Boekbeschouwing

Timotheüs. Geïllustreerd Weekblad

23e jaargang (1917-1918) 21,433-434 (23 februari 1918)

a



Ons Arsenaal. 1e Serie. No. 3 en 4. „Darbisten,” door Ds. K. Schilder te Vlaardingen. Uitgave van J.B. van den Brink & Co. te Zutphen.


Napoleon heeft eens gezegd: „Eisch het onmogelijke om het mogelijke te verkrijgen.” Dit betrekkelijk ware woord komt ons voor de aandacht, nu we lezen in de brochure over de „Darbisten,” dat het hier gaat om de brandende kwestie van het conflict tusschen ideaal en werkelijkheid. „De kerk,” zoo zegt de schrijver, „nam wat al te gemakkelijk genoegen met de verkeerde, zondige werkelijkheid. En het Darbisme ging anderzijds in zijn droomen en idealiseeren weer wat al te ver, en vergat, dat een hemel op aarde, een een zuivere toestand te midden van een wereld, die in het booze ligt, onmogelijk is.” b Nu willen we er dadelijk opmerkzaam op maken, dat Darby, *) en met hem andere broeders, juist op treffende wijze met de werkelijkheid rekening hebben gehouden. Zij hebben met nadruk en klem gewezen op het verval der Algemeene Christelijke Kerk, en aangetoond, hoe er geen algeheel herstel meer van te verwachten is. Zij hebben er voorts op gewezen, dat de geloovige in Christus zich daarom heeft te verootmoedigen over het verval der Gemeente, over den treurigen toestand van de verdeeldheid der kinderen Gods, terwijl hij niet de Algemeene Christelijke Kerk heeft uit te gaan, want dit kan hij niet, maar zich in de Gemeente, die gelijk is geworden aan een groot huis, waarin vaten zijn tot eer en tot oneer, heeft af te zonderen van de vaten tot oneer, (dat zijn de ongeloovigen.) om aldus een vat te zijn tot eer, geschikt tot goed gebruik van den Meester, tot alle goed werk toebereid, voortz zoekende naar en zich vereenigende met allen, die aldus den Heere aanroepen uit een rein hart. Werd er geen rekening gehouden met de werkelijkheid, met de zonde, dan zou zijn opgemerkt, dat de toestand van het begin moest hersteld worden. Maar juist wordt aangetoond in verschillende geschriften, dat dit onmogelijk is, terwijl het ook voorzegd is in de Schrift, dat dit niet geschieden zal. Wat echter wel waar is, en wordt beweerd, is dit: iedere geloovige in Christus heeft te erkennen, dat de stelsels verwijdering tusschen de geloovigen in Christus brengen, zoodat teruggekeerd moet worden naar hetgeen van den beginne was: als geloovigen in Christus te zamen de eenheid des Geestes bewaren in den band des vredes. Niet alsof het ideaal zou bereikt worden, dat nu ook alle ware geloovigen terugkeeren zullen tot wat van den beginne is; maar toch met niet minder tevreden, dan voor ieder geloovige te bidden, dat hij moge inzien, dat dit naar het Woord des Heeren is. en is dit niet ook zoo met andere waarheden? Als de Heere Jezus zegt: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is,” is dit een heerlijk ideaal. Maar is of wordt het ooit op aarde bereikt door één der discipelen? Nochtans wordt het voorgesteld door den Heiland Zelf als hetgeen waarnaar men streven moet. Want met minder is Hij niet tevreden. Hij kon toch immers niet zeggen: Tracht zooveel mogelijk volmaakt te zijn. Dan zou niet het hoogste, het meest gewenschte zijn aangegeven. Zóó nu is het telkens weer in de dingen des Heeren: de ideale toestand moet ons worden voorgehouden, in de Schrift, in de zangen der kinderen Gods, in het woord der prediking, opdat wij naar het hoogste zouden streven. En daarmee wordt geenszins de werkelijkheid der zonde geloochend of uit het oog verloren. — Zóó nu is het ook met ’t zoogenaamde ideaal van de zoogenaamde Darbisten. Evenals een Elia op den Karmel de twaalf stammen in den geest vóór zich zag, evenals Paulus in Hand. 13 over de twaalf |433b| stammen sprak, hoewel toch Elia leefde te midden der tien stammen, en in Paulus’ tijd slechts twee stammen in het land waren, — zoo wil God, dat wij te midden der verdeeldheid door het geloof de eenheid van het gansche volk Gods zien, en dat wij, zonder te meenen, dat nu ook die eenheid weer daadwerkelijk op aarde zal aanschouwd worden, (dus rekening houdende met de werkelijkheid der zonde, die dit onmogelijk maakt,) er naar streven, de eenheid van het gansche volk Gods te openbaren door, evenals Ezra en Nehemia dit deden in betrekking tot geheel Israël rondom het altaar te midden van de kleine schaar der teruggekeerden uit de ballingschap, ons aan de Tafel des Heeren te vergaderen, waar alle geloovigen in Christus, die een goeden wandel en een goede leer hebben, hun plaats hebben, ook al nemen velen die plaats niet in. —

Het bovenstaande werd geschreven om aan te toonen, hoe het uitgangspunt van den schrijver dezer brochure niet juist is. Dat er gestreefd wordt naar het hoogste en beste, kan niet anders dan geprezen worden. Indien althans erkend wordt, gelijk hier, dat de vervulling van het ideaal door de ontrouw der Gemeente niet zal bereikt worden. De openbaring der eenheid blijft het ideaal, zeggen we met den schrijver, maar we zoeken ze niet kunstigmatig, we dwingen ze niet! En in de uitnemende brochure „Schriftgezag,” van de hand van Prof. Dr. F.W. Grosheide, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, juist dezer dagen verschenen, lezen we: „Hier komt het karakteristiek Gereformeerde uit. De Gereformeerde zal nooit uitgaan van of steunen op, wat hij nu bezit. Hij zal zien naar het ideaal.” c

Laat ons nu nader op de brochure ingaan. En dan willen we beginnen met te zeggen, dat wij verheugd zijn, dat het boekje getuigt van de goede bedoeling om waardeerend te schrijven over hen, die bestreden worden. Echter moeten wij er helaas aan toevoegen, dat het eveneens getuigt van hetgeen wij hebben opgemerkt omtrent No. 1 en 2 dezer brochurenreeks, dat blijkbaar de schrijvers het onderwerp niet machtig zijn. Wij zullen hiervoor eenige bewijzen aanhalen.

De schrijver heeft het telkens over de praktijk. Maar wordt door deze, als ze niet goed is, het beginsel teniet gedaan? Ook onder de „Broeders” zijn scheuringen en twisten ontstaan. Maar waren die het gevolg van de Goddelijke beginselen, of, evenals in de eerste Christenheid, van den verkeerden toestand van sommige geloovigen? Er is veelal in de vergaderingen der „Broeders” één, die spreekt of voorgaat. Maar is dit ook in den beginne niet zoo geweest, als Barnabas of Paulus of anderen dag aan dag het Woord bedienden? En wordt daarmede het beginsel geloochend, dat de Heilige Geest alle geloovigen moet kunnen gebruiken als instrumenten?

Wat al beweringen zonder deugdelijke bewijsgronden vinden we in dit geschrift! Terwijl de hoofdoorzaak, waarom zoo velen hun kerkgenootschappen verlieten, niet wordt medegedeeld: het toelaten tot het Avondmaal van onbekeerden, het als lid der Kerk aannemen alleen op grond van uiterlijke belijdenis.

„Darby heeft,” zoo zegt de schrijver d, „geheel onwaar, de eerste, Christelijke kerk als de waarachtig ééne broederschap verheerlijkt ten nadeele van de nu zoo verdeelde kerk. Onwaar is dat; want ook die apostolische kerk was vol scheuring en twist.” Het laatste, wat de schrijver hier zegt, is juist, schoon wat sterk uitgedrukt. Maar waren daarmede nu ook aan ééne plaats verschillende kerken? Is het niet zoo, zelfs te Korinthe, dat, al waren er vleeschelijke uitingen van partijdigheid, nochtans allen met elkander in gemeenschap wandelden? Waar blijft dan het onware? Liever dan zoo iets te zeggen, moesten wij ons verootmoedigen, dat door de ontrouw der Gemeente er zooveel verdeeldheid is. Reeds in de dagen der apostelen begon dit zuurdeeg te werken, en allengs heeft het de geheele Gemeente doorzuurd.

En helpen tegen deze verdeeldheid de verschillende belijdenissen, die zijn opgesteld? Zijn ze, integendeel, niet een hinderpaal voor de openbaring der eenheid van alle geloovigen? Zeer zeker is er een belijdenis, maar we hebben |434a| die in de Schrift. Als iemand bij de bron is, heeft hij dan nog noodig, dat het bronwater in flesschen wordt gedaan met een etiquet er op? De bron is Gods Woord. De Schrift spreekt over „de belijdenis der hoop.” In de Schrift hebben we de waarheid Gods, aan de heiligen overgeleverd; de Christelijke leer; het Christelijk geloof. Dit geloof hebben we vast te houden, te handhaven. En hier hebben we de hoofdwaarheden, die Ds. Schilder zoo vaag vindt aangegeven e, maar die blijkbaar Ds. Lingbeek, naar zijn schrijven in „De Gereformeerde Kerk” van 10 Januari 1918, beter heeft gevat; want hij zegt, dat de „Darbisten” onder de hoofdwaarheden verstaan: de leer der Drieëenheid, der Godheid en menschheid van Christus, der noodzakelijkheid en algenoegzaamheid van het bloed der verzoening, der persoonlijkheid des Heiligen Geestes, enz. f — Maakt de Schrift niet zelve duidelijk onderscheid tusschen de waarheid, die voor allen geldend is, en tusschen dingen, waarover de zwakke anders denkt dan de sterke? Spreekt de Schrift niet over dingen, aangaande welke een iegelijk in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd moet zijn? Dingen, die de een beter ziet dan de ander, maar waarvan hij dan, geduldig wachtend, zegt: indien gij anders gezind zijt, ook dat zal God u openbaren? Maar spreekt daarnevens de Schrift niet over de hoofdwaarheden, waarvoor een ieder zich te buigen heeft, als Johannes zegt in zijn tweeden brief: „Een iegelijk, die niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet!”? Er behoeft dus geen sprake te zijn van onverschilligheid omtrent de eene of andere waarheid, terwijl nochtans de houding, evenals die der apostelen, héél anders zal zijn als het een der ondergeschikte punten geldt, zooals het houden van dagen en feesten, of als het gaat om een der waarheden, die te zamen de leer der apostelen worden genoemd, de leer van Christus, het geloof eenmaal den heiligen overgeleverd. —

Mogen we nu nog een paar vragen doen?

Heeft schrijver ooit gelezen: „De ingeving der Schrift” van Darby? Dan zou hij zijn bewering in de pen hebben gehouden, dat deze een mechanische inspiratie aannam g.

Waar vindt schrijver in de Schrift sprake van een predikambt? h We vinden er het ambt van ouderling, van diaken, maar waar wordt ons gesproken over het predikambt?

Wie geeft den schrijver het recht om zoo maar te zeggen: „’n Goed in de leer geschoolde postbeambte kan ’t adres wel vinden,” i namelijk als een brief geadresseerd zou zijn aan de gemeente van Jezus Christus in deze of gene plaats? Waar zou die brief in Vlaardingen moeten zijn? Is er ééne kerk of richting, die zich met uitsluiting van andere de Gemeente van Jezus Christus kan of zou durven noemen? Merkwaardigerwijze hoorden we dezer dagen van een Christen, die eenige maanden geleden aan een twintigtal plaatsen brieven zond met het adres: „Aan de Gemeente van Jezus Christus.” En alle brieven kwamen terug als onbestelbaar, voorzien van een groot aantal postbeambte-stempels. We hebben deze bestempelde brieven zelf onder de oogen gehad.

Waar wordt Christus de Koning der Kerk genoemd? Vroeger had „De Heraut” tot bij-opschrift: „Christus, de Koning van Israël, het Hoofd der Gemeente.” Is dit laatste niet Schriftuurlijk?

Beproeft het ambt de geesten, of die uit God zijn? j Zeer zeker ook. Maar alléén? Wordt niet tot alle Korinthiërs gezegd, dat zij oordeelen zullen als zij hooren? Tot alle Thessalonikers, dat zij, als de profetie in hun midden kwam, alle dingen beproeven zouden en het goede behouden? Zegt niet Johannes: „Geliefden! gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn!”?

Is het waarlijk exegetisch dilettantisme en pure willekeur, als Ezech. 38 : 2 aldus wordt verklaard: „Ros beteekent Rusland, enz.”? Zijn dat letter- en klankspelletjes? k De schrijver heeft blijkbaar nooit studie van deze plaats gemaakt. Laat hij eens de bladzijden 392-395 lezen, gewijd aan de vertaling van het Hebreeuwsche woord waarom het hier gaat, in William Kelly’s werk: „Lectures on the second coming and kingdom of the Lord and Saviour Jesus Christ.” l Dan zal hij met Hebreeuwsche, Latijnsche |434b| en Grieksche aanhalingen zien verdedigd, door mannen van onverdacht wetenschappelijke kennis, dat alle drie de namen als eigen-namen onvertaald moeten worden gelaten, en niet voor Rosh hoofdvorst mag gezet worden, terwijl hij zal zien aangetoond, dat het hier gaat om de drie zonen van Jafeth, wier namen wij vinden in Gen. 10 : 2 en 3. Deze drie zonen trokken in de vroege dagen van de scheiding der natiën voort in de richting van het land, dat nu Rusland heet. En hun namen bestaan nog voort in de welbekende namen Rusland, Moskou en Tobolsk.

Wordt ergens door Darby of anderen, die met hem eens geestes zijn, gesproken over de bruiloft van Christus, die zeven jaar zou duren? m Hoe komt de schrijver er toch aan!

Is er waarlijk nergens in de Schrift sprake van een opneming der Gemeente vóór het eindoordeel? En in 1 Thess. 1 : 10 dan, waar Paulus zegt: „Jezus, die ons redt (let wel, het is hier niet: gered heeft, maar redt) van den toekomenden toorn.” En in Openb. 3 : 10 dan, waar Jezus zegt: „Omdat gij (gemeente) het woord mijner volharding bewaard hebt, zal Ik u ook bewaren voor de ure der verzoeking, die over het geheele aardrijk komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen.”

Is iemand van het type van Jules Verne, als hij gelooft, dat de geloovigen opeens zullen worden weggenomen? n En wat is er dan met Henoch geschied? Over de wijze van opneming heeft Darby nooit of nimmer gefantaseerd. Want ieder, die hem leest, weet hoe sober hij in zijn schrijven is, en alleen groote schetslijnen geeft.

Maar we moeten eindigen.

Echter willen we toch nog opmerken, dat het ons leed doet, dat de schrijver verkeerde bronnen heeft geraadpleegd, zooals het werk van Schreuder, dat hij n.b. aanbeveelt o. Ware dit niet geschied, dan zou hij bijv. over Newton heel anders gesproken hebben. Newton toch hàd een grove dwaalleer, waarmede deze den Christus aantastte. Dan zou hij niet zoo onwaardig over Darby’s onvermoeid reizen in ’s Heeren dienst hebben gesproken. Hij vergelijkt hem nu met een rusteloos rondtrekkend zwerver p. Wat zou de schrijver zeggen, als iemand zoo sprak over Paulus? En heeft deze nog niet veel meer stad en land doortrokken? Dan zou hij ook niet ten slotte de grove fout hebben gemaakt, Darby tegenover Christus te stellen q. En dat den, die zijn leven lang op de schoonheid van Christus wees! Wiens laatste woorden waren: „Christus is mijn gerechtigheid, dat ordent alles. Christus is mijn voorwerp!” Zóó in ’t oogloopend is dit diep droevige slot dezer brochure, dat in de „Gereformeerde Kerkbode” van 19 Januari 1918 Dr. Dijk opmerkt: „Het boekje over de Apostolischen besluit: „Alleen dan is een zaak uit God, als zij met de Heilige Schrift in overeenstemming is. En dat is met de Apostolischen niet zoo. Ieder zij daarom tegen deze secte gewaarschuwd.” En het boekje over de „Darbisten”: „Daarom: niet Darby, maar Jezus Christus. Want Darby predikte revolutie, Christus eischt reformatie. Darby breekt af den tempel, Christus reinigt den tempel. Darby met zijn verwerping van ambt en belijdenis, verbrandt het koren met het kaf; Christus zuivert het koren van het kaf.” M.i. paste de scherpte der laatste zinsnede beter bij het oordeel over de Apostolischen, die in hun leer en religieuse praktijk onchristelijk zijn, en was de kalmte van de eerste conclusie meer in overeenstemming geweest met het karakter der zoogenaamde Darbisten, die toch (ik denk hier aan de „vergadering” die wij kennen,) in menig opzicht dicht bij ons staan.” Tot zoover Dr. Dijk. En in de „Amsterdammer,” Dagblad van Gereformeerde richting, werd in diezelfde week geschreven: „Deze brochure dient zich niet aan als een onpartijdige, maar als een critische beschouwing. Aan het slot maakt de schrijver een tegenstelling tusschen Darby en Christus. Gaat dit wel aan? Zij brengen immers geen eigen leer, doch prediken met alle Schriftgeloovigen Christus en Dien gekruist.”


J.N.V.




*) Wij spreken opzettelijk niet over het „Darbisme” of over de „Darbisten.” Want zulk een isme en isten zijn er niet. Welk een inconsequentie zou het zijn, als broeders in Christus, die leeren, dat alle geloovigen uit alle kerken en richtingen samen behooren en samen moesten uitdrukking geven aan de eenheid des lichaams, een secte hadden gevormd!




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. K. Schilder, Darbisten, Christelijke Brochurenreeks „Ons Arsenaal”, 1e Serie No. 3 en 4, Zutphen (J.B. van den Brink & Co.) z.j. [1918].

b. Vgl. Schilder, Darbisten, 5.

c. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), Schriftgezag, Kampen (J.H. Kok) 1918 (Schild en Pijl, jrg. 1, afl. 1).

d. Vgl. Schilder, Darbisten, 29.

e. Vgl. Schilder, Darbisten, 19 noot.

f. Vgl. Casper Andries Lingbeek (1867-1939), ‘Wat leeren de Darbysten?’ (Vragenbus), De Gereformeerde Kerk, 30 (1917-1918) no. 1527 (10 januari 1918).

g. Vgl. Schilder, Darbisten, 23.

h. Vgl. Schilder, Darbisten, 19v.

i. Vgl. Schilder, Darbisten, 28 noot.

j. Vgl. Schilder, Darbisten, 34.

k. Vgl. Schilder, Darbisten, 35v.

l. Vgl. William Kelly (1821-1906), Lectures on the Second Coming and Kingdom of the Lord and Saviour Jesus Christ, London (W.H. Broom) 1865.

m. Vgl. Schilder, Darbisten, 22.

n. Vgl. Schilder, Darbisten, 22.

o. Vgl. Schilder, Darbisten, 15.

p. Vgl. Schilder, Darbisten, 14.

q. Vgl. Schilder, Darbisten, 40.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000