moet hij het niet ervaren hebben in zijn vruchteloos jagen en tasten: een groote Niet is al het menschen leven, een schaduw en een droom, een vertooning, een spel?

En toch, er zijn andere verzen waarin hij zich meer en opener geeft, ook al zal, voor wie slechts naar den zin der woorden vraagt, niet veel verschil te hooren zijn. Ik denk nu aan een ander „aandachtig liedeken”. Dit vraagt in zijn simpelheid |44| toch wel naar hooge dingen, hier is wel het schreien van een menschenziel die niet meer weet waarheen zich te wenden, uit de branding der wilde lusten in de barre eenzaamheid geworpen, het schreien om nu te mogen wezen „zelveloos en stil”.

Nu, waar de vergankelijkheid spreekt en het verleden niet anders is dan schuld en verkeerdheid, ja nu is hij zelf verkeerd en zijn ziel God-gezind geworden; zij het dat ook hier het zuchten van het verlangen strijkt door de woorden, meer dan de adem van Gods heiligen Geest.

AENDACHTIGH LIEDEKEN.

Mijn sieltje schreyt, dat sucht en weent,
Mits ick met aerdsche dinghen
Meer, als met Gode ben vereent;
En nimmer recht kan dwingen
Mijn ongebonde sotte wil.
Heer, maeckt my selve-loos en stil,
Als u verkorelingen.

En laet my toch door voorsicht sien
Hoe grootsch ghy sult verrysen,
En wat ten jonghsten dagh sal schien,
Als ghy ’t oordeel zult wysen:
Op dat ick door ’t schricken bevreest
De sonden geessel uyt mijn Geest,
En u grootheyd mach prysen.

Leert my (o Godt!) mijn boose lust
Bestrijen en verwinnen.
Gheeft my inden gemoede rust, |45|
En Christelijcke sinnen,
Die noch de werelt, noch haer vreughd
Maer die d’ oprechte ware deughd
Oneyndelijck beminnen.

Gaet selfs tot mijnder zielen in,
Of geeft my te doorgronden,
Met stagen erenst in mijn sin
U goetheyt en mijn sonden:
Opdat ick in dit jammer dal
Aen siel noch lichaern niet en val
Meer geestelijcke wonden.

Mijn hert, als ghy u kindsheyt siet,
U jonckheyd, en u leven,
Ghy en bevind, daer anders niet
Als boosheyd in bedreven
Soo ghy selven nu verlaet,
En waerdelijck in Gode gaet,
Hy sal u alles geven.

Geeft my (o God !) doch wyse raet,
En menght mijn vreught met vresen
Doet my gedencken an de staet
Van dit vergancklijck wesen,
Dat soo kort als de wint verkeert,
En maeckt mijn siel meer God-geleerdt
Als door letteren te lesen.

Tegenover en naast dezen, die den gang namen statelijker of zwieriger, al naar hun aard was, maar toch steeds in het gewone burgerlijke bestaan verwonden laten zich anderen |46| hooren, die nader als vertegenwoordigers van den godsdienst gelden mogen. Zijn daar niet de strijdbare priester Joh. Stalpert van der Wiele en de niet minder strijdbare Calvinistische predikant Revius?

Stalpert — is dit nog wel godsdienstige poëzie? Deze verzen op heiligen, alle mogelijke heiligen — van zijn strijdliederen tegen de hervormden wil ik ik niet eens reppen — die bezongen worden in hun leven en sterven? Of het poëzie is kan de vraag niet zijn. Want het is wel onmogelijk om niet telkens door den forschen aanslag en door schitterende regels te worden getroffen, ook al is er veel wat we eigenlijk liever zouden missen. Maar is het godsdienstige poëzie? Ik meen van wel. Want deze heiligen zijn den dichter kanalen van goddelijkheid, en uit dit poovere bestaan zijn zij immers ook ontrukt in de eeuwige glorie, waar zij bemiddelen tusschen menschen en God.

Hoort hoe in zulk een lied al het overbodige is weggeweken en hoe met enkele trekken een beeld scherp gezet wordt voor ons, en een milde schoonheid eraan openbaar wordt. Daar is dit vers op

SINTE RICHARDUS, KONINGH VAN ENGELAND.

Richardus nam een grauwen rock,
In plaets van ’t konincklijck scharlaken,
En in de hand een pelgrimsstok,
Om over wegh te raken.

Sijn dochter gaf hy ’t groote rijck,
Soo langh, van Engeland in handen,
En hy, door bergh, door dal, door dijck,
Gingh reysen achter landen. |47|

Bij Bonifaes liet hy te Mens
Syn soonen blijven alle beyde,
En hy trok met een lieve wensch,
Alleen op Gods geleyde.

Op Gods geley na Romen toe,
Noch son, noch kou, noch wind, noch regen,
Noch honger kon hem maken moe,
Of houden op sijn wegen.

Sijn pelgrimage was gedaen,
End’ als hy nu scheen weêr te keeren,
Deê hem den Bisschop Trigdiaen
Te Lucca arresteeren.

Maer arresteeren wel ten danck,
Om in de Hemelsche wellusten,
Met hem te gâer, op ééne banck
By Gode te gaen rusten.

Rust eeuwigh, rust, vermoeyden Vorst!
Want sulcken rust en kon niet missen
Aen hem, die hier alleen sijn dorst
In Gode zocht te slissen. 1)

Godsaligh Prins, proficiat!
Proficiat nog eens Richarde!
Als ghy maer ons van ’t eyge nat
Een dropken doet gewerden.

Stijgt hij echter niet hooger, de dichter als hij den lof zingt van twee martelaressen, S.S. Anastasia en Basilisse. Boven |48| de nevelen uit grijpt hij het glanzende licht en in de rozige verten der hemelen schijnt zijn stem te rijzen en te dalen als een schel die heen en weer bewogen wordt. Hier vindt wel de ontroering om het lot der gekrookten haar schoonen klank en gouden geluid.

Gelijck de vroege Lenteblommen,
Die uyt de swarte aerde kommen,

De maend verheugen van April;

Soo seght vry oock (gh’ en sult niet missen),
Dat Anastaes en Basilisse

Verheughden Godes liefste wil.


De vrouwen (na de Griecken segghen),
Als Nero nu te neêr doen legghen

D’ Apostlen had door kruys en swaerd,

Haer hadden vlijtigh laten vinden,
Om die, met kruyd en dierbaer linden 2)

Te helpen graven na haer waerd.


Hierover waren sy gevangen,
Maer seker wel tot groot verlangen

En weêrloon van soo goeden werck;

Verblijdt u en vernieuwt u, Romen!
Nu, na de Winter, is ghekomen

De Prima Vera van uw kerck.


Siet eens, hoe schoon, dat deese Roosen
Alrede in uw tuyn staen bloosen,

Daer ’t noch zoo vroech is in de Lent!

Bestaet uw hof soo ras te groeyen, |49|
Hoe jeughdig wil se dan wel bloeyen,

Wanneer de Mey haer wasdom sendt!


Doet middler tijdt de twee matronen
Met lauwren en Narcissen kronen,

Omdat sy, met soo kloecken moed,

Voor Christus, uyt de blancke necken,
Haer tonghen dorsten laten trecken,

En storten ’t alderleste bloed.


Vaert eeuwigh wel, geroosde vrouwen!
Maer lieve! wilt, ons woord te houwen

Voor Godes throon, vergeten niet!

Want hy en sal ons Sijn genaden
Niet weygren, als Hij uw gewaden

Voor Hem soo rood gepurpert siet.

En dan volge nog dit eene, dat geen heiligenlied maar een kruiszang in den Mei is en wij denken terug aan den Meiboom waarin de oude middeleeuwsche dichters immers ook zagen het beeld van Christus’ kruis. Zoo hier Stalpert, in den echten en schoonen toon die hem eigen is.

CRUYS-MEY.

Komt ten Cruyse, Mey-bekijckers!
D’eêlsten boom is opgericht!
Noyt warande droegh yet rijckers,
’t Zy van smaeck, ’t zy van gesicht.
Soete sparren, soete spijckers!
Maer noch soeter was ’t gewicht! |50|

Vouw uw tacken, boom verheven!
Schrickt de onverdiende straf
Van dengeen, die u het leven,
En dijn hout de stijfte gaf,
Opdat ghy sijn leên, gedreven
Aen u, spand’ met swacker staf.

Ghy hadt toch alleen de waerde
Van te draghen op uw stam
Het rancoen van gans de aerde,
Die door u ter haven quam,
Als u met sijn leden swaerde
Jesus, het onnoosel lam.

Jesus, schepper van de blommen,
Jesus, planter van de Mey
Gun ons in syn cruys te rommen
En met-een oock vry-geley,
Om by hem te mogen kommen,
Daer het vry is van gheschrey.

Heyligh hout! ghy doet ons hopen,
Ons, in desen Paesschentijd,
Van de sonde eens t’ ontknopen,
Om, van uw voordoen bevrijdt,
Door het enghe pad te loopen,
Daervan ghy den wijser zijt.

Tot het slot van ons ghebeden,
Geven wij, van minst te meest,
Lof, met neêrgeboghen leden,
Hem, die altijd is gheweest |51|
Eeuwigh en Drievuldigh mede,
Vader, Soon, en Heylgen Geest!

Deze steeds tot den kamp bereide Katholiek is wel een zeer wezenlijk en innig dichter geweest, zoo goed als de Contra-remonstrant Jacobus Revius, al hebben zij beide niet altijd hun dichterlijke hoogheid bewaard. Ook bij dezen laatste is veel wat ons niet kan bekoren, maar de zware gang van zijn sonnetten die zijn godsdienstige overtuiging aandragen en die als ze goed zijn het niet daarom zijn, maar wel omdat zij als schoone scheppingen van den geest zich openbaren, blijft toch allicht in onze heugenis.

ZONDESCHULD.

’t En sijn de Joden niet, Heer Jesu! die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voor ’t gericht,
Noch die versmadelijck u spogen in ’t gesicht,
Noch die u knevelden en stieten u vol puysten;
’t En sijn de crijchluy niet die, met hun felle vuysten,
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloeckte hout op Golgotha gesticht,
Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten,
Ick ben ’t, o Heer ! ick ben ’t, die u dit heb gedaen,
Ick ben de sware boom, die u had overlaên,
Ick ben de taeye strengh daermeê ghy waert gebonden,
De nagel en de speer, de geesel die u sloegh,
De bloedbedropen croon, die uwe schedel droegh; —
Want dit is al geschiet, helaes! om mijne sonden! —

Dan is daar die rei uit het treurspel „Haman”, waar in de felle pracht der woorden nochtans de joodsche gedachte trilt |52| die wij gaarne zouden missen om ze dieper te kunnen waardeeren, maar die zoo toch haar schoonheid niet mindert:

Waeck ick, of sluym ick, ben ick by mijn sinnen?
Sie ick de blijtschap van die God beminnen?
Sijn wij verlosset van de wreede handen

Onser vyanden?

Heya! ’t is tyt ons hoofden te vercieren,
Met groene palmen ende lauwerieren;
Tijt is ’t te roeien, harpen ende luyten,

Trommels en fluyten.

Wie is het dien wij eerstmael sullen singen?
Wiens soeten name sullen wy doen dringen
Over de bergen, ende wederhalen

Tusschen de dalen?

Neen, desen roem geen menschen toebehoret;
God isset die ons suchten heeft verhoret,
En van zijn goedheyt de gewenschte stralen

Tot ons doet dalen.

Op sijne handen heeft hy ons gedragen.
Uit dodes banden, daer wy inne lagen;
D’yseren schakels, daer wy onder doken,

Heeft hy gebroken.

Hy maket, dat wy met een vrolijck oge
Sien onsen vyant hangen hooch en droge,
En, die ons hebben menichmael doen schreyen,

Smeken en vleyen.

Machtigen Heylant! die van ons elende,
Eer wy het hoopten, hebt gemaeckt een ende,
Geeft dat in Sion u verstroyde scharen

Eenmaal vergaren! |53|

Uit al deze felheid is het goed daar te gaan waar Revius met teerder geluid den Eeuwige benadert en zijn zang wordt als een zachte milde schaduw. Zoo is het wel in de beide volgende liederen:

MORGENGEBET.

In ’t Oosten claer, laet blosen

De dageraet

De liefelijcke rosen

Van haer gelaet.


O helle morgensterre,

Gods eeuwich soon!

Schiet op ons hert van verre

U stralen schoon


Vermeert, tot uwen love,

Het crancke licht

Van onse cleyngelove

En toeversicht.


Maeckt wacker al ons leden

En traech gemoet,

Om vlijtich in te treden

U paden goet.


Tot dat wy eens, in waerheyt,

Verheven hooch,

Aenschouwen uwe claerheyt,

Van ooch tot ooch! |54|

AVONTGEBET.

De nacht, de moeder van de rust,
Des hemels groote fackel blust
Van arbeyt zijn de leden moê,
De sluymer druckt de ogen toe.

O, Hoeder groot van Israël!
Weest ons een trouwe nacht-gesel,
En wacker om ons henen siet,
So vresen wy den vyant niet.

Ghy hebt, al wat op aerden is,
Begraven inde duysternis;
Begaerft ook onse sonde boos
In u genade grondeloos!

Wanneer het lichaem slapen gaet,
De siele doch niet slapen laet,
Maer waken tot U alle tijt,
Die aller sielen Vader sijt.

Tot dat het aertsche wederom
In soeten slaep ter aerden com,
De Geest in volle salicheyt,
Daer haer de rust is toegeseyt.

Is hier niet een rustige gedragenheid en de kalme adem van een mensch wiens oog klaar werd omdat het uit de troebele driften der aardschheid het klaardere mocht zoeken en iets daarvan vinden?

En is dit ook niet de stemming waarmee wij ons het best kunnen thuisvinden in dien anderen predikant-dichter, maar |55| deze geen geharnaste en gewapende, maar een die de wegen des vredes ging en wiens zachtzinnige liefderijkheid en stil geloof ons nog vermag te treffen, zooals al wat groot en diep is, Dirk Rafaelsz. Kamphuyzen? Toch is hij als dichter niet zoo sterk. Zijn verzen klimmen zelden, uiterst zelden boven de middelmaat. Zij gaan vlak en effen voort en verraden maar weinig den diepgang van dit leven.

Toch heeft hij nog wel andere beteekenisvolle verzen gezongen behalve de „Maysche Morgenstond” of die bekende regels

Daar moet veel strijds gestreden zijn
Veel kruys en leeds geleden zijn
Daar moeten heyl’ge zeden zijn
Een nauwen weg betreden zijn
En veel gebeds gebeden zijn;
Zoo lang wy hier beneden zijn
Zoo zal ’t hier na in vreden zijn.

Ik denk aan dit lied over den 121en psalm:

Ik hoor trompetten klinken:
De vijand is nabij
Ik zie harnassen blinken:
En niemant is met my:
Het hert klopt door ’t benauwen:
Dies laat ik diep beschroomt
’t Gezicht ’t gebergt aanschouwen
Of daar geen hulp van koomt

Daar is geen hulp voor handen;
Voor handen dan van God:
Van God, die ’s Werelds landen |56|
Heeft onder zijn gebod:
Van God, die ’s Werelds lichten
Heeft onder zijn gebied,
En Die ’t wel eer al stichte
Dat ’s menschen ooge ziet.

Wie kan Gods volk betrapen,
Al zijn ze onverdacht?
Wanneer de wachters slapen,
Houd God om haar de wacht.
Hy is niet als de menschen,
Die op de wacht gezet,
Als zij geen slaap en wenschen,
De slaap haar wacht belet.

Nooyt slaap beving zijn oogen,
Nooyt had hy slapens lust:
Des wy vrymoedig mogen
Gaan nemen onze rust.
Zijn hulp, die hy doet blijken,
(Welk’ alle leed verdooft)
Die mach men vergelijken
Een schaduw boven ’t hooft.

De Zonn’ op hoogen dage,
Schoon zy al brandig steekt,
Kan door haar hit niet plagen,
Als hy haar krachten breekt
De Maan, in vochten nachte,
Schoon zy de le’en verkoud,
Doet op onz’ le’en geen krachte,
Als Hy z’ in warmte houd. |57|

Geen quaad en kan u deren:
’t Zy of gy buytens huys
U zelven moet geneeren,
Daar is geen vreez’ voor kruys:
’t Zy of gy binnen deuren
In uwen huyze bent,
Geen quaad kan u gebeuren
Van nu tot aan uw end.

En opnieuw hooren wij als een stem van het verleden die ook een stem der toekomst zijn zal, het lied van den hemelschen bruidegom die de weelden zijner nooit gepeilde liefde uitbreidt om de arme menschenziel. Immers altijd, altijd weer heeft zij zich naar God geneigd om in Zijn minne te worden omvangen, te worden opgenomen en geheiligd. En altijd weer vinden ook de dichters, wien het om God te doen is, dat eeuwige beeld, beeld der eeuwige verhouding, dat in de bloesemende heerlijkheid van de lente met het klaterende water en de kwelende vogels in een verrukkende zalige gemeenschap zich vindt. Zoo hier

MAY-LIED.

Jezus Christus spreekt tot zijn bedroefde Bruyd.

Staat op myn Bruyd! mijn schoone Vrouwe!
Leg af uw zwart en treurig kleed.
Versmachtet niet in uwen rouwe,
Daar in gy steeds uw tijd besteed.

Ziet hoe den Winter is verstreken,
En laat de zoete Zomer-tijd, |58|
Haar vreugdig groene hooft voort-steken,
Welk aller dieren hert verblijd.

Gelyk het groene kruyd verstorven
Door hagel, sneeuw en lange vorst,
Niet altijd blijft in d’ Aard verdorven,
Maar schoon, vol krachten daar uyt borst,

Zoo zult gy ook niet altijd zwerven,
In lyden, kruys of Tyranny,
Gy zult uw Bruydegom verwerven
Tot troost aan uwe rechter zy.

Hebt goeden moed, vreest geen Tyrannen,
Hoe machtig dat zy zijn of sterk,
Ik zal ze doch als kaf uytwannen,
En doen vergaan met al haar werk.

Tot u zal ik met vreugd in-treden,
Zoo gy lankmoedelijk verwacht,
En tot mijn dienst bereyd uw leden,
My lievende uyt aller kracht.

Mijn hoven staan voor u ontsloten,
Mijn kelder is u opgedaan,
Treed in, zoo werd gy over-goten
Met heylzaam vreugd, treed moedig aan.

Vreest niet uw Bruyd’gom te betijden,
Al woont ge by een boos geslacht
Wilt vry voor my ter dood toe stryden,
Zoo toont gy eerst dat gy my acht. |59|

Dan wil ik u zoo hoog weer eeren,
Dat ik u in mijns Vaders tent
Zal voeren, en van u daar weeren
Vrees, droefheid, pijn en zwaar ellend,

Mijn schaduwe zal u bedekken,
Mijn rechterhand zal u omvaan,
Mijn liefd zal tot u zoo wijd strekken
Dat gij zult nimmermeer vergaan.

Zoo vindt Kamphuyzen in zijn eenvoud bijna aandoenlijke woorden om de liefde van Christus voor de ziel in pijne en verwarring te vertolken.

En zooals wij dezen ring van liederen bij Spieghel begonnen met den nieuwjaarszang die van rust in God sprak bij het woelen en den kamp der volken, zoo moge hij gesloten worden door het vers waarin Kamphuyzen een gelijke gedachte vangt:

VRE’E EN ONVRE’E.

Al wat men ziet en hoort
Rondom in land en steden,
Is oproer, krijg en moord,
En duyzend grouwlijkheden,
’t Is als of uyt de Hel
De duyvel quarn voor-treden,
En speelde zijn treurspel,
Doch ’t Christen hert heeft vrede, heeft vrede, heeft vrede, heeft vrede.

Om Rijkdom, Weeld’ en Staat
Word al ’t gequel geleden.
Die Rijkdom hier na gaat |60|
Is vol ellendigheden.
Begeert, Afgunst en Nijd,
(De wortels van qua’ zeden)
Doen hem in ’t hert veel strijd:
Doch ’t Christen hert heeft vrede, heeft vrede.

Die na ’s lyfs Wellust haakt
Ontrust zich zonder reden,
En of hy schoon nu smaakt
Al ’t zoete hier beneden:
Wat is ’t? ’t en blust geen lust:
Te veel dat quelt de leden,
En is natuurs onrust:
Doch ’t Christen hert heeft vrede, heeft vrede.

Die ’s Werelds Staat na jaagt
Word heftelijk bestreden;
Wien Eerzucht dan ook knaagt
Als hy werd aangebeden.
Wer’lds eer neemt haast een keer
De morgen is geen heden,
Wer’lds eer is wind; niet meer:
Doch ’t Christen hert heeft vrede, heeft vrede.

Dit is al ’s Werelds goed:
Geen beter brengtze mede,
Houd dan uw zin en moed
Geheel van haar versche’den.
Wie wil zyn ziel verderf
Met zulke moeyte smeden?
Sta na een beter erf;
Zoo krijgt uw hert ook vrede, ook vrede, ook vrede, ook vrede.



1. Lesschen.

2. Linnen.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001