Nog een woord aan Prof. H. Bavinck

De Vrije Kerk. Vereeniging van Christelijke Gereformeerde Stemmen

10e jaargang, onder redactie van J. van Andel, H. Beuker en W.H. Gispen
Leiden (D. Donner) 1884, 7,314-319 (juli 1884)

a



Hooggeachte Broeder!


Ik meen te weten dat, indien ik oordeelde dat in uw laatste schrijven eenige meening ten onrechte aan mij werd toegeschreven, het U dan aangenaam zou zijn daarvan te worden ingelicht, omdat het U om de waarheid te doen is. Aan deze begeerte, die ik bij U onderstel, voldoe ik gaarne, want ik meen inderdaad dat gij in mij een ander ziet dan ik ben.

Zoo kort mogelijk wil ik de zaak beschrijven. Volgens U wordt door mij de quaestie verward en het punt in geschil niet zuiver gesteld. Want ik (zegt gij) verandwoord mij over hetgeen ik geloof en belijd: maar dat is de quaestie niet! De quaestie is over de kenbron der waarheid, niet over de waarheid zelve. En daarin is nu tusschen B. en G. (met deze letters veroorloof ik mij kortheidshalve U en mij aan te duiden) het volgende verschil: G. gaat, bij de vraag naar de kenbron der waarheid, uit van de gemeente, B. van de H. Schrift. Principium cognoscendi, kenbron der waarheid, is dus bij G. de gemeente, de ervaring, het leven des H. Geestes in de gemeente, of hoe men het verder omschrijve: daarentegen bij B. de H. Schrift. G. wil, het leven der gemeente medelevende, dat leven zoo zuiver mogelijk beschrijven en dan ten slotte die beschrijving onderwerpen aan den toets der H. Schrift. Kenbron |315| der waarheid is hem dus de gemeente, of wilt ge, God door en in de gemeente. Voor B. daarentegen is kenbron God door en in de H. Schrift, die volgens hem het éénig Woord Gods is, voor G. niet.

Zóó meent gij. Mijn andwoord is als volgt.

Als ik zeg (het eth. beginsel der Th. p. 11) uit te gaan van de gemeente, dan wil dat, zooals dadelijk t.d.p. blijkt, alleen zeggen dat de dogmatiek met een bepaalde, historische gemeente, en niet hetzij met een los individu, hetzij met „het Christendom in ’t algemeen” te doen heeft. Uitgangspunt van de dogmatiek der hervormde kerk is de Gods-idee, als beschrijving van het leven der gemeente (ald. p. 19). Maar die Gods-idee, dien God ken ik uit de H. Schrift. Het gaat dus niet aan, te zeggen: B. kent de waarheid uit de H. Schrift, en G. niet. Want G. kent haar evenzeer uit de H. Schrift, als B.

Dat ik, bij dit kennen van de Gods-idee uit de H. Schrift, bij dit verkeeren in de H. Schrift, uitga van de gemeente beteekent niet, dat ik de H. Schrift laat liggen om aan de gemeente, of aan het leven der gemeente, te gaan vragen hoedanig toch wel die Gods-idee zij. Maar het beteekent dat ik bij die werkzaamheid van het Schriftonderzoek niet ben een los individu of een „Christen” in ’t algemeen, maar zeer bepaald een gereformeerd christen van onze dagen. Met dit feit te rekenen heeft Schleiermacher ons geleerd, hoe eenvoudig het op zichzelf ook zij. De Vaderen rekenden met dit feit nog niet. In den hervormingstijd en nog lang daarna meende men ter goeder trouw, gelijk velen ook thans nog meenen, dat de denkbeelden die men had, zuiver aan de Schrift alléén ontleend waren. Omdat men zich oprechtelijk voornam, al1e overlevering te laten varen en alleen uit de Schrift te putten, daarom meende men dat men ook werkelijk daartoe kwam. |315|

Dit was eene dwaling. Eene dwaling trouwens, die in dien tijd, om redenen die hier niet terzake doen, algemeen was. Ook de wijsgeer Cartesius b.v. meende ter goeder trouw, dat hij alle overleveringen verwierp en zuiver van de stelling: „ik denk, derhalve besta ik” uitging. Hij bedacht niet dat die „ik” welke daar begon te denken, bij geen mogelijkheid zich ontdoen kon van de overleveringen door welke hij geworden was wat hij was. Desgelijks nu ook onze Vaderen. Zij zeiden volkomen oprecht: „wij maken onze leer uit niets anders dan uit de H. Schrift op.” Maar zij bedachten niet dat dit onmogelijk is, omdat een mensch de overleveringen onder welke hij is opgegroeid, slechts zeer gedeeltelijk kan afwerpen. Zoo keerden zij wel tot de H. Schrift terug, en hebben ook hunne leer in de punten welke onder des Geestes leiding bepaald aan de orde waren (b.v. de rechtvaardiging uit het geloof of de vrije genade Gods) belangrijk naar de Schrift gewijzigd. Maar voor zoover hunne leer niet in dien strijd betrokken was (b.v. in de Gods-leer) bleven zij eenvoudig bij de leer der middeleeuwsche kerk, en namen die voetstoots over, om haar eerst later, van lieverlede, naar de H. Schrift te verbeteren. Deze arbeid der verbetering duurt nog altoos voort. Ook wij, ook de alleruitnemendsten onzer, kunnen zonder zelfbedrog niet zeggen dat wij onze leer aan de H. Schrift alléén ontleenen (m.a.w. dat wij boven elke overlevering verheven zijn) maar slechts dat wij trachten, tot die zuiverheid te naderen.

Dat ik alzoo uitga van de Gemeente, m.a.w. dat ik niet een los zwevend individu ben maar een lid der gerefor- meerde gemeente van mijn eigen tijd, — is iets geheel anders dan dat de gemeente, of God in de gemeente, mij kenbron der waarheid zou zijn. Kenbron der waarheid is mij God zelf, gelijk Hij zich in het geheel zijner woorden, |317| daden en leidingen geopenbaard heeft. Deze openbaring, van welke Jezus Christus het middelpunt is, staat geboekt in de H. Schrift. Volgens het onderricht der Schrift ken ik de leidingen des H. Geestes vóór Christus en zijn eerste getuigen als specifiek onderscheiden van de leidingen des H. Geestes daarna.

Ik kan dus die openbaring Gods nergens „kennen” (aanstonds nader over de beteekenis van dat woord) dan uit de H. Schrift. Niet uit de gemeente van lateren tijd noch uit die van mijn tijd; noch ook uit mijn eigen persoonlijk leven. Neen, „kennen” kan ik God uit de H. Schrift en uit haar alleen in de volle beteekenis van het woord.

Het is dus niet zooals gij, geëerde Broeder, stelt, dat B. de waarheid uit de Schrift, en G. de waarheid niet uit de Schrift maar uit de Gemeente hebben zou.

De heilige Schrift toch is voor G. evenzeer als voor B. niet alleen toetssteen maar ook kenbron, éénige kenbron, der waarheid. Wat beteekent die uitdrukking? Deze vraag is niet overtollig. Want ook b.v. prof. Scholten (in zijn Leer der herv. kerk, 4e dr. I. p. 78) noemt de Heilige Schrift de eenige kenbron en toetssteen der christelijke belijdenis: maar noch G. noch B. zullen toestemmen dat de H. Schrift inderdaad bij dezen geleerde die beteekenis heeft. B. heeft dus recht, G. te vragen: wat bedoelt gij dan, in welken zin noemt gij dan de H. Schrift de éénige kenbron der waarheid?

Zie hier het andwoord.

Toen ik voor meer dan dertig jaren in de Bediening des Woords werd bevestigd, heb ik op de vraag: of ik de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments voor het éénige Woord Gods en de volkomene leer der zaligheid hield, en alle leeringen verwierp die daar tegen strijden? geandwoord: „ja ik van ganscher harte.” Datzelfde |318| andwoord geef ik er door Gods genade nog op. Namelijk daar wordt die vraag kennelijk gedaan in den zin onzer nederlandsche geieformeerde belijdenis. Ik open die belijdenis, en lees daar in Art. 2, dat de zelfopenbaring Gods in de schepping voorafgaat aan die in de H. Schrift, en aan deze, als „nog klaarder en volkomelijker,” is onderworpen. Ik lees hier dus (trouwens geheel naar de H. Schrift zelve) dat formulier en belijdenis beide dit leeren: de Heilige Schrift is het éénige Woord Gods, naar hetwelk alle openbaringen Gods in natuur, geschiedenis en conscientie moeten verklaard worden en waaruit zij haar licht ontvangen.

God is Geest, en doet zich als zoodanig eerst kennen door zijn Woord: welk Woord, naar Art. 3 der belijdenis en naar de H. Schrift, eerst door Heilige mannen Gods is gesproken, daarna bij geschrifte gesteld. Maar nu, juist dat Woord, waaruit wij ééniglijk God kennen, leert ons (en onze belijdenis beaamt dit) dat God zich openbaart in natuur, geschiedenis en conscientie, en dat deze openbaring naar de Heilige Schrift, omdat deze het éénige Woord Gods is, moet worden verklaard. Tot die openbaringen Gods behoort dus zeer zeker die in de gemeente: doch om deze te kennen, d.i. recht te verstaan, heb ik de H. Schrift noodig.

Wanneer men dus zegt: kenbron der waarheid is voor G. de gemeente, voor B. de H. Schrift — zoo andwoord ik eenvoudig: neen, ook voor G. is de H. Schrift kenbron der waarheid, éénige en genoegzame kenbron. Doch indien nu G. en B. toch nog in deze vraag verschillen, zoo moet op de vraag: „wie van beiden is dan dichter bij de waarheid?” de H. Schrift, — en op de vraag: „wie van beiden is meer gereformeerd” — de nederl. geref. belijdenis geraadpleegd worden. Mij gaat de eerste dezer twee vragen boven de |319| tweede ter harte, en ik verklaar vooruit dat, zoo gij, geëerde Broeder! of iemand anders mij aanwijst dat mijne meening in dezen niet met het Woord van God, de H. Schrift, overeenstemt, ik naar die aanwijzing terstond met groote dankbaarheid mijne meening zal veranderen.

Om niets anders dan om overeenstemming met de H. Schrift, Gods Woord, is het mij te doen. Niet om als rechtzinnig te gelden. Integendeel, ik geloof dat wie onbepaald aan de H. Schrift in haar geheel, zooals zij daar ligt, gehoorzamen wil, bij den partijstrijd onzer dagen niet anders dan onrechtzinnig heeten kan. Ook dit mijn woord (het laatste naar ik hoop, van mijne zijde) heeft niet de bedoeling om het geroep „ethisch, ethisch!” in de gewone beteekenis die dat woord thands hier te lande heeft, omtrent mij te doen ophouden. Men ga (zoo men het der moeite waard acht) gerust voort, omtrent mij te beweeren zooals men het moet doen (zie bl. 220). Doch dit raakt ons onderwerp niet. Laat mij eindigen, en met de reeds vroeger uitgedrukte gevoelens mij noemen


Uwen liefh. Medebroeder, J.H. Gunning Jr.

Amsterdam, 17 Juni 1884.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. H. Bavinck, ‘Antwoord aan Prof. Dr. J.H. Gunning Jr.’, De Vrije Kerk 10 (1884) 6,287-292 (juni 1884).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000