I. [Inleiding – Middelnederlandsche liederen]

De zang der dichters wordt voortgestuwd door de liefde van hun hart. En liefde is willige overgave, zalige gevangenis.

Hoe zoet is de vreugde om de zichtbare wereld en het schoone wonder harer verschijning! Om de witte zeilen glijdende langs de lucht, na en ver, terwijl het water den einder rondloopt en deint en klotst, en door de fijne zonnige atmosfeer ruischt het en beeft het en sprankelt dat, wat uit de zeeëdiepte steeg, naar alle verten roepend en luidend. Om de akkers, waarboven de wolken schuiven, saamgekropen tot bergen, tot monsters van donker dreigement, maar de velden strekken zich beneden geduldig en wachten bebloeid, begroend, verguld, omdat zij niet anders kunnen dan wachten. Vreugde om het woud en het water, om hun vele stemmen, om wat de vogel fluit in de vroegste zon, om den hemelschen sterrenhof, waar alle perken prijken en het licht gruizelt over de paden, om de drie lelies in den vijver en om de dahlia in het boerentuintje tegen den verweerden grauwen muur. Wie zal het alles noemen, wat in het licht der schoonheid schoon kan worden? Hebben de kunstenaars het ons niet doen zien, heeft hun gevoeligheid ons niet verfijnd tot wij |2| ook zagen wat zij zagen en hoorden wat zij hoorden? In elk geval, zij hebben uitgesproken wat wij herkenden als ons eigenste en innerlijkste wezen, en in hun schoonheidsliefde hebben wij de echo’s van onze bewondering en genegenheden vernomen.

Tot die zichtbare wereld hoort ook het menschenleven en bedrijf. De verknooping van het lot, het aan elkaar voorbijgaan, het vinden en verliezen. Wat is opgebouwd door de begeerte, wat verdedigd wordt met alle kracht, wat bestormd wordt tot het einde. De vormen der samenleving, en de geest der menschen vindt opnieuw de schoonheid, in het armelijke handwerk op het plaatsje en in de duizelende vaart der raderen en riemen onder de glazen overkappingen. De natuur wordt anders waar het menschenwerk haar doorbreekt. Vooreerst leelijker. Geschonden, gekneusd, vertrapt. Maar een nieuwe schoonheid zal zich openbaren en de dichter zal haar vinden in het veelvoudige leven, in de beheersching van het stoffelijke. En in hem herleeft die wereld nog eens en hij bezingt ze met hare smarten en triomfen, hij dramatiseert ze en uit zijn schepping spreekt zij, in zijn schepping strijdt zij; daar vindt de held zijn woord, dat hij in de eerste, aanvankelijke werkelijkheid aldoor zocht, daar fluistert de minnaar tot de liefste, al wat een minnaar, wat alle minnaars hadden willen stamelen in den purperen nacht, daar gaat het lijden nog eens weer aan, en het ontroert den hoorder meer dan het lijden van zijn naaste buur. Omdat het in schoonheid herboren is, maar de schoonheid is die van des Dichters geest en toen hij zich aan haar gevangen gaf werd hij geboeid door zichzelven, en toch door meer dan zichzelven.

En daar is het eigen leven. Vijvers van weemoed, waaiende wind van ’t verlangen. Het uitgesprokene is nog maar het minste! Dieper zijn smarten, dan woorden afdalen, en |3| zaligheden hooger dan adelaarsnesten. Weelde en begeeren, vraag en vervulling, rouw en verblijding, — als zij de stem van den dichter worden dan vindt alweer de schoonheid in hem haar woord, en in zijn overgave aan haar is hem het leed tot een zilveren vreugde vervloten, en zijn verlangen in zalige zeeën verstroomd.

De uitwendige, zienlijke wereld heeft dan echter niet meer een volstrekte belangrijkheid. Wel glijdt haar glans telkens voorbij, maar zij siddert slechts over de teedere bloesem der innerlijkheid. Uit de beken zingt de blijdschap, met de avondwolken drijft het onbestemd verlangen, in het woudgeruisch sluimert de smart, maar blijdschap, verlangen en smart hadden de ziel reeds ingenomen voor zij zich in het natuurgebeuren hervonden. De innerlijke ontroering roept de schoonheid op, en overal antwoordt zij.


Maar als dit alles zijn schoone sprake gevonden heeft, de stille of onstuimige natuur, de vormen van kultuur en samenleving, de daden van den enkeling in gezin of ruimer kring, de verlokkingen en verrukkingen, droomen en wanhoop, die hun stemmen in hem verheffen, dan blijft daar nog het eene, dat hieraan volstrekt tegenoverstaat, het roepen om God, het stil zijn bij God, het vervuld worden van God.

Voor een zielkundig onderzoeker is dit niet meer dan een element in het geheele gevoelsleven, maar voor wie het beleeft is het machtiger en meer en anders dan alles. Alle smarten worden bleek en krachteloos bij die eene smart: het missen van Gods nabijheid, alle vreugden duiken en gaan onder bij die eene vreugde: Hem te hooren, Zijn stem fluisterende tot de ziel. Voor wie God mint is de geweldige ontroering gekomen; de schoone wereld is hem vreemd en ontluisterd, het zichtbare is ledig van glans geworden maar het onzichtbare |4| is tegenwoordig en een onuitsprekelijke verblijding. De zon zinkt weg, de maan derft haar schijn, de sterren zwermen heen van den hemel. De beken hebben hun zingen gestaakt, en de wind zegt niets meer in het wilgenloover. Het bedrijf der menschen onthult zich als een ellendige armzaligheid en hun begeerten dorren. Wijsheid en wetenschap zijn waardeloos geworden. En het eigen leven dat joeg op de baan der lusten breekt samen in den schoot der eeuwigheid.

Niemand kome dan en bewere, dat hier slechts een bepaald gevoel de overhand kreeg. De ziel zal het nooit toegeven. Al het andere was nog van den tijd, dit is van de eeuwigheid. Ook hier een overgave, een zalige gevangenis. Maar bij de overgave aan de bekoring der schoonheid blijft de mensch innerlijk dezelfde, bij de overgave aan God moet hij zichzelf verliezen, wordt hij in God vernieuwd, wordt hij naar zijn diepste wilsstreven afgebroken en gebouwd.

Daarom is het voor een godsdienstig mensch een dwaze vraag of kunst religie zou kunnen vervangen. Een kwestie die hem heelemaal geen kwestie zijn kan. Als God is het een en al, wat zou dan naast Hem zich mogen doen gelden? Zij hebben Hem ondergaan als een wereldbrand, de vromen; immers in Hem ging hun wereld te gronde, Zij hebben Hem beleefd als de bitterste eenzaamheid, zij zijn in Hem gedoken als in een verborgen grot, zij zijn in Hem gestorven en begraven. En al wat zij geweest zijn, waren zij door Hem en al wat zij ontvangen hebben, ontvingen zij uit Hem, en zij kregen terug het leven en de menschheid, de luchten met de gouden avondverteedering, de koelte der fonteinen, de crocussen in den grasrand, de schermen der kamille aan de bermen der wegen. Maar het is hun alles geworden om Gods wil, en de schoonheid neemt hun hare vlucht vanuit het hart der hemelen en de schoonheid heeft tot dat hart der hemelen |5| terug te keeren. De vergankelijkheid is zinnebeeeld der onvergankelijkheid. Achter alle doel roept een verder doel.

Ook het geweldigste, de Godsontroering, wil echter in het woord tot uiting komen. En de taal van den dichter die een Godgewijde is, zingt voortdurend aan den rand van het mysterie. Weelden en treurnis verkiest hij opdat zij in den ban der schoonheid God zullen verheerlijken. En uit zijn aardsche en vaak aardschgezinde leven gaat altijd opnieuw zijn vragen en kommervolle klacht naar de Vreugde die uit pijnen wast als de roode roos uit den doornenstam.

Zoo hebben zij telkens hun gelaat opgeheven tusschen die der vele dichters, die sidderden voor het altaar der schoonheid, de zoekers en vinders Gods, maar het licht in hun oogen was louter, en hun handen waren gevouwen. Zij hebben iets van de verzekerdheid dat het alleen om dat wat han het hoogste is, de, moeite waard is om dichter te zijn, dat zij eigenlijk den zin van het dichterschap onthullen. Genoeg waren en zijn er onder hen die geen kunstenaar zijn en dan maakt ook de innigste godsdienstige beleving het uitgesproken woord niet tot kunst, en eveneens is het niet zeldzaam dat het religieuse zoo goed te kort komt als het aesthetische. Het godsdienstig leven is veelal uit traditie en daarom naar een schema. De getuigenissen die uit de bewogenheid eener menschenziel in goddelijke vervoerdheid werden geboren werden later herhaald door kille en doode zielen omdat zij meenen het er mee eens te zijn. En als zij dan ook nog wanen dat een rythmische aaneenschakeling van dergelijke klanken het leven verfraait, terwijl ze althans een door welwillende vrienden gevlochten lauwerkransje verschaft, worden zij bewerkers van die jammerlijke producten, die een ongeestelijke tijd niet slechts duldt maar niet zelden bewondert. Niet altijd treffen de diepste religieuse ontroering en het |6| zuiverste kunstenaarschap samen; integendeel, als dit geschiedt dan is het een wonder Gods. Maar toch zijn zij talrijk die in den gang der eeuwen verschenen en verdwenen, terwijl zij hun woord zoo hieven, dat het fonkelde als een diamant in het licht der eeuwigheid dat stil is en klaar. Om nu maar in de Christelijke wereld te blijven: hooren wij niet het lied, vanaf Aurelius Ambrosius, die vóór 400 bisschop van Milaan was tot ver in de Middeleeuwen, in die eene taal, die toen in aller wereld landen tot kostbaarheid werd uitgeslagen: het Latijn? Wie weet niet althans van die paar, wier pracht donker rood straalt als wijn en als bloed, het „Dies-Irae” dat zijn dreunenden bazuinschal opstuwt ten gericht en dat andere dat daar is als tranen vallende in den nacht; het „Stabat mater dolorosa”? — De geest, die menschen samenbond in gewijde doodsonthevenheid, de geest der martelaren, droomers en visionairen, de geest die den bijbel schiep en de kathedralen der gothiek, zij heeft ook het lied uitgedreven uit de stilten waar de ziel God zocht, om Hem worstelde, tot Hem zuchtte, en overal waar God de zielen had in bezit genomen hadden zij geluid als klokken, die altijd weer anders, eeuw in eeuw uit hetzelfde onder de hemelen deden klinken, totdat „de hymnenzang in de late middeleeuwen als een rijmvuurwerk van sterren en rozen, ter eere der Madonna verspatte.” 1)

Dan is al aangeheven het lied in de landstaal. Moeilijk schikken zich deze klanken nog tot den schoonen dienst. Maar toch is het of het gezegde dichter bij blijft, toch is er meer in van de warmte van het eigen bloed.

Vaak klinkt het onbeholpen en kinderlijk, maar waren zij niet dichterlijke kinderen die leeren moesten den rythmischen zang, de bekorende schikking van het feillooze woord? Hun namen? |7|

Ach, wat baat hier een enkele naam, die bekend werd; meestal zijn de liederen aangedragen op de golven van het volksleven, als bloesems en men weet niet van waar. Maar zij hebben de geur van een land van ootmoed en zelfverzaking, zij zijn geworden uit een kracht, die de zielen en zinnen vermeesterd had. Veel is er wat wij als schoonheid niet meer kunnen genieten, maar soms slaat het ons nog met bewondering en zien wij ontroerd in den fellen gloed. Dit is wel uit een tijd waarin het leven anders bewoog dan thans, in de schaduw van het heiligste. Waarin menschen makkelijker kinderen werden, omdat zij eigenlijk altijd kinderen bleven. Maar waarin zij met een geweldigen ernst en volkomen overgave zichzelf vermochten te vergeten om als verlorenen der wereld voor God alleen te zijn. En het is of, als wij opzien uit dezen ouden schoonheidsklank, waarmee men trachtte het allerhoogste te omspelen, wij staren in oogen die glanzen van droomen eener bovenaardsche heerlijkheid. Uit de eenzaamheid der kloostercel vaak murmelde het lied voort naar de treden van Gods troon, en het droeg mee de aanbidding der gevouwen handen en van het genegen hoofd. Zusterkens wier bleeke lippen zochten naar het crucifix, wier harten waren een afgrond van verlangen en die den tooi der wereld lieten met hare weelde en heerlijkheid voor de armoede, die zich slechts met hemelschen luister siert, mannen die hun kracht hadden voelen breken toen de stem hen riep en die gegaan waren het pad der zelfontlediging, — onder hen zijn er geweest die hun strijd en bereiken hebben uitgesproken in de muziek van den zang en anderen hebben het gelezen, gezongen en hun afgezonderde uren stonden vervuld van eeuwig licht.

Zij hebben gezongen . . . van de heerlijkheid Gods, die gezien wordt wanneer niets méér wordt gezien, en het vreugdig |8| gejubel zocht zich woorden van paradijsheerlijken tobn. Zij hebben gezongen van den dood en zijn duisternis, waaruit de dageraad blinkend zou rijzen voor de verkorene ziel, maar ook waarachter school de helsche ontzetting, de weening en knarsing der tanden voor wie hier en nu niet vroeg naar den wil Gods. En van de bittere moeilijkheid voor de ziel om los te laten wat als een verrukking straalt voor de oogen, de begeerten naar deze wereld en de strijd, wanneer God in den mensch worstelt met de machten der duisternis. En dan altijd weer van de Godsliefde, die het niet opgeeft, en wier wondere openbaring beleefd wordt daar waar de Zoon, het heilig Godskind, sterft aan het kruis. Daar in den doodsingang ontbloeit die liefde met purperen bloemen. Daar versmelt het beeld van den lijdenden Christus, die de doornenkroon draagt met dat van den hemelschen Bruidegom en door den nevel der smarten siddert het glanzen der zaligheid. Dood en leven, vreugde en pijne zijn nergens zoozeer vereend als bij het kruis van Golgotha en uit die duisternis wacht de ziel het glorievolle verschijnen des Lichts. In het lijden van den Christus verzinkende, wordt zij de goddelijke tegenwoordigheid verzaligend gewaar, en in Zijne wonden de verlossing van eigen zondigheid door de hemelsche liefde ondergaande, wordt lust en schoonheid der aarde hier nog eens, maar nu vereeuwigd, gevonden.

Zoo is het als de ziel de roepstern hoort, dat de Bruidegom nabij is en zij gaat uit Hem tegemoet om Hem te schouwen gehavend, geschonden, gespijkerd op het kruis; maar juist daar breekt Zijne liefde uit alle poorten, als uit Zijn wonden voort, en omdat Hij niet is een arm stervend mensch maar is de Christus Gods, triomfeert over deze smartelijke vergankelijkheid Zijn eeuwig vreugdevolle wezen; achter het kruis ligt Gods liefde als een open heerlijkheid. De Bruidegom, de |9| Mei, de nachtegaal, de rozen, zij wekken herinnnering aan dezelfde sfeer. Daar waar het is of het bloeien nimmer einden wil, en een witte verteedering komt door de luchten, daar waar het lied ontluikt met de avondstonde en geuren en klanken en bloeisel worden een. Waar is de hemelsche Bruidegom daar is ook de eeuwige Mei. Dan zal het bloeien inderdaad niet meer einden. En hoog staat de Meiboom geplant in het geurige veld — en hij is het Kruis, teeken der eeuwige lente, hij is Christus zelf uit de menschheid, uit Maria opgeschoten, en de bloeiende rozen zijn Christus, Christus in zijn wonden, en de nachtegaal die zingt tusschen de boomen het is alweer Christus wiens zang den nacht maakt tot luister.

Hoe minnelic is ons des crucen boom ontdaen 2)!
het spruten ghelu bloemkens aen der heyden,
so wie met druc, met liden is bevaen,
in Ihesus wonden sal hi hem vermeyden.

Die mey die is al biden wech geset,
op eenen berch en die staet also hoghe,
om dat een yegelic soude sonder let
den soeten crucen mey aenscouwen mogen.

Nu staen des meyen tacken wtgespreyt
en bloeyen schoon gelijc die roode rosen,
so wie sijn sonden, zijn gebreken hier bescreit,
onder desen boom so sal hi hem verposen.

Recht op gewassen is den edelen greyn 3)
ende is geplant in also diepen dale,
dats in Mariam, die suver meget reyn;
van minnen so sterf die edel nachtigale. |10|

Die fiere nachtigale des crucen boom op vlooch,
hi heeft zijn vederkens so wide ontploken,
hi sanc so luyde die VII noten 4) hooch
so dat syn edel hertken is gebroken.

Nu is de fiere nachtigael bleven doot
Om minnen van eender suverder ioncfrouwen;
hi quam so hoge al wt sijns vaders schoot,
wie hoorde ye gelike deser trouwen?

So wie zijn sinnen noch ongestadich sijn
ende cleven noch op aertsche creatueren,
die mercke aen dese nachtigale fijn,
hoe hi den doot om onsen wil woude besuren. 5)

Dit zou men kunnen noemen religieuse romantiek. Maar is het niet waar, dat in de vlucht der godsdienstige verbeelding een schoone regel gegrepen wordt als waar het heet: „Nu staen des meyen tacken wtgespreyt en bloeyen schoon gelijc die roode rosen,” of als die andere over den nachtegaal die zoo luide zijn liefde zong „hi heeft zijn vederkens so wide ontploken.”? Nu is er echter één vraag, die beslist over de waarde en beteekenis van zulk een lied. Het heeft in zich twee elementen: het religieuse en het aesthetische. Het eerste is de neerbuigende aanbidding voor de liefde van den Heiland, het tweede is de verheugenis aan de schoone verbeelding. Of eigenlijk is het zoo, dat die diepste godsdienstige ontroering, die immers de richting van het geheele wezen is, zich uitbreidt in de beelden der aardsche verlustiging. En nu |11| is dit de bedoelde vraag: of die vreugde om het schoone beeld domineert over de godsdienstige aandoening, die daarmee natuurlijk tegelijk als van twijfelachtigen aard wordt onthuld, of dat die zeer werkelijke ontroering inderdaad niet anders kon dan in dezen schoonen klank zich uitspreken. Eerst als de schoonheid in de nabijheid Gods wordt geboren kan die eenheid ontstaan die een geestelijk lied tot een stralende kostbaarheid maakt. Er is meer kans dat we daar waar dezelfde beelden gestadig keeren, en dus niet telkens uit den ontroerden geest gesproten zijn, met niet zoo zuiver religieus gevoel te doen hebben, dan waar de ziel zich enkel tot de armoede bekent en ’s werelds hof haar is als een woestijn.

Ic sie den dach int oest opgaen,
O ihesu lief, wilt my bistaen;
Verleent my, desen dach tontfaen
Mit dancberheit in uwe naem
end alle sonden wederstaen.
O ihesu lief, ic roep v aen,
wilt my mit v myn 6) bevaen 7)
opdat ic v mach syn bequam 8)
End soe des viants stric ontgaen.

Die sonne scoen end claer opgaet,
Och heer, vergeeft my myn misdaet,
En weet my anders ghenen raet,
Te comen in der vroechden graed. 9)
Ghi siit myn hoep, myn toeverlaet,
Al myn genade aen v staet.
O ihesu lief, nv van my slaet
Myn sonden, boesheit ende quaet
End set my in der doechden straet! |12|

Die vogelkyns syn blidelic,
Die bloemkyns bloeyen suuerlic,
Die lelikyns spruten gracelic,
Die roeskyns ruken suetelic,
Hoe scoen moet syn in hemmelric.
Dair alle dinc onsprekelic
Veel scoenre is, ya ongeliic,
Dant wesen mach hier op eertriic,
Och heer, haelt my daer cortelic.

Wat baet des 10) vruechd, diemen aensiet,
Si compt geringh end gaet seer vliet 11),
Si di nv, end schier is si niet,
Wat ist anders dan groet verdriet,
Al dat hier op eertriic gesciet;
Hier om hi hem seer wel beriet,
Die hem alleen op god verliet
End deed geliic als hi gebiet,
Des werrelts vruechde after liet.

O ihesu, heer der reinicheit,
Ghi siit, daer al myn troost aen leyt,
Ic myn veel meer v sueticheit,
Dan alder werrelt suuerheit.
Ic bid v guedertierenheit;
Verleent myn hert oetmoedicheit,
Opdat ic v mach syn bereit
End dienen mit gestadicheit:
Loff si v in der ewicheit. Amen.

Hier trekt de glans der natuur henen als een schoon en verheven spel, maar blijft het andere: de zielsworsteling, de |13| nood om de zonde. Het opgaan van den dag wekt slechts herinnering aan vroeger strijd, het rijzen der zon geeft weet van innerlijke duisternis en mis-daad, die immers ook ontdekt zal worden, die ontdekt is voor het eeuwig oog. En alle aardsche vreugden toonen zich luttel en gebrekkig, zoodat daar alleen blijft het vertrouwen op God en de dienst van Christus in overgave en ootmoedigheid. Dan is het zien der bloeiende wereld, der bloemkyns, lelikyns en roeskyns met het vogelenlied in een zachte weemoed verdoken, ’t is alles lief en teer en mooi, maar van dit aardsche glijdt de verzuchting naar hoogere banen:

Hoe scoen moet syn in hemmelric,
Dair alle dinc onsprekelic
Veel scoenre is, ya ongeliic,
Dant wesen mach hier op eertriic.
Och heer, haelt my daer cortelic.

Is dit niet te bewonderen in zijn vromen eenvoud en hooren we niet de stem van een mensch, de echte menschelijke stem die in het kinderlijk verlangen de eeuwige waarheid strookt?

Als Christus tot de ziel Zijn sprake heeft gehouden, dan is haar het geheimenis der liefde opgedaan. Hem zien is Hem begeeren. En het verhaal komt van zijn leed, van de smarten die Hij moest verduren, van den dood waarin Hij onderging als een held en hoe dat alles was terwille van haar die niet vraagt naar Hem en haar weg zoekt in wereldsche hofkens en dan is dit de vraag: hoe te winnen Zijne liefde, hoe te blijven in Zijn gemeenschap, en Hij geeft haar zelf het antwoord: het is alleen wanneer zij bereid is aan Hem alles te offeren, heerlijkheid en macht, vreugdefonkeling en wereldsmart: |14|

Al tusscen twe hoge bergen
In eenen groenen gaert
Daer bleef mijn lief in stride
Van hoogher minnen aert.

Hy lief van hooger minnen
Hoe sidy dus mismaect
Al om een arme siele
Die luttel nae v haect.

O heere doer v ghenade
Ende doer v minne groet
Hoe gaerne soude ick spreken
Tot v een minnelijck woert.

Och edel creature
Vry edel siele fijn
Wat dinghe is v begheeren
Dat ghi versoect aen mi.

Och lief van hooger minnen
Van hoogher minnen aert
Hoe gaerne soude ic mi vermeyen
In uwer minnen gaert.

Och wildy v vermeyden
In mijnder minnen gaert
So moet ghijt al begheuen
Daer uwen sin toe staet.

Hoe sal ick dat ghemaken
Mijn lief mijn minnekijn
Altemael te versaken
Dat is seer groote pijn. |15|

Och edel creature
Wel edel siele mijn
Slaet doch op u ooghen
Aensiet mijn bitter pijn.

Aen den cruce wilt versinnen 12)
In eender perssen 13) swaer
Stont ick om uwer minnen
Om v te ontfangen aldaer.

O Iesu lieve Heere
Ick bid u staet mi by
Ick wil die werelt laten
Al om die minne van dy.

Ick wilse nv al begheuen
Ende soecken diep ootmoet
Op dat ic hier nae mach leuen
Ende vercrigen dat eewige goet.

Is hier niet in simpele woorden uitgedrukt de religieuse wet dat alles moet verloren worden om alles te behouden, die als een onbuigzame eisch in alle volstrektheid onmogelijk schijnt totdat in Gods lijdende liefde een macht openbaar wordt waardoor de ziel ontheven wordt aan zichzelven? Dan laat zij de wereld, dat is alle leven dat niet in God is terwille van de minne van den „lieven Heere”. De wereld die immers toch ten slotte een vallei des doods blijkt, waarin het al verdwijnen moet:

Droch werrelt, my griset 14) voir dyn wesen,
Waer syn nv die resen 15),
die genesen 16)
niet en conden?
sy syn te mael verswonden, |16|
des droef ic my.
Wy moeten al op der selver straten,
kond wy ons gesaten 17)
te maten,
in die lenge,
die wech is wyt en enge,
seer wonderlic.
Sy syn doet, die haers liifs in lusten waren
nader werrelts loue,
nv bidden wy crist, want hi seer verduldich was
an des cruces rope 18);
waer vintmen nv te cope
die drope 19)
des rowen 20),
wy moten vruchtelic 21) aenscouven
al onse scout 22).

Het waer wel tiit, dat wy ons bedochten
end godliken wrochten
na rechten
ons leuens.
Hi compt, die ons sel gheuen
een ewich loen
Van allen werken ende van woerden,
Och der strengher oerden
des oirdels,
ic duchte,
ic beue ende ic suchte
voir sulke noet.
Wanneer ic rise vter aerden graf, |17|
dair ic in leg bescuret, 23)
Och so moet ic voir des stoltes conincs craft,
dat daer ewich duret.
Hoe meer ic des bedencke,
soe truret
myn gemoet,
soe compt die waerde guetse
en helpt ons dan.

Nu helpt ons moeder en maget reyne,
ghy syt, die ic meyne,
alleyne,
mit truuen,
ghi moet ons ewelick vrouwen
voir sulken noet.
Ghi siit myn wtvercoren weerde,
mit eren hemmelriic
ende eerde
v vruchten syn.
Cristus wonden comen
tot dynre burst.
Got ontsloet syn heilige drievoldicheit
also mynnentlike,
hi gaf broet, sinen heimeliken scat,
om ons te maken rike.
och laet ons niet beswigen 24)
dyn rike
int leste,
als wy onze ziele moeten geesten 25)
int vreemde lant.

In deze kunstige verzen, die ik ondanks hun moeilijke |18| verstaanbaarheid, om hun schoonheid meende te kunnen opnemen, is niet slechts rythmische vaart, maar elk benadert wel in klank de stemming. De eerste strofe met haar klagelijk betreuren van den dood, de tweede met de feller vrees voor het geduchte Godsoordeel zooals het doorklinkt in dat: Hi compt, die ons sel gheven / een ewich loen / Van allen werken ende van woerden, / Och der strengher oerden / des oirdels, / ic duchte, / ic beve ende ic suchte / voir sulke noet. En dan de derde in de hulpaanroep tot Maria, waar het is of een gedempte triomfmuziek begint te spelen: Ghi siit myn wtvercoren weerde, / mit eren hemmelriic / ende eerde / v vruchten syn.

Zoo stijgt ook tot Maria de bede uit het schoone lied van een die „ten doren des lidens” is ingegaan, en overal omringt de smart de tot God zich bereidende ziel. Het is het zuchten om de aardsche verheugenis die moest worden prijsgegeven, en het aanhoudend worstelen om nochtans het eeuwige daarboven te stellen en te bereiken. Hoe klaagt de arme menschelijkheid en vindt zij in hare klacht tegelijk vermogen totschepping van het ontroerende beeld. Hier spreekt wel een zuiver dichter:

Adieu mijn vroude 26), adieu solaes, 27)
mijn bliscap laet ic bi u staen.
ic wil mi in desen ternoeij besluten,
ten doren des lidens ben ic in gegaen.

In desen ternoij wil ic nu striden
ende volgen den banier, dat voor mi gaet;
minen heren wil ic getrouwe wesen
ende gaen int casteel dat tegen mi staet.

Dat casteel is mi alsoe seer entegen,
daer ic met willen bin ingegaen,
want liden en wil mi niet begeven,
so lange als ic dat leven haen. |19|

Och, god ende onse vrouwe mach icket wel clagen
sint dat ic eerst in dit leven quam,
so en durfte ic die wateren des rouwen niet halen
uter cisterne van Bethlahem.

Och God ende och God, wat is dit leven,
Daer men dus veel in liden moet!
en haddes God selven niet gegeven,
ten waer te liden om geen goet.

Allen troost der creaturen is mi ontweken,
dat clage ic God ende onser vrouwen,
ende alle solaes heeft mi begeven,
mer liden en dede mi nie ontrouwe.

Gevangen bin ic in swaren verdriet;
help rijker 28) here God, dat clage ic di!
ick werde gelaten aen alle siden,
mer trouwelic staet mi liden bi.

Alle solaes der werelt heb ic begeven
ende hope daer groot loon af te ontfaen
ende waende voort aen in vreden te leven,
mer als mi donket is liden mijn loon.

Och God, die hem conde geliden 29),
waer dat lief of waer dat leet,
die solde hem nae wel seer verbliden,
als dat aen een sterven geet.

In druc waer ooc wel troost gelegen;
die hem te rechte soeken can,
dat most een constich meester wesen
ende leggen alle sine vlijt daer aen! |20|

Mit rechte mogen wi van desen liden wel spreken,
want wi twee gesellen sijn:
als ic mijns heren Godes vergete,
so roept mi liden weder in.

Een ternoeij is mi van swaren verdriet,
help rike here God, dat clage ic di!
heb ic troost of en heb ic engeen,
ic moet mi liden ende swigen al stil.

Een ternoij te striden en is mi geen spel,
des clage ic God mijn avontuur;
gave hi mi troost, hi dede so wel,
want mi dat leven wort so suur.

Als ic van desen ternoij hoor spreken,
van vresen doet mi mijn herte so wee,
schilt ende speer moet al te breken,
die helm des vreden gaet al ontwee.

O Maria, der sundaren troost,
waer heeft ie ridder ternoij gestreden,
God selven heeft hem daer uut verloost?
mer al mijn troost is druc ende liden.

Vremde bin ic in veren lande,
daer ic dus veel in liden moet;
ende ongetroost moet ic daer gaen,
als een ellendich pelgrim doet.

Ic bloeijde als enen groenen twijch
doe mi die grauwe roc waert aengedaen;
och God, ic moet verdorren eer tijt,
want druc ende liden heeft mi bevaen. |21|

Ic mach der tortelduven wel liken
die horen gaden verloren heeft:
so vlieget si op enen dorren twijch,
ende si is trurich tot alre tijt.

Ic bidde Maria, der moeder Godes,
dat si mi helpe mit hare hant,
dat ic in deser stride voldure,
want mine siel daer voor steet te pant.

Maria, en wilt mi niet vergeten
aen u, weerde vrouwe, staet alle mijn troost,
gij sijt een steerne des meers geheten,
gij hebter dit jaer so mennige verloost!

Weest vrome ende wilt u niet versagen
mer hebt altoos enen gueden moet,
so moochdi u nae wel seer verbliden,
alst hier aen eer sterven gaet.

Als dese joncvrouwe dus heeft gestreden
ende wat sal dan daer wesen dat loon?
Die bliscap des hemels mit allen heiligen
ende God sal selven wesen haer croon.

En nu glijde hier nog aan de teedere klank van het lied van Zuster Bertke. Wat is ons dat vreemd en ver, de gedachte aan een mensch die zich in een kluis laat inmetselen, zooals zij deed, en daar tientallen van jaren verblijft. Welk een geweldige ernst is zulk eene de heerlijkheid van Gods koninkrijk geweest. En in hare eenzaamheid heeft wel de liefelijkheid Gods rondom haar ziel haar glans gesponnen en hebben haar droomen |22| den „hogen sueten naam” van Jezus telkens herhaald. O, de mystieke ontroeringen van eene, die de wereld zoo geheel had gelaten en die tegelijk haar woorden kon schikken tot zóó fijne teederheid. Eene, die zelf niets wilde wezen voor God, en die dan ook zingt enkel „om Hem”, want wat is wereldsche naam daar waar het diepste wezen zich gedragen voelt door Gods adem, die het alles verteert en het alles vervult en het alles zalig maakt.

Ihesus den ic vercoren heb
Boven al dat ye gewest,
Sijn hert heeft hy my opgedaen
Dat heb ic lange begeert.
Sijn min is soet ende overclaer,
Hi heeft mi ewich heil gebracht,
Dat neme ic vriendelic waer.

Dat ic bi hem nyet bliven en mach
Dat doet mi grote pijn;
Als ic sijn gansse trouwe gedenc
Soe sprinct dat herte mijn.
Al ist dat ic ellendich bin,
Ic het tot minen troost te pande
Sijn edel, ongemeten min.

Dat ic hem niet aenscouwen en mach,
Dat is mi dicwil swaer:
Ic hoer sijn oversuete stemme,
Die neme ic vriendelic waer.
Sijn woert is mi so oversoet,
Dat mi sijn hete minne
Daer in versmelten doet. |23|

Eer ic hem soude laten
Den ic heb ombevaen,
Al dat ye gescapen wert,
Dat soude eer vergaen.
Ic ders wel lyden openbaer:
Noch hoger gaet sijn trouwe tot my,
Dat weet ic wel voerwaer!

Dat ic versmaet der werelt bin
En is mi geen verdriet,
Den ic met gansser herten min,
Hi en sal mi laten nyet.
Der werelt gunst maect cort iolijt
Ic en sel daer nyet na geren 30),
Mijn vroechde is boven tijt!

Die mijn siel altijt begeert,
Och, mocht ic bi hem sijn!
So waer mijn wenschen vol gheschyet,
Nu sprinct dat herte mijn.
Hoe selden dat ic by hem bin,
Nochtans heeft hi te pande
Mijn gansse, hele min!

Dye men nyet volprisen en mach,
Hem wensch ick openbaer
Mijn hert, na sijn behagen,
Tot een nyen iaer.
Daer in sel schoon gecreven staen
Ihesus, diep tot in den gronde,
Sinen hogen sueten naem. |24|

Die dit liedekyn heeft ghedicht
En sel ick melden nyet,
Dat is ganslic om hem ghesciet,
Ten was haer gheen verdriet.
Haar uutvercoren is schoon, wit ende root,
Ik wil hem gestadich bliven,
Ganslic tot in den dood.

Maar is dit andere niet nog schooner, waar ook weer komen die telkens keerende beelden van duif en nachtegaal, maar de woorden voortstuwen als op een adem van vuur? Hier is wel het geheel donker in zijn zinnebeeldigheid tot wij het zien verklaren uit het licht dat in de door God vervulde ziel schijnt. Dan straalt het door de takken die de duisternis duisterder maken en wij zien de ziel geknield op den drempel van Gods huis. De ziel, die door de min bedwongen is, die uit hare smarten in het dal zich verheft tot den zang der duive, waarin ootmoed en verlangen kwijnend smachten, maar die alom weet het natuurlijke en het is haar angst en benauwdheid. En dan is daar het andere, Gods nachtegaal, de Christus die zijn liefdeslied doet luiden; hem te hooren is stijgen tot schooner en hemelscher verlangen, is zekerheid van overwinning die op de natuur zal worden behaald, is de lokking der liefde kennen, die een mensch toch nooit in alle diepten kennen kan.

Nu hoert, ic sal enen nyen sanc beginnen:
Die min, die min, si wil mi immer dwingen,
Dat ic mi hier verbliden sal
Ende ic bin hier beneden in een dal.

Ic hoep ic sel de minne noch wel besinnen,
Den rou, den rou, daer sal icks mede beginnen.
Sy sal mi werven also wael
Der duven sanck te singen in den dael. |25|

Nu sal mijn hertken vrolic sijn in liden,
Natuer, natuer, si wacht aen alle siden,
Si laecht 31) dat eiel duyfken fijn —
Hierom so moet ic vroech in liden zijn.

Der duven sanc, den singe ic int verborgen
Hoe wel, hoe wel, sal ic nu leren sorgen,
Hyer beneden in dit dal:
Dat duyfken is beanxtet overal.

Nu hoert, ic sal der duven sanc begeven 32).
Die min, die min, si wil in vroechden leven
Ende singen metter nachtegael,
Dat sel die edel min verwerven wael.

Die min, sy heeft in vrouden menich liden,
Nu hoert, nu hoert, waer sal de min verbliden?
In enen boemgaert wael gedaen,
Daer sal die min die nachtegael verstaen.

Die nachtegael heeft suetelic gesongen,
Den clanc, den clanc heeft wonderlijc geclongen,
Nu is die min met rou bewaen,
Hoe selse nu der eersten slaep ontgaen?

Die min, si wil in vrouden altijt waken,
Natuer, natuer, ghi selt in vreden slapen.
Die min en can gerusten niet,
Si wil in vrouden clagen haer verdriet.

Der minnen vroude is liden ongemeten;
Den sanc, den sanc en can si nyet vergeten,
Hoe haer verhief die nachtegael,
Die minne sal ontsinnen, altemael. |26|

Die nachtegael, si sal den wech bereyden,
Die min, die min, si wil van henen sceyden
Over berg ende dal,
Daer si haer lief in vrouden vynden sal.

Die min, sie heeft twee rode, lichte wangen;
Die min, die min, si gruet haer lief met zangen.
Sy west so vriendelic ommebevaen 33),
Nu is der minnen clagen al gedaen.

Die min si is vry, edel, waelgheboren,
Haer lief, haer lief, den heeft si uutverkoren
Hi is so wonderlic gedaen —
Der minnen vrouden en con geen hert verstaen.

Dat wat in het hart dezer volkomen overgegevenen was als het verterende vuur van Gods liefde zal een gloed doen uitschijnen door de tijden, en hiervan en hierom zullen zij zingen, de dichters, ook zij, die niet zoo den rijkdom der heerlijkheid hebben bezeten als dezen, die de allerarmsten waren.




1. Fr. Wolters.

2. Verklaard.

3. Kleinood.

4. De zeven Kruiswoorden.

5. Dit gedicht, als ook eenige andere, ontleen ik aan het werk van Dr. J.A.N. Knuttel — Het Geestelijk lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming (uitg. W.L. & J. Brusse, Rotterdam) waar tallooze liederen verzameld en besproken zijn.

Bij het lezen dezer verzen spreke men y als i uit en oe als oo wanneer er in later Nederlands ook oo wordt gezegd, eveneens ue als oe of uu. U wordt voorts als v geschreven, v daarentegen als u, ui als w.

6. Min.

7. Vervullen.

8. Aangenaam.

9. Trap.

10. Daarom.

11. Vlug.

12. Bedenken.

13. Lijden.

14. Gruwt.

15. Reusen.

16. In ’t leven blijven.

17. Zich zetten tot.

18. Onzekere beteekenis; roede?

19. Druppel.

20. Rouw.

21. Vreeselijk.

22. Schuld.

23. Bedekt.

24. Verzwijgen.

25. Gast zijn.

26. Vreugde.

27. Troost.

28. Machtig.

29. Geduldig zijn.

30. Begeeren.

31. Belaagt.

32. Opgeven.

33. Omvat.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001