voorplaat

Religieuse Poëzie


gekozen en ingeleid door J.Jac. Thomson


Nederlandsche dichters


J. Ploegsma

Zwolle — [ca. 1915]




Een dichterlijke bloemlezing zal al dan niet geslaagd moeten heeten, naarmate het den samensteller gelukte zijn bepaalde doel te verwerkelijken. Het recht, om zich een doel te stellen naar eigen inzicht en verlangen, mag hem daarbij niet worden betwist. Dat er nu, bij een keuze, te doen uit de Nederlandsche religieuse poëzie, terstond meerdere mogelijkheden zijn, is wel duidelijk. Of men kan den nadruk leggen op het religieuse en dus bijeenbrengen die verzen, waarin de vroomheid en aanbidding hare woorden vonden of trachtten te vinden, en het minder goed zijn der poëzie bij gelegenheid verwaarloozen tegenover de ontwijfelbare innigheid van godsdienstig gevoelen, — òf men kan onverbiddelijk alle, als kunst gebrekkige uiting verwerpen en slechts dat toelaten, waarin het leven tot de bloeiende kroon der schoonheid steeg.

Ja, er biedt zich dadelijk een derde kans aan: om eenvoudig te kiezen uit wat in verschillende tijden als religieuse poëzie gegolden heeft, bij welke keuze dan echter de subjectieve factor, zij het getemperd, tot zijn recht zal moeten komen en opnieuw vóór alles hetzij naar het schoone, hetzij naar het vrome zal doen vragen. |viii|

Noch het een, noch het ander is echter bij de samenstelling van dit boek bewust mijn bedoeling geweest. Ik heb enkel begeerd om de liederen die mij lief waren in het prozaïsch verband van wat vereerende en genegene woorden te sluiten. Er zijn erbij, waarin ik de hartsteederheid den klank hoorde oproepen, die op deze aarde, in den duisteren kerker der onzalige droefenissen, van de vreugden des hemels luidt; er zijn er ook bij, wier schoonheid maar arm is en luttel, doch in hun poover gestamel brak het groote eeuwige ruischen Gods. Als ze mij zelf iets zeiden, en omdat ze dat deden, heb ik ze willen vasthouden en er zoo over spreken, dat iets van mijn eigen blijdschap ook voor anderen zou mogen zijn.

Maar ik ben toch nog iets verder gegaan. Waar ik zoo een gang door onze geheele literatuur waagde, heb ik, om eenigermate een geheel te geven, ook dan, als ik tot mij meer vreemde zangen kwam, deze niet uitgesloten, maar in hen, als zij geacht konden worden de godsdienstige poëzie van een tijdperk te vertegenwoordigen, enkele gezocht, die mij dan nog het aldernaast kwamen.

Op deze wijze werd een geheel gevormd, zeker aanvechtbaarder en kwetsbaarder, zoowel voor zuiver literaire, als zuiver godsdienstige kritiek, dan het zou geweest zijn, wanneer ik mijn oordeel langs de wegen eener eenzijdige objectiviteit had gezocht. Zoodanige objectiviteit is echter onverkieslijk, ook onmogelijk, voor wie inziet dat wij het objectieve slechts beleven in het subject, ja dat wij het des te sterker en inniger zullen beleven, naarmate wij het in den eigen glans en in de eigen nevelen onzer bizondere persoonlijkheid, en dus bizonder, zien.

De wijde en onschendbare liefde, zonder welke elk oordeel feitelijk waardeloos is, spreekt in elk haar aparte taal, en zij doet dit des te overtuigender, naarmate de eigenaardigheid |ix| het gaafst bewaard wordt. De godsdienstige mensch kan zich om niets anders bekommeren, dan om wat hij in God kan aanvaarden. Hem is de heilige liefde het een en al. Hij vindt het niet erg, wanneer zij, die enkel de Schoonheid minnen, herhaaldelijk zijn oordeel vreemd zullen vinden, hij vindt het ook niet erg, wanener allerlei andere godsdienstigen veel waardeloos zullen noemen, wat hij waardeerde. Hij zou het enkel erg vinden als hij de liefde van zijn hart, waarin hij Gods liefde erkent, verloochende terwille van dezen of genen.

En ten slotte — wanneer in onze ziel dat onmetelijk verlangen geboren wordt naar de herleving van den godsdienst, die zal zijn als een wonder en een openbaring, waarvan reeds nu onze stilten vervuld zijn als van een bovenaardsche muziek, het verlangen naar het opnieuw werkelijkheid worden der belofte, dat de jongelingen gezichten zullen zien en de ouden droomen droomen, — dan kan ook het lied van het verleden, waarin Gods kinderen hun zorg en zaligheid hebben geboren en overwonnen, ons helpen om onze eigene diepten te peilen. En bovendien wordt ons het weten sterker, dat deze zang niet afgebroken worden kan, maar dat zeker nog aan de verste kimmen nieuwe melodieën zingen door het loover in welks morgenvolte de kinderen opwaken, die tot verwonderen geboren zijn. Want uit de verwondering zullen zij zingende tot steeds heiliger verwonderen stijgen.

Wel hoop ik dat mijn liefde mij zoo heeft doen kiezen, dat noch mijn geloovige vriend, noch mijn vriend, die enkel dichter zijn wil, zich behoeft te ergeren.


Th.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001