Kornelis Heiko Miskotte (1894-1976)

Boekbespreking

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

8e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winkel
Wageningen (Veenman) 1933
2,162-169

a



Ds. H.L. Both, Dr. G. Brillenburg Wurth, Ds. P.Ch. van der Vliet, Dr. H. Colijn, Mr. J.A. de Wilde, Ds. W.J.J. Velders, Ds. K. Schilder, Ds. N. Buffinga, Jezus Christus en het menschenleven. Uitg. „De Pauw”, Culemborg, 1933.


Het brengt altijd bijzondere moeilijkheden mee — voor de lectuur, voor de opname en voor de beoordeeling — wanneer een boek een verzameling stukken bevat van verschillende hand. Toch is hier een grootere mate van éénheid bereikt dan in andere werken van dezelfde soort.

De éénheid ligt echter niet in het onderwerp; het menschenleven is te chaotisch en geweldig, Jezus Christus te zeer „verborgen in God” en in zijn rijkdom te „onnaspeurlijk”, over de verhouding tusschen Jezus Christus en het menschenleven, kan men te zeer verschillende, schijnbaar tegenstrijdige gedachten hebben (naar de Schriften!), dan dat een verzameling als deze in zichzelf een éénheid zou kunnen vormen. De éénheid zou in ieder geval boven het boek liggen en niet in het boek. Neen, de mate van éénheid hier bereikt is een gevolg van het feit, dat hier een achttal neo-calvinisten en (dus) antirevolutionairen spreekt.

En laten wij nu maar direct met de deur in huis vallen — wij hebben ons afgevraagd of hier werkelijk over Jezus Christus gesproken wordt en niet over iets heel anders. Voor dit vragen bestaat ernstige aanleiding.

Dr. H. Colijn schrijft over „Jezus Christus en het staatsleven” o.a. dit: „De christelijke volken, waar door het Christendom, het koningschap van Christus ook subjectief ervaren werd, hadden sinds eeuwen de leiding in de wereldgeschiedenis . . . Langen tijd hield de traditie nog staande, wat geen wortel meer had in levend geloof, maar thans beginnen toch de teekenen al duidelijker te worden, dat met het prijsgeven van dien voedingsbodem ook de vruchten verschrompelen.” De geschiedenis der kolonisatie hangt op het nauwst samen met het koningschap van Christus en met het subjectief ervaren daarvan bij de „gekerstende” volkeren. Toen ik dit las, werd het me vreemd te moede; en een achterdocht had in mij postgevat.

Mr. de Wilde die handelt over „Jezus Christus en het sociale leven”, zegt: „Neem den Christus uit het leven der volken weg, dan komt er een radicale ommekeer. Dan gaat het niet langer om recht en gerechtigheid, maar over de macht van den sterkste”. Deze Christus ìs er dus, men kan hem ook wegnemen. Tot dàt tijdstip — dus in onze maatschappij tot voor kort, ging het om recht en gerechtigheid en nièt om de macht van den sterkste. Het duizelt mij, nl. als ik moet denken dat hier gehandeld wordt over Jezus Christus — en niet over een burgerlijk-christelijke wereldbeschouwing.

Ds. Schilder (handelende over „Jezus Christus en het cultuurleven”) schrijft: „en zoo moet elke cultuur dienen, om plaats te maken voor een a-cultureele kribbe en een schijnbaar cultuur-indifferent kruis en om een gat te laten houwen straks ergens in een hof. Maar uit dat graf zal het lijf van dezen Menschenzoon dan gaaf en gezond en schoon weer opstaan op het Paaschfeest.” En weer moet ik zeggen, dat ik het niet begrijp, tenminste niet als hier bedoeld werd te spreken over Jezus Christus zèlf en Zijne vrijmachtige werkzaamheid. Deze drie zinnen zijn natuurlijk betrekkelijk willekeurig gekozen en naast elkaar gezet, maar zij |163| drukken tesamen voortreffelijk uit, wat tot het meest kenmerkende in de sfeer van dit boek behoort: de ongebroken gezondheid.

Is het een nieuwe gezondheid der ziel, die door genaderijke toerekening het deel dezer getuigen werd? Of is het een oude, natuurlijke gezondheid, die het beeld van Christus heeft gevormd en gekleurd? Is het laatste het geval dan is de gepretendeerde objectiviteit, de deductieve gang van betoog en getuigenis des te gevaarlijker.

Ligt de grondfout — zoo vroeg ik mij af — niet hierin, dat men heeft willen spreken over Jezus Christus (schoon! dus niet over de gereformeerde wereldbeschouwing en niet over den „historischen” Jezus), maar dat men de onderwerpen, waarover men het dan toch eigenlijk hebben wou, het staatkundig leven, het maatschappelijk leven, de cultuur enz., met Jezus Christus in een verband van onmiddellijkheid heeft gebracht, precies alsof het niet over Jezus Christus zou gaan? Het heeft zin om te zeggen: het Calvinisme en het staatkundig leven. Heeft het een houdbare zin Jezus Christus, de werkelijke, de vrijmachtige, de eeuwige Zoon, actus purus gelijk de Vader, een specifieke verhouding toe te schrijven tot de „gebieden”, die wij gewoon zijn te onderscheiden? Is daarmee niet reeds onze menschelijke kennis ondergeschoven en deze schijnbare openheid voor het Woord ontmaskerd als een gebaar, waarmee wij ons zelf te beter gehoor willen verschaffen, want, wie durft zich zonder meer tegen Christus verzetten?

Er was een tijd, dat „ethische” bundels zulke titels droegen: „Jezus Christus en deze tijd” en dergelijke; in dienzelfden tijd verschenen van neo-calvinistische zijde boeken als „het Calvinisme”; „de christelijke wereldbeschouwing” nu komt dit boek zich aandienen (door het ontbreken van een inleiding of voorrede, blijft het onzeker tot welken kring het zich eigenlijk richt, of enkel didactische bedoelingen of ook apologetische hebben voorgezeten) als geboren uit de behoefte zich te concentreeren op het meest centrale der christelijke belijdenis; niet een schoolbord met een veelheid van waarheden van qualitatief gelijk gewicht, wordt voor ons opgehangen; voor de levende gestalte worden wij geplaatst, neen meer nog: de diepte-dimensie van Gods Woord, Hij, die de Waarheid is, zal óns voor zich plaatsen. Wanneer wij nu het boek opslaan en vinden, met aftrek van min actueele punten, hetzelfde wat vroeger als onze christelijke wereldbeschouwing werd voorgedragen, vermeerderd met een maar al te duidelijke actualiteit, is het ons dan euvel te duiden, dat wij niet alleen teleurgesteld zijn, maar ook pijnlijk getroffen door de titel van dit boek, waarvan (op z’n zachtst gesproken) de samenstellers de draagkracht hebben miskend?

Daarom is dit boek als symptoom zeer belangrijk te achten. Er steekt een heele theologia gloriae achter; daarbij is het zeer leerzaam de logische of quasi-logische consequenties, daaruit voor de praktijk afgeleid, na te gaan.Zelf zonder theologische pretentie, wil het toch een specimen zijn van het kerugma der kerk in het heden en van de paraenese, welke met dit kerugma noodzakelijk gepaard gaat.

Wie het neo-calvinisme proeven wil, waar het ontheologisch, om zoo te zeggen in zijn onschuld, zich uitspreekt, die kan hier te gast gaan. Alles wat aan deze richting te verwijten is: het wijsgeerig (of ònwijsgeerig) realisme, de overschatting der „algemeene openbaring”, onuitgezuiverde humanistische elementen, de nevenschikking van schepping, openbaring en incarnatie als vormden zij samen één proces, de leer van de wedergeboorte als een feit, dat zich in de gegeven feitenwereld inschakelt, de mechanische of natuur-organische voorstellingen en begrippen aangewend op de „verborgenheid, die aan ons geopenbaard is,” de verwisseling van geloofswaarheid met wereldbeschouwing, de opvatting, dat het geloof als een inklevende eigenschap moet worden verstaan, de overspanning |164| van de continuïteit in het geloofsleven, de verburgerlijking van Gods geboden, het gevaar, dat „eine Ideologie des gehobenen Mittelstandes” in bijbelsche taal verkleed, de gewetens verwart, de uit deze theologie voortvloeiende neiging de gemeente-onder-het-kruis te maken tot gemeente op den troon, zonder dan evenwel van den martelaarsglans afstand te willen doen — dit alles vindt men in deze bundel verzamelde opstellen getrouwelijk weerspiegeld.

Of er dan volgens ons niets te waardeeren en te genieten valt? Natuurlijk wel; en zeer veel. Daar is om te beginnen het stuk van Ds. Both, dat onder het hoofd: „Jezus Christus en het persoonlijke leven” 12 kleine meditaties geeft van hoog gehalte, vol van schriftuurlijke wijsheid en teederen, pastoralen tact. Daar is verder het opstel van Dr. Wurth over het familieleven, dat uitmunt door eerlijkheid en bezonnenheid in zijn weergave van de moderne huwelijksopvattingen, door een diepe opvatting van het kruis, dat Jezus Christus in ons geluk brengt, door een dappere kritiek op het egoïsme, dat in de burgerlijke liefde voor het gezin steekt. Ds. v.d. Vliet, sprekende over het kerkelijke leven, laat het licht van Jezus Christus als een kritische macht gelden. Hetzelfde is te waardeeren in menige passage van Mr. de Wilde’s stuk, hoewel daar allerlei overdreven voorzichtigheid en een naïef uitleven van de antithese-gedachte tegenover staat; over den politieken tegenstander heet het: „de vijand van den Heere Jezus Christus ziet dat” (blz. 186); „ook hier ziet de vijand scherp toe” (blz. 187). Bijzonder heeft mij getroffen de diepe, de radicale ernst van het opstel, waarmee de bundel sluit, dat handelt over „Jezus Christus en het navolgen Zijner voetstappen”. Ds. Buffinga wil ons de vlucht voor het Kruis beletten en dat is ons allen waarlijk noodig. Maar — ook hier weer een maar — het gaat niet aán, deze ernst existentieel te vatten en tegelijk Lidwina van Schiedam, Franciscus van Assisi, Tolstoy, Blumhardt met de oogen van den kettermeester aan te zien. Het is eveneens voor wie in de navolging van Christus wil staan onmogelijk te zeggen „Proudhon . . . Göhre enz, maakt Hem tot een socialen hervormer”, zonder in vreeze en beven te vragen: „maken” wij Hem misschien ook tot iets, b.v., tot beschermheer van het bestaande? Of zulk vragen hier geschiedt, of zulk vragen hier toelaatbaar wordt geacht — ik weet het niet, want het is of al het goede en ware, heel het christelijk getuigenis, wordt overheerd door die gezondheid, waarover wij reeds spraken. Naarmate er sprake komt van staatkundige en cultureele vragen, schijnt ons de zuiverheid te minderen en dat zoozeer, dat vanuit de éénheid, die het boek wil zijn, het goede van het stichtende en vermanende woord, waarvoor wij dankbaar waren, verdonkerd wordt voor onzen blik en in dienst genomen door andere tendenzen, dat, om zoo te zeggen, het woord meer en meer overgaat van Jezus Christus naar de zeer menschelijke zekerheden der schrijvers. Dat zou op zichzelf een noodzakelijkheid kunnen zijn en niet schadelijk, voor zoover men zich die overgang zelf bewust zou zijn. De indruk laat zich echter niet weren, dat hier òns met òns spreekt, dat hier de kerk bezig is zichzelf te beluisteren, terwijl ze de houding blijft aannemen alsof zij naar Jezus Christus luistert. „Zoo gezien is is onze Christus, de eenige, die cultureel arbeidt” (blz. 270). Zulk een woord valt op, maar bij nader inzien steekt het buiten zijn omgeving niet uit, die voortdurend de geestelijke uitstraling van een zeer bepaald groepsbewustzijn vertoont.

Het heele spectrum van het neocalvinistische leven gelijk het onder ons volk zich voordoet, schijnt hier in miniatuur samengevat. De hoofdkleuren en de neventinten. Tot het laatste behoort b.v. de bij vele leden der gescheiden kerken levende sympathie voor Stanley Jones’ boeken; zij komt in het opstel van Ds. Buffinga duidelijk naar voren. En zoo zou er meer te noemen zijn. Houden we ons aan de hoofdkleuren, dan is op te merken, dat de complexio oppositorum, die |165| het neo-calvinisme is, voornamelijk op twee wijzen vertolkt wordt, namelijk òf door het vervlakken òf door het opdrijven der boezem-tegenstelling: gemeene gratie en palingenesieleer.

Wij willen nu alleen nog onze aandacht wijden aan de opstellen van Dr. Colijn en Ds. Schilder, die in dit opzicht representatief zijn.

Rustig en gedegen is de kleur van Dr. Colijn’s betoog. Hij draagt in hoofdzaak de antirevolutionnaire gezagstheorie voor, zonder op de bezwaren in te gaan, zonder nieuwe inzichten te wekken. Het breede en objectieve daarin kan ons telkens weer weldadig aandoen. Alleen, dit nieuwe is er in het betoog, dat niet „God” maar „Jezus Christus” tot grond van alle gezag wordt gemaakt en dat gezag en macht voortdurend en stelselmatig verward worden. „Heel het wereldtooneel is de werkplaats van Christus-Koning” „De Koningsmacht van Christus is universeel naar tijd en omvang beide.” De aarde is dus reeds het koninkrijk Gods. Wel wordt anderzijds, zonder overgang, gezegd, dat Christus bezig is aan de voltooiing van zijn Rijk (waarmee feitelijk de evolutie der dingen van een goddelijke sanctie voorzien wordt) met name voorzoover zijn regeeringsarbeid op de „herstelde menschheid” uitloopt. Bij de „christelijke volken” „werkte de heerschappij van Christus zich uit op een geheel eigen wijze . . .” „en onder die christenvolken van Europa ziet men er dan weer enkele, die uitgekozen worden om die hoogere vormen van menschelijke samenleving over te brengen naar werelddeelen, waar men ze niet kende.” Dr. Colijn is er verre van, het oneindig quatiteitsverschil van eeuwigheid en tijd, van eeuwige en van tijdelijke „macht” te zien en te erkennen. Noch het gericht over al het bestaande, noch de eschatologische heilsverwachting wordt ernstig genomen. De tegendeeligheid van de schriftuurlijke uitspraken wordt veronachtzaamd, de paradox der christelijke belijdenis afgeplat. Er wordt niet gevraagd naar de structuur van het organisme der Schrift; er wordt getèld: „de apostel Paulus getuigt tot tweemaal toe, dat àlle dingen zijn voeten onderworpen zijn. En drie van de vier evangelisten teekenden het eigen woord van den Christus op, dat àlle dingen Hem van den Vader overgegeven zijn.” De gevolgen van zulk een verkrachting der Schrift zijn openbaar: een banaliseering, die tot in het huiveringwekkende en tot in het ridicule gaat: „de uitvindingen der 19e eeuw moesten komen, moesten gevolgd worden door die der 20e en moeten straks weer door andere worden aangevuld en overtroffen . . .” „En eindelijk is in den modernen tijd ook de gewone burger met zijn stembiljet in de hand een instrument, waarvan de Christus-Koning zich bedient.” De minachting van alle theologisch-rechtschapen onderscheidingen blijkt wel overduidelijk uit een wending als deze: „de koningen en hun raadslieden voeren in het eind Gods raad uit, ook dan als zij zich daarvan ganschelijk niet bewust zijn. Dienstknechten van Christus zijn ook zij” — en de consequentie van deze reductie aller waarheid tot een bloot-formeel, empiristisch Voorzienigheids-begrip (waarin de emotioneele waarden van het woord „Jezus Christus” zijn binnengeloodst) voor de schatting van staat en kerk ligt in deze passage voor oogen: „naast de directe inwerking van dezen Christus op de harten van regeerders of van hen, die op de regeerders des lands invloed kunnen oefenen, is er ook een indirecte inwerking (van den Christus), door het bestaan en het optreden der kerk, die de opdracht heeft de goddelijke Openbaring te ontvouwen”. En ook in dit verband is de tusschenschakel van die directe en die indirecte invloed . . . het stembiljet! (blz. 159) Dit laatste schijnt echter nièt zoo formeel en blanco bedoeld.

Hoezeer hier primair gedacht wordt van uit een bepaalde politieke situatie blijkt uit hetgeen Dr. Colijn in dit stuk der Christusregeering voor werkelijke problemen ziet b.v.: „wanneer de overheid niets meer vermag door te voeren, dat |166| tégen den wensch van de meerderheid der bevolking ingaat, wanneer deze laatste door wettige organen een overwegenden invloed uitoefent op de wijze, waarop de Overheid regeert, dan kunnen er pijnlijke verhoudingen komen”. En wat faktisch het levensgevoel, dat deze theorie draagt, inhoudt (onmiddellijk gevolg daarvan dat men de Christus-regeering formeel vat en uit den feitelijken gang der dingen wil bevestigen), zal menigeen duidelijk geworden zijn uit de nieuwjaarswensch, die Dr. Colijn ons Nederlandsche volk te geven had (zie interview Handelsblad van 31 Dec. jl.) nl. „dat het kracht zou zoeken in eendracht en in een blij gelooven, dat God de wereld regeert en helpen wil, wie zich zelf helpt.” Deze geuzenwijsheid laat zich met een formeele theorie der Christusregeering zeer wel vereenigen. Men neemt o.i. die theorie te gewichtig, als men hier tegenstrijdigheid ziet.

Met zulk een theorie der Christusregeering laat zich intusschen ook elk staatkundig fait accompli rechtvaardigen, laat zich elke revolutie en elke staatsgreep achteraf niet alleen als werking van Gods toelating, maar als verwerkelijking van de regeering Jesu Christi in een licht van onschendbaarheid stellen. Daarom blijft de wending naar het ethisch probleem met betrekking tot den staat, volkomen raadselachtig, als het heet, dat er tegenwoordig menschen zijn, die hun ongehoorzaamheid den hemel toeblaffen, „en het is daaruit, dat de benauwende vraag kan opkomen, hoe men in het staatsleven aan de eischen van Christus’ koningschap kan voldoen, zoodra de samenleving niet meer in haar geheel voor dien Christus buigt.” Het is onbegrijpelijk, hoe het koningschap van Christus, zoo verstaan, „eischen” kan meebrengen, anders dan die van fonneele onderwerping aan deze formeele heerschappij, die immers uit de feitelijke gang der historie kan worden afgelezen; het is even onbegrijpelijk, in welk tijdperk der historie de samenleving in haar geheel voor den Christus zou hebben gebogen, tenzij dan dat men met dit „buigen” niets anders bedoelt als de erkenning van het vigeerend regiment en de bestaande maatschappelijke orde. En wanneer aan het eind beweerd wordt: „dat de zeden, gebruiken en algemeene wetten niet buiten den Heere Christus om tot stand gekomen zijn is overduidelijk voor allen, die deze zeden, gebruiken en wetgeving in christelijke landen vergelijkt met die in islamitische of heidensche gebieden”, dan is er aan te herinneren dat juist naar Dr. Colijn’s theorie de zeden eng[ebruiken] in deze andere gebieden evenmin „buiten den Heere Christus om” zijn tot stand gekomen, en dat de qualitatieve onderscheiding, welke hier aan het eind wordt aangeduid, aan het begin der overwegingen aangaande deze materie had behooren te staan, waar zij dan noodwendig de geheele theorie zou opheffen. Het on-dialektisch denken verstrikt zich in de slinger van eigen rechtlijnigheid en de „man-uit-één-stuk” moet noodwendig „met twee monden” spreken. Wie de spanning tusschen „wil des besluits” en „wil des bevels” doorbréékt, komt vroeg of laat voor consequenties te staan, waaraan hij zich theoretisch slechts door een sofisme, praktisch alleen door een „Realpolitik” kan onttrekken. —

Schril en flakkerend is de kleur van Ds. Schilder’s denk- en schrijftrant; zij toont een bewogen geest, die om zelfstandig inzicht worstelt, zij vertegenwoordigt tegelijk die fractie, welke in een diepzinnig spel tusschen antithese- en gemeene-gratie-gedachten een onuitputtelijk behagen vindt, die van alle cultuurverschijnselen alsnog kennis genomen heeft in de altijd eenigszins koortsige ijver van het ressentiment. De schrijver beweegt zich gaarne temidden van een rijk escorte van gevóelde gedachten. Hij voelt zich daardoor te meer tegen zijn taak volkomen opgewassen. Met verbluffend vernuftige wendingen doorregen, wordt een christelijke cultuurphilosophie ontworpen. Dat mag volgens hem niet zijn |167| een onderzoek naar de verhouding van „christendom” en „cultuur”, evenmin naar de verhouding van „Jezus” en het „cultuurleven”. Het moet gaan over „Jezus Christus” en het „cultuurleven”. Intusschen gaat hij zelf voort met breed uit te weiden over de Jezus der evangeliën. Deze was niet cultuur-indifferent. „Toen Jezus op aarde was, had — om iets te noemen — het Jodendom zoo goed als geen beteekenis voor de beeldende kunst. Dit kàn den mensch Jezus niet een ideale toestand geschenen hebben; want zijn scherpziend oog en zijn profetisch inzicht hebben Hem wel zeer duidelijk gemaakt, dat heel dit manco een gevolg was van een totaal verkeerde uitlegging van het tweede gebod, dat de Vader van Jezus Christus aan zijn volk . . . gegeven had.” Anderzijds: „tevergeefs zoeken wij (bij Jezus) ook maar naar de prolegomena eener aesthetiek”. Het is ongeloofelijk, maar het staat er! Het is ongeloofelijk, maar het ligt in de lijn.

Wij luisteren verder: „ook de volksspelen, de staatsmachinerie, de militaire dienst, de mode voor een deel, ze waren alle in meerdere of mindere mate ingericht naar buitenlandsch model. Dit móet al weer, den fijnen geest van den mensch Jezus aan alle kanten zéér gedaan hebben.” Er is ascese èn er is levensliefde in Jezus. „Alleen, zoo komen wij niet verder, omdat we tenslotte niet naar „Jezus” moeten vragen, maar naar „Jezus Christus”. De schrijver bedoelt daarmee, dat men Jezus’ doen en laten moet zien in het licht van Zijn ambt, en vervolgt: „nu is er een draad in handen gegeven, en kunnen wij lézen de muziek van Jezus’ leven: ein wohltemperiertes Klavier”. Ik, arme recensent mag mij allerminst een fijne geest noemen, toch had dit opstel van Ds. Schilder mij, toen ik tot hier gelezen had reeds van alle kanten zéér gedaan. Het is voor mij haast niet om te lézen: zoo oneerbiedig, zoo bijna godslasterlijk vind ik zulk spreken. Hoe iemand zoo wordt, kan ik bij benadering psychologisch verstaan (ik kan noch wil er hier over spreken) maar toch slechts zéér bij benadering. Er blijft een raadsel.

Met al deze diepgang wordt de diepte gedempt, met al deze geestrijkheid de geest gesmoord, met al deze onderscheidingen de groote qualitatieve Onderscheiding onderste boven geloopen. Het combinatievermogen woedt bladzij aan bladzij voort; er wordt met velerlei paradoxen geschermd, waarvan de spits echter van te voren is stomp geslagen op de wil-tot-gezondheid, wil-tot-cultuur, wil-tot-regeeren. De bedoeling is duidelijk, overduidelijk: de religie des kruises is een stadium, dat wij àchter ons laten, men zou haast kunnen zeggen: een omweg tot cultuur. Van deze groote omweg is Jezus’ ambtelijk leven het groote voorbeeld. Om dit aan te toonen is het plotseling noodig het woord cultuur, van de tot nog toe door den schrijver aanvaarden zin te ontledigen en de beteekenis te herleiden tot: God dienen in het concrete leven. Jezus grijpt namelijk op de scheppingsordinantie terug, of gelijk de schrijver het uitdrukt: „Jezus doet dat groote, reformeerende werk van terugkeer tot het abc der levens- en wereldorde”. Het is een rèchtsstrijd en een kràchtsstrijd. „Deze tweevoudige ambtsverrichting is het, welke het ambtsleven van den Christus hier beneden èn hierboven, ons doorzichtig maakt”. Inderdaad, zeer doorzichtig is dit alles, zoolang men den amerikaansch-euvelen moed heeft Jezus voor te stellen als „het mirakel van de verschijning van den Gaven, Schoonen, Idealen Mensch”, als „de levende proclamatie van den „Plicht en de Kracht tot cultuur”. Hier is eerder de geest van een „christelijken” Dalmeyer dan van den apostel Paulus. De gelijkenis van de talenten (trouwens misduid) heeft een veel hoogeren rang, dan heel Paulus’ prediking van den Christus „estauromenos”. Christus is volgens Ds. Schilder gekruisigd gewéést; en daarmee uit. En ons kruis — het is waarschijnlijk niet slechts een kruis mèt rozen, maar als we straks tot op de creatie teruggaan, een kruis vàn rozen. Al dit „teruggaan” moet men bovendien verstaan als een |168| wègdenken of wèggelooven van de „storing”, die door de zonde is ingetreden. „Ieder moet er naar staan gaaf en rond mensch te zijn in evenredigheid. Bekeering is o.m. „terugkeer tot cultuur — maar dan uit God.” Het zou misschien de moeite loonen (misschien ook niet) deze cultuurphilosophie eens op haar theologische vooronderstellingen te onderzoeken. Wij kunnen er hier niet aan denken. Wij merken nog slechts op, dat Paulus in Rome kwam als „één stuk gezondheid”, dat de bergrede een „monument is, behalve dan van de heilshistorie, óók van de cultuurhistorie” en dat consequenterwijze de eschatologie (ondanks de „katastrophe”, die immers „geen záád vernielen of vertreden zal”) wordt ontdaan van haar schriftuurlijken zin, want „de nieuwe hemel”, zoo verzekert de schrijver, „zal niet zijn een donum superadditum, zal geen mechanisch (alles wat op „Neu-prädikation” lijkt, wordt door den schrijver als „mechanisch” gekenschetst) toegevoegd en opgelegd nieuw hoofdstuk achter de historie-beschrijving van de wereld bij wijze van een aanhangsel zijn, doch zij zal alleen maar wezen de ontplooiing van al die krachten, welke door deze Christus in de „nieuwe” (vernieuwde) menschheid, dat is, in de gemeenschap van de dienaren Gods, gelegd zijn, en aanvankelijk reeds waren uitgewerkt.” Men lette vooral op de aanhalingsteekens om het woord „nieuw”! Dit spreekt boekdeelen. En dit krijgt men te hooren, als het neo-calvinisme ons een boek aanbiedt waarin het zou gaan over Jezus Christus en het menschenleven. Maar genoeg, en méér dan genoeg! —

Wij gaan deze boekbespreking beeindigen. Doch niet dan nadat wij nog een paar zinnen van dit opstel hebben aangehaald. Ze worden hier geplaatst afgezien van het verband, waarin zij voorkomen, omdat het ons nu alleen te doen is om de typeering van den geest en de taal (wij cursiveeren).

„In Gods oorspronkelijk woordenboek is cultuur altijd constructief”

Jezus Christus verbindt . . . het a.b.c. van Gods legislatieve spreken in ’t begin aan de in al haar tacten en contrapunten rijpe compositie van de fuga der geloofscultuur der laatste dagen.”

„Stijlen ontstaan, maar één doorgaande stijl is nog nooit geboren, daar waar de Christus niet de wet gaf.”

„Zoo gezien is onze Christus de eenige, die cultureel arbeidt. Hij is genezing. Hij maakt gezond. Hij alleen werpt kruimkens toe van de tafel der kinderen aan „de honden” en richt voorts de tafel aan voor de kinderen des koninkrijks, die in de wereld optreden en eten en werken, den dauw Gods in de haarlokken”.

„Als dàt (nl. Adams laatste uit Christus herwonnen cultuurkind) geboren en voleind is, hier beneden, dan mogen allen, die uit den tweeden Adam zijn, voor eeuwig „het” cultuurleven leven”.

„Geen enkele ark werd ooit gebouwd door Noachs familie alleen. Hand- en spandiensten verrichten steeds ook de candidaten van den dood.”

„Ps. 110 : 3 vervult zich thans in Hem: en menig cultuurphilosoof zou graag die mooie woorden hebben willen schrijven.”

„Gezegend mijn verstandige wijkouderling, die goed huisbezoek doet: een cultuurkracht, al weet hij ’t waarschijnlijk zelf niet. Laat ze maar om hem lachen: ze weten niet, wat ze doen — die cultuurslampampers van den overkant.”

De taal is hier telkens de manometer eener ziedende onzuiverheid, die stellig mede uit het ressentiment van cultureel-achterlijk groepsbewustzijn opkomt, maar haar eigenlijke bron toch heeft — wij kunnen het niet anders zien en mogen het niet zachter zeggen — in een vlucht voor de nederheid en de nood der kerk in deze wereld.

Wij weten niet of deze verzameling opstellen over „Jezus Christus en het menschenleven” als geheel ook bedoeld is voor wijder kring. Mocht dit het geval |169| zijn, dan zal de uitwerking op den wereldschen, den zoekenden mensch van dezen tijd naar alle waarschijnlijkheid geen andere zijn, dan die welke Karl Barth aan de hedendaagsche kerkelijke prediking in het algemeen voorspelt: „Wenn sie „Jesus Christus” sagt, musz und wird man, und wenn sie es tausendmal sagte, ihre eigene Sattheit und Sicherheit hören und sie sollte sich nicht wundern, wenn sie mit allern ihren „Jesus Christus” in den Wind, an der wirklichen Not des wirklichen Menschen vorbeiredet, wie sie am Worte Gottes vorbeigehört, aus aller Mahnung, Trost und Lehre der Bibel und der Reformatoren Wasser auf ihre eigenen kleinen Mühlen gemacht hat.” In ieder geval zal bij de lectuur van dit boek menig jong christenmensch, die door het Woord Gods in zijn existentie verontrust werd, vaak het huilen nader staan dan het lachen, omdat hij een nieuwe bevestiging vindt van zijn weemoedig vermoeden: dat het profetisch licht der kerk welhaast geheel gedoofd is.

Haarlem.

K. H. Miskotte.




a. Vgl. Theodorus Lambertus Haitjema, ‘Noot van de Redactie’, Onder Eigen Vaandel 8 (1933) 3,243-244.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001