Pieter Johannes Kromsigt (1866-1941)

Christus gedeeld?

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

9e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winkel
Wageningen (H. Veenman) 1934, 2,97-105

a



Is Christus gedeeld?

1 Cor. 1 : 13a.


„Is Christus gedeeld?” Welk een dwaze, welk een absurde gedachte! Hij, de Vredevorst. Hij, die de middenmuur des afscheidsels tusschen Israël en de volken verbroken heeft, die „onze Vrede” is! Hij, die bad in het hoogepriesterlijk gebed temidden der Zijnen, kort vóór Zijn lijden en sterven aan het kruis: „Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in mij gelooven zullen, opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt.” 1)

„Is Christus gedeeld?” Ja, moge het volstrekt-absurde van die gedachte alleen ons allen tot verootmoediging zijn, waar wij dit jaar gedenken, hoe het in 1834 het eerst tot een groote afscheiding kwam van onze Ned. Herv. Kerk, straks gevolgd door de tweede groote afscheiding in 1886, de doleantie.

Waarlijk, er is geen reden tot juichen, veeleer tot klagen, tot „doleeren” in den diepsten, meest reëelen zin van dat woord. „Quis non fleret”, zoo mag men ook hier wel uitroepen.

Doch dit klagen gaat niet buiten onze zware schuld om. Er is veel reden tot verootmoediging, zoowel bij ons, die bleven, als bij hen, die de aloude, gereformeerde Kerk dezer landen verlieten. Toen wij ons Zetten om een meditatie te schrijven over den honderdjarigen gedenkdag der afscheiding, hebben wij dit opnieuw pijnlijk gevoeld. Wij moeten de daad van 1834, op grond van Gods Woord, met beslistheid veroordeelen. Wij kunnen en mogen daarin niet anders zien dan een willekeurig anticipeeren, een pogen om tot kerkherstel te |98| komen langs een ongeordenden, zelfgebaanden weg, waarbij niet genoeg is gerekend met hetgeen geschreven staat: „Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden,” zegt de Heere der heirscharen.” 2) Vandaar ook de groote oneenigheid, die aanstonds in de kerken der afscheiding doorbrak. Men had wind gezaaid en oogstte storm. Pas in 1840 (feitelijk pas in 1869) kwam men eenigszins tot rust, maar toen juist door een daad, waarbij de afscheiding (door het aanvragen der zoogenaamde „vrijheid” 3)) als „afscheiding” werd bezegeld en onze Christelijke, gereformeerde natie als natie werd losgelaten.

Doch dit alles neemt niet weg, dat wij eerbied hebben voor de vurige begeerte, die zich in het pogen van hen, die zich afscheidden, uitsprak om tot een waarlijk belijdende Kerk te komen, en voor de kloeke wijze, waarop men, ook niettegenstaande alle vervolging en smaad, stand hield bij de aloude belijdenis der Kerk en opkwam voor de waarheid Gods. Men kan niet zonder ontroering en diepe, beschamende bewogenheid de geschiedenis vooral van die eerste jaren der afscheiding lezen. Hoe zwaar is de schuld, die rust op hen, die destijds in Kerk en Staat den toon aangaven. 4) Hoe hebben zij moedwillig de roepstemmen Gods, die tot land en volk op allerlei wijze uitgingen, versmaad.

Doch ook zij, die eens geestes waren met de „gescheidenen”, maar op goede gronden meenden hen niet te mogen volgen, gaan niet vrij uit. Hoevelen, die zich mochten verblijden in een goede, schriftuurlijke prediking overeenkomstig de aloude Belijdenis, bekommerden zich gansch niet of zeer weinig om die vele gemeenten, waar de dwaling hoogtij vierde en al verder om zich heengreep. Men vroeg niet naar het geheel der Kerk en sloot zich op in een soort geestelijke zelfzucht.

Zoo kwam het alleen hier en daar tot ernstige protesten, maar niet tot een eenigszins krachtige beweging voor kerkherstel. Over ’t geheel liet men rustig de dingen hun loop nemen en dacht niet aan de droeve toekomst van land en volk. Een oogenblik werd men wel opgeschrikt, maar straks sluimerde men weer in en besefte niet de |99| zware verantwoordelijkheid, die men op zich nam.

En dat heeft zich herhaald nog gedurig weer in heel de eeuw, die achter ons ligt, tot op dit oogenblik toe. Telkens een wijle herleving, meer algemeene belangstelling in de kerkelijke zaken door een of andere bijzondere aanleiding, maar dan daarna weer die inzinking, waardoor alles bij het oude bleef, ja, de eigenlijke krankheid der Kerk nog aldoor verergerde.

En daarom is er reden, ernstige reden tot verootmoediging ook aan onze zijde, als wij gedenken de lotgevallen zoowel van de kerken der afscheiding als van onze vaderlandsche Kerk gedurende al dien tijd. Er is alle reden om ons te vernederen onder Gods krachtige hand in deze dagen over onze traagheid en geesteloosheid, over onze slapheid en ontrouw zoo menigmaal.

Doch, Gode zij dank, Hij blijft getrouw ook niettegenstaande onze ontrouw. Hij handhaaft Zijn Verbond en zoo brengt Hij ons dan ook gedurig weer tot erkentenis van onze zonde en overtreding en Hij doet ons weer wandelen in Zijne wegen. Hijzelf vuurt ons aan door de werking Zijns Geestes om Hem weer te zoeken, of wij Hem ook vinden mochten in den weg Zijns Verbonds.

Vandaar dat ook gedurig weer, wanneer een beweging tot kerkherstel was vastgeloopen en men helaas in separatie of doleantie een verkeerden uitweg zocht, toch een overblijfsel in de aloude Volkskerk bleef om daar dan ook den ouden strijd, onder gewijzigde omstandigheden, maar ook met veelszins gewijzigd inzicht, door de ervaring zelve geleerd, voort te zetten. En zoo werd dan ook de opgedane ervaring zelve gedurig getoetst aan Gods Woord en zóó ontstond tevens een in menig opzicht gewijzigd en, naar ons vast vertrouwen, verbeterd inzicht in dat Woord en in wat dat Woord eischt, in de gegeven omstandigheden, voor rechtmatig, schriftuurlijk kerkherstel.

Daarbij traden vooral twee dingen steeds helderder aan het licht, namelijk: 1e dat „reformatie der Kerk” of „Kerkherstel” in geen geval mag worden geanticipeerd, d.i. op eigenwillige wijze vooruitgegrepen, hetgeen zoowel door de afscheiding als door de doleantie is geschied; 2e dat er wel is en dus behoort te worden erkend pluriformiteit (veelvormigheid) in de Kerk, maar dat er niet mag zijn een „pluriformiteit van kerken”, dat deze dus, voorzooverre zij desondanks bestaat, als „verscheuring der Kerk” moet worden erkend en met schaamte beleden. |100|

Het is merkwaardig, dat het eerstgenoemde reeds door de geschiedenis der tweede afscheiding in zekeren zin wordt bevestigd. Immers, de eerste afscheiding treft ons en is ons tot op zekere hoogte sympathiek door hare spontaneïteit. Zij is de reactie tegen de opkomende dwaling van de Groninger richting. Zij vangt dan ook in het Noorden des lands aan en grijpt daar aanstonds het meest om zich heen. Doch zij is tevens het minst beredeneerd en staat dan ook kerkrechtelijk, getoetst aan de gereformeerde beginselen van kerkrecht, zeer zwak. Aan alles bemerkt men het, zij is een vrucht van anticipatie, van willekeurig, echt-menschelijk, doch in den grond revolutionair vooruitgrijpen van de zoo vurig begeerde „reformatie der Kerk”.

De tweede afscheiding was heel anders van aard. Veel minder spontaan, veel meer vrucht van overleg (soms zelfs vermengd met „politiek” overleg). Kerkrechtelijk bezien, staat zij dan ook zuiverder. Zij heette dan ook niet aanstonds „afscheiding” maar „doleantie”, en in dezen naam, ontleend aan de houding der protesteerende Gereformeerde gemeenten tijdens de Remonstrantsche twisten, ligt dan ook reeds opgesloten, dat men aanvankelijk tot elken prijs een eigenlijke „afscheiding” wilde vermijden. Men zocht in de „doleantie” een soort tusschenvorm, hopende van daar uit heel de Kerk tot een goede, Schriftuurlijke reformatie te kunnen brengen.

Toch bleek reeds spoedig uit de uitdrukking zelve: „de reformatie ter hand nemen”, hoe weinig geloovige „afwachting” er in heel de houding der „doleerenden” lag. En zoo werd dan ook deze beweging weldra een feitelijke „afscheiding”, zoodat men, na nog heel wat merkwaardige polemiek tusschen beide groepen, 5) in 1892 zich kon vereenigen tot ééne, afgescheidene kerk, die wel den alouden naam aannam van „Gereformeerde kerken in Nederland”, maar toch feitelijk niet de voortzetting der aloude Gereformeerde Kerk van deze landen was.

Wat het tweede door ons genoemde punt betreft, waarin vooral ons verschil met de kerken van afscheiding en doleantie uitkomt, de leer der pluriformiteit, hierbij treedt niet de praktijk, maar de leer zelve op den voorgrond. Hierbij gaat het inderdaad om de zuivere, bijbelsche opvatting van het hierboven geplaatste Schriftwoord.

„Is Christus gedeeld?” Wie de bestaande „verscheidenheid” van |101| kerken voor normaal verklaart, opkomend uit het leven der menschheid als zoodanig, omdat dit zich nu eenmaal steeds meer differentieert, geheel op de wijze van de takken van een opgroeienden boom, antwoordt op die vraag feitelijk bevestigend. Hij gaat daarmee dus tegen de blijkbare bedoeling van den apostel in. Wie echter de bestaande „verscheidenheid” als verdeeldheid en verscheurdheid veroordeelt en betreurt, antwoordt op de bedoelde vraag ontkennend. Hij blijft daarmee in de apostolische lijn. Vandaar dat wij altijd weer bedoelde vraag aan het geweten van hen, die van ons zijn uitgegaan, hebben aangelegd en blijven aanleggen.

Maar, zoo luidt nu de wedervraag van meer dan ééne zijde: hoe wilt ge dan de verscheidenheid des levens, die er niettemin is, tot haar recht laten komen binnen ééne Kerk, hoe wilt ge de gedachte van „verscheidenheid in de Kerk” verwezenlijken?

Wij antwoorden hierop allereerst: de groote vraag waarom voor ons besef alles draait, is deze: Is een zekere verscheidenheid in de Kerk schriftmatig te achten òf heeft men naar eenvormigheid te streven in elk opzicht? Over deze vraag nu behoeft men o.i. met heel de Schrift vóór zich niet lang in het onzekere te verkeeren. De Schrift toont zich ook hierin een echt levensboek, dat zij de veelvormigheid des levens ook in geestelijken zin op allerlei wijze tot haar recht laat komen. Hare samenstelling zelve bewijst dit reeds. Welk een veelvormigheid in die boeken, die onder Gods bestel voor ons vormen de H. Schrift, het Woord onzes Gods! Dit geldt ook met name van de vier evangeliën en inzonderheid van de apostolische geschriften. Wie b.v. de brieven van Paulus legt naast die van Petrus of Johannes of Jacobus, wordt aanstonds getroffen door het eigenaardige verschil, niet alleen in taal en stijl, maar ook in heel den opzet en menigmaal ook in gedachten en gedachtenverbindingen. Heel het rijke, geestelijke leven weerspiegelt zich ook hier. Op allerlei wijze bevestigt de Schrift zelve het getuigenis van den apostel in 1 Cor. 12 : 4: „Er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest.”

Het ligt dus voor de hand, dat hiermede ook in de Kerk zelve behoort gerekend te worden, wil zij niet in verstarring ondergaan en juist daarom tot allerlei afscheiding en versplintering 6) aanleiding geven. Hierbij moet ook gerekend worden met het feit, dat reeds spoedig |102| na den tijd der reformatie, toen leer en leven zoo innig nauw verbonden waren, zoowel in de Gereformeerde als in de Luthersche Kerk zich een soort van nieuwe „scholastiek” heeft ontwikkeld 7). Het intellectualisme der 17e eeuw deed onder invloed der klassieken 8) zich hier zeer sterk gelden. Daartegen kwam als reactie het Piëtisme op, doch dit heeft vanwege zijn individualistisch en onkerkelijk karakter de Kerk zelve niet in goede banen kunnen leiden. Het werkte veeleer ontbindend en zóó werd de bodem eenerzijds voor het rationalisme (en supranaturalisme), andererzijds voor de afscheiding bereid.

Hoe zal dan nu de gedachte van eenheid bij verscheidenheid in de Kerk zelve op schriftuurlijke wijze kunnen worden verwezenlijkt? Allereerst indien men zich klaar bewust is hiervan, dat de Kerk behoort te zijn een Christus-belijdende Kerk in den vollen, positieven, bijbelschen zin van dat woord. „Niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.” 9) Dit belijdt de Kerk als het eigenlijke middelpunt van heel haar Belijdenis, en wel, opdat zij blijve in de historische lijn, zooals dit door de kerken der reformatie beleden is inzonderheid in hare leer van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen, met name de rechtvaardigmaking van den goddelooze naar Rom. 4 : 5.

Deze leer toch is tegelijk diep en breed. Zij is als ’t ware het brandpunt van Wet en Evangelie beide. Van daaruit behoort naar onze overtuiging heel de Belijdenis der Kerk (in hare nog steeds rechtsgeldigheid bezittende 3 Formulieren van Eenigheid) te worden bezien en zoo noodig herzien en ook in de toekomst gedurig te worden getoetst. 10)

De Kerk zelve zal dan voorts in bepaalde gevallen hebben uit te maken, welke verscheidenheid van leeropvatting (het geheel of bepaalde deelen betreffende) nog kan worden geacht te liggen binnen den kring van de eenheid der Kerk. Dat kan uit den aard der zaak niet door enkele personen worden uitgemaakt. Hier behoort de Kerk |103| zelve te spreken in den kerkelijken weg.

Doch juist opdat dit laatste mogelijk zij, is reorganisatie noodig in schriftuurlijken zin. Dan pas heeft de Kerk in haar kerkelijke vergaderingen weer een mond om te spreken en te belijden, terwijl zij thans, onder hare bestuursorganisatie, niet veel meer kan doen dan het bestaande handhaven en alzoo een bloot-uiterlijke eenheid der Kerk bewaren.

Zoodra het ambt, na herstel der aloude, kerkelijke vergaderingen, weer op wettige wijze kan functionneeren, ook in de regeering der Kerk, wordt dit anders. En dan hebben wij ook de tuchtoefening inzake leergeschillen rustig en vertrouwend aan de Kerk zelve in hare organen over te geven.

Dit is ten slotte een zaak des geloofs. Wij mogen gelooven, dat de Heere naar Zijne belofte Zijne Kerk door Woord en Geest in alle waarheid leiden zal. Ook al zal zij in hare organen niet zonder struikelen, zooals de geschiedenis uitwijst, den goeden weg bewandelen, toch mogen wij vertrouwen, waar de Gemeente wakende en biddende blijft, dat haar Hoofd en Heere Zijne belofte aan haar zal waar maken en Zijn verbond met haar nog zal bewaren en bevestigen van geslacht tot geslacht.

Maar juist omdat ten slotte ons geloof zich richt op Christus en op zijn eenmaal volbrachte, volkomene werk, daarom mogen wij van de zichtbare Kerk ons ook niet afwenden, zoolang nog in haar zijn Evangelie mag worden verkondigd en zijne sacramenten naar zijne instelling worden bediend, en zoolang, ook niettegenstaande vele gebreken, de Kerk als zoodanig nog het eenige fundament der zaligheid belijdt, m.a.w. zoolang onze Kerk nog moet geacht worden te zijn een ware Kerk.

Immers, wij moeten zeer scherp onderscheiden tusschen het wezen en het welwezen (gezondheid) der Kerk. Alle separatistische afwijkingen komen meestal uit gebrek aan onderscheiding op dit punt voort. Tot het wezen der Kerk behooren Woord en sacrament, tot haar welwezen tucht en kerkorde. Gebreken in de tucht en ook gebreken in kerkorde of organisatie 11) mogen voor ons dus nooit een reden zijn om de Kerk te verlaten, want dan zouden wij, tegen de |104| apostolische vermaning in (1 Cor. 1 : 10 en 11 : 18), het lichaam van Christus „verscheuren”.

Wij willen niet nalaten hier nogmaals te herinneren aan het woord van Calvijn, die terecht steeds zoo grooten invloed op ons kerkelijk leven heeft uitgeoefend. Wat gebreken in de tucht betreft, zegt Calvijn o.a. in zijne Institutie (IV, I, 18): „Hiervan hebben Christus zelf, zijne apostelen en bijna alle profeten ons een voorbeeld gegeven. Ontzettend zijn de beschrijvingen, waarmede Jesaja, Jeremia, joël, Habakuk en anderen de gebreken der Jeruzalemsche Kerk beweenen. Onder het volk, de overheid en de priesters was alles tot dien trap bedorven, dat Jesaja niet aarzelt Jeruzalem op ééne lijn te stellen met Sodom en Gomorra (Jes. 1 : 10). De godsdienst was deels in minachting, deels besmet; aangaande de zeden, daarin worden alom dieverijen, rooverijen, trouweloosheden, doodslagen en dergelijke wanbedrijven opgenoemd. En evenwel hebben de profeten geen nieuwe kerken opgericht of nieuwe altaren gebouwd, om daarop hunne bijzondere offeranden te offeren, maar dewijl zij, hoedanig de menschen ook waren, nochtans overwogen, dat de Heere Zijn Woord onder hen gegeven en Zijne rechten ingesteld had, waardoor Hij aldaar gediend werd, zoo hebben zij in het midden van de vergadering der boozen reine handen tot Hem opgeheven. Inderdaad, zoo zij gemeend hadden, dat zij daardoor eenigszins verontreinigd werden, zij zouden liever honderd dooden hebben willen sterven dan zich daartoe te laten brengen. Niets hield hen derhalve van scheuring terug dan de begeerte om de eenheid te bewaren.” 12)

Wij mogen daarom uit kerkrechtelijk oogpunt scheiding en doleantie niet anders zien dan als ongeoorloofde, bloot-menschelijke pogingen om in eigen kracht, buiten den weg des geloofs om, de Kerk te herstellen of te reformeeren. Deze pogingen hebben dan ook slechts tot dit resultaat kunnen leiden, dat een deel der belijders werd uitgeleid om in een feitelijk „afgescheiden kerk” in zekeren zin buiten het historische volksleven voort te leven, terwijl het overgroote deel der belijders en der gedoopten in ’s Heeren Naam in de historische Kerk achterbleef om daar onder dubbel moeilijke omstandigheden zijne roeping voor het volk als volk te vervullen.

Wij zien steeds in het streven vóór alle dingen naar een zoo zuiver |105| mogelijke kerk iets min of meer wettisch 13) en wij handhaven daartegenover het evangelische standpunt. Voor ons is primair het bewaren van den band des Verbonds, het blijven dus bij de historische Kerk, zoolang daarin nog Woord en Sacrament worden bediend naar de instelling van Christus. Pas in de tweede plaats komt dus voor ons de kerkelijke tucht, als „de tweede sleutel”. Immers, het eerste behoort tot het wezen, het tweede tot het welwezen der Kerk. Waar het eerste ontbreekt, zooals b.v. in de kerk van Rome, is er geen ware kerk meer, waar het tweede ontbreekt, is er nog wel een ware Kerk, maar de Kerk is krank geworden. Zulk een kranke Kerk nu mag men evenmin verlaten, als men een kranke moeder verlaat.

Doch in dezen band des Verbonds gevoelen wij ons tevens nog één, naar het innerlijke en geestelijke, met de „gescheidenen”, in welke kerkformatie zij zich ook mogen bevinden, zelfs tot op zekere hoogte met de gedoopten in Rome’s kerk, aangezien de doop het zegel is van het Verbond der genade. En zoo bidden wij dan van God, dat, mede door reorganisatie en door herstel der Kerk langs dien weg, de hinderpalen mogen worden weggenomen, die ons van onze medebelijders van den Christus Gods kerkelijk gescheiden houden.

Het woord van den apostel: „Is Christus gedeeld?” blijft ons daarom roepen tot diepe verootmoediging aldoor, omdat wij er ons van bewust zijn, dat veel traagheid en ontrouw, ja, ook meermalen gebrek aan doortastenden moed onzerzijds oorzaak is, dat nog immer, na meer dan honderdjarigen strijd, „de ban” in onze Kerk niet is opgeheven.

Wie over dit ontroerend feit ernstig nadenkt, kan niet lang meer turen op onze „kerkrechtelijke” geschillen met de gescheiden broeders en zusters, maar hij gaat in de stille binnenkamer, waar alle vragen in gebeden worden omgezet. Dat is voorwaar de beste plaats om te verkeeren in deze nog steeds zoo donkere tijden op zoo velerlei gebied. En zoo worstelt hij dáár met zijn God, inzonderheid ook zijne persoonlijke zonden belijdend voor Hem en daarover inroepend de verzoening door het bloed des kruises, om dan zijn gebed te besluiten altijd weer met die vurige bede, eens door den psalmist opgezonden in bange dagen: „Heere, aanschouw het Verbond.” 14)




1. Joh. 17 : 20, 21.

2. Zach. 4 : 6.

3. Dit bracht vanzelf op de lijn van „de vrije kerk in den vrijen staat”, hetgeen later, onder invloed van Dr. Kuyper, leidde tot de verwerping van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis.

4. Het doet weldadig aan, dat althans Groen van Prinsterer het pleit voor de afgescheidenen in die dagen heeft gevoerd.

5. Belangrijk is hier inzonderheid Ten Hoor, Afscheiding en Doleantie, (aanwezig op de bibliotheek der Vrije Universiteit).

6. Het separatisme toont zich altijd weer in de geschiedenis als een „repeteerende breuk”.

7. Men zie hierover inzonderheid E. Böhl, Von der Rechtfertigung durch den Glauben, Amsterdam, 1899, L. Houthoff, Prinsengr. 164, een zeer „anregende” studie, die o.i. elk gereformeerd theoloog behoort te bezitten.

8. Vooral Bavinck in zijn Dogmatiek en elders maakt daarop terecht opmerkzaam.

9. 1 Cor. 3 : 11. Vgl. Mt. 16 : 15-18.

10. De fout der organisatie van 1816 was juist, dat de levende band met het Woord door art. 11 A.R. was weggenomen.

11. Men denke aan de Synode van Dordrecht, waar ook de Engelsche, bisschoppelijke Staatskerk vertegenwoordigd was.

12. Voor het N.T. wijst Calvijn vooral op 1 Cor. 15 : 12 v.v., Instit. IV, I, 14.

13. Intuïtief voelt het volk dit ook. Meermalen kan men hooren: „de mannen van kerk B werken uit een verbroken werkverbond”.

14. Ps. 74 : 20a.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2002