Aan Prof. Dr. H. Bavinck

De Vrije Kerk. Vereeniging van Christelijke Gereformeerde Stemmen

10e jaargang, onder redactie van J. van Andel, H. Beuker en W.H. Gispen
Leiden (D. Donner) 1884, 6,277-286 (juni 1884)

a



Zeer waarde Broeder!


In Uw andwoord op mijn brief, waar ik U vriendelijk voor dankzeg, spreekt gij Uw voornemen uit om op mijne bedenkingen terug te komen. Ik zie dit met genoegen tegemoet, want ik weet dat ik er winst meê zal kunnen doen. Maar vooraf wensch ik U broederlijk te helpen om daarin onwillekeurige dwalingen te vermijden. Gij hebt mij namelijk — ik weet het zeker, onwillekeurig en zonder opzet — in een onjuist daglicht gesteld bij Uwe lezers, door mij meeningen toe te schrijven welke ik niet koester. Evenzoo deedt gij het met de theologen die meer bepaald het ethisch karakter der waarheid vooropstellen en die, omdat zij dit inzicht geenszins uitsluitend of boven anderen hebben, m.i. ook niet behoorden als een afzonderlijke richting 1) genoemd te worden.

Om met de laatsten te beginnen, gij laat deze „ethische godgeleerden” leeren:

„De H. Geest is God en de laatste en diepste grond des geloofs: Hij schept en werkt in de gemeente een eigen leven. |278| Dat leven in de gemeente wordt licht, d.i. gedachte, woord.”

Deze opgave is hierin onjuist, dat het alzoo den schijn heeft alsof wij het „woord” eerst in de gemeente lieten ontstaan. Maar wij gelooven anders. Wij gelooven met Art. 3 van onze Belijdenis dat het Woord niet het laatste, maar het eerste is. Dat het Woord Gods, nog vóór het „bij geschrifte gesteld” werd, door God oudtijds aan Zijn volk werd geopenbaard, gelijk het nog voortdurend in de prediking (op afgeleide wijze) tot ons komt. Zoodat dan ook niet (gelijk gij verder zegt dat wij leeren) „het leven eerst licht wordt uit en door het menschelijke.” Neen, maar wij leeren dat „in het eeuwige Woord was leven en het leven was het licht der menschen.” M.a.w. de Heilige Geest werkt in en door het Woord, en noch het leven noch het Woord doemt uit de donkere diepten van onzen geest op, maar beide komen van Boven en worden in ons toegeëigend, aangenomen.

Verder laat gij ons leeren: „dat het bovennatuurlijke niet objectief tegenover en boven ons (wel in zichzelf, maar niet voor ons) bestaat, maar voor ons, voor ons bewustzijn eerst komt te bestaan als het in ons leven en daaruit weer woord en gedachte is geworden.”

Het tegendeel leeren wij. Wij leeren dat het bovennatuurlijke wèl, en wel allereerst, objectief tegenover en boven ons bestaat. Want helaas! het allereerste bewustzijn dat de mensch van God heeft, is juist dat de driemaal Heilige God in toorn, in den vloek die dit zondig leven rechtvaardiglijk verteert, kortom in dat „de geheele wereld verdoemelijk” waar onze broeder Van Andel juist in ditzelfde No. van Uw tijdschrift zoo diepe dingen over schrijft, „objectief tegenover en boven ons” staat.

Verder op de volgende bladzijden tot mij komende, zegt gij bladz. 225: |279|

„Volgens U is het Woord Gods, dat het zaad der Kerk is, niet de H. Schrift, maar „de feitelijke leiding des H. Geestes die in de gemeente is.”

Ongetwijfeld bij vergissing laat gij uit mijne woorden die gij hier aanhaalt, een gewichtig woord weg. Ik heb t.d.p. geschreven: „Gods Woord is allereerst, ook bij ons, de feitelijke leiding des Heiligen Geestes die in de gemeente is.” Dit „allereerst” hetwelk gij weglaat, ziet op het „daarna” van Art. 3 onzer Belijdenis; want ik zeg niet, gelijk gij mij laat zeggen: „niet de H. Schrift,” maar ik zeg: „niet allereerst de H. Schrift,” — en deze Schrift komt eerst daarna. Want inderdaad, dat het Woord Gods, hetwelk tot ons komt, niet allereerst de H. Schrift maar het aan dat geschreven Woord voorafgaande is, dat geloof ik met Jak. 1 : 18; 1 Petr. 1 : 23 en het genoemde Art. 3 onzer Belijdenis.

Verder laat gij bladz. 226 mij zeggen:

„De waarheid, zelfs in de H. Schrift, is dus volgens U altijd de reflex van het leven in het bewustzijn.”

Ik andwoord: de waarheid, ook in de H. Schrift, is volgens mij nimmer de reflex van het leven in het bewustzijn. De „waarheid” is, naar de H. Schrift en ten allen tijde — om een woord uit mijne Intrêerede hier te Amsterdam bladz. 32 aan te halen — „niet het voortbrengsel (zij het dan ook het wettig en noodzakelijk voortbrengsel) van onzen geest, maar het hoogste Leven zelf, God zelf.” „Niet een samenvoeging van menschelijke gedachten” is haar samenstel, maar het „waarachtig Bestaande” in objectieven zin.

Gij vervolgt: „En zoo is dus de christelijke bewustheid of het geestelijk leven der gemeente wel niet norma maar toch bron der christelijke waarheid.”

Ik andwoord: niet de christelijke bewustheid of het geestelijk leven der gemeente is bron der christelijke waarheid: |280| alleen de levende God zelf, door Zijn Woord en Geest.

Daarna: „volgens U wordt dus de waarheid afgeleid uit de Gemeente — daartegenover verdedig ik de stelling: de Gemeente wordt door den H. Geest ingeleid in de waarheid.”

Ik andwoord: volgens mij wordt de waarheid niet afgeleid uit de Gemeente, maar uit God; en ik beaam in gehoorzaamheid aan het nimmer door mij weêrsproken Joh. 16 : 13 Uwe dat Schriftwoord herhalende stelling: dat de Gemeente door den H. Geest ingeleid wordt in de waarheid.

Verder:

„Bij U is de waarheid altijd de min of meer ontrouwe reflex, de gebrekkige formuleering van het leven: het leven is altijd dieper, rijker, voller dan de waarheid: orthodox kan alleen zijn wie heilig is. Bij ons is de waarheid onveranderlijk en van eene onvergankelijke schoonheid en waardij, waartoe de hoogte van ons leven nooit kwam en hier op aarde nooit komen zal.”

Ik andwoord:

Bij mij is de waarheid nimmer de min of meer ontrouwe reflex, de gebrekkige formuleering van het leven. Dit is wel de leer, maar niet de waarheid zelve. Het leven is nimmer dieper, rijker, voller dan de waarheid. Want „het Leven” in objectieven zin, is de waarheid zelve (Joh. 14 : 6); in subjectieven zin, namelijk in de beteekenis van ons geestelijk leven, is het leven altijd ondieper, armer, lediger dan, de waarheid. Orthodox, d.i. de naar de kerkleer juiste meening hebbende, kan zijn wie zeer onheilig is. En ook bij ons, die dwaselijk „de ethischen” genoemd worden, is de waarheid onveranderlijk en van eene onvergankelijke schoonheid en waardij, waartoe de hoogte van ons leven nooit kwam en hier op aarde nooit komen zal.

Eindelijk: |281|

„Gij gaat uit van het leven der gemeente en hoopt alzoo tot de waarheid te komen; wij gaan uit van de waarheid welke buiten en onafhankelijk van ons bestaat maar toch het zaad is der Kerk, het beginsel des levens, want God te kennen in Christus, is het eeuwige leven.”

Ik andwoord: ik ga uit, in mijn leven van God zelven, dank zij Zijner genade; en in mijn leer van de Godsidee als beschrijving van het leven der gemeente. Ik „hoop” alzoo niet tot de waarheid te komen, (alsof ik loochende dat ik haar door genade bezit!) maar ik ga uit van de waarheid. Van de waarheid, die allereerst buiten en onafhankelijk van ons bestaat — doch als zoodanig kan zij niet mijn uitgangspunt zijn, want om van iets uit te kunnen gaan moet ik er in, of het moet in mij zijn. Maar deze waarheid is mijn uitgangspunt zooals zij het zaad der Kerk is, bet beginsel des levens, want God te kennen in Christus is het eeuwige leven 2).

Ik geloof ten volle, geëerde Broeder! aan het „innig leedwezen” waarmede gij de door U opgemerkte punten van verschil hebt beschreven. Zoowel daarom, als omdat ik op overeenstemming met een man als Gij prijs stel, verheug ik mij in de blijdschap die dit uw leedwezen zal vervangen, wanneer gij zult zien hoe punt voor punt het tegenovergestelde van ’t geen U leed deed, mijne werkelijke meening is.

Ik moet echter nog met een woord terugkomen op wat gij schrijft betreffende mijn eisch dat zij die aan het bestaan van „de ethischen” gelooven, ook tegenover deze |282| lieden met 2 Joh. 10 mogen ernst maken. Als karakterloos heb ik afgekeurd de daad van een leeraar der hervormde kerk tegenover mij. Niet dat hij mij zijn kansel ontzeide heb ik afgekeurd; want dit was voor hem partijplicht. Maar wat ik afkeurde was, dat hij die daad deed verzeld gaan van een lof voor mijn christelijk karakter waarvan ik persoonlijk de vriendelijkheid (hoezeer overdreven) waardeer, doch welke m.i. niet voegt tegenover iemand dien men, naar de partij-benaming onzer dagen, een „ethische” meent te moeten noemen. Tegenover de zwakheid van dezen broeder huldigde ik dus de beginselvastheid van een anderen, die verklaarde, niet met mij onder één dak te kunnen vertoeven. Ik meen dat deze laatste broeder zijn partijplicht ernstiger opvatte dan de eerste, en heb hem deswege gehuldigd. Dit wil ik — (de hier genoemde min beteekenende aanleiding nu verder daarlatende) — nog met een woord ophelderen. Zoodanige huldiging van mij is namelijk niet verwant aan het onedel genoegen dat wij zondige menschen soms hebben als wij anderen zeer duidelijk een verkeerd beginsel, door hen nu eenmaal aangehangen, tot een uiterste zien opvoeren hetwelk hun beginsel doet veroordeelen. Neen, mijn motief is een ander. Allereerst, allermeest, allervurigst begeer ik den vrede. Het liefst zou ik daartoe hebben dat zij die den Heere Jezus in Zijn volheid, doch op andere wijze dan wij, belijden, er toe kwamen om te zeggen: „het is waar, wij zien in en erkennen dat wij tot nog toe onze broeders die wij „de ethischen” noemen, ten onrechte beschuldigd hebben. Wij erkennen nu dat deze broeders den Heere Jezus even goed in Zijn volheid, naar Gods Woord, de heilige Schrift, belijden als wij, hoewel op andere wijze.” Maar dit is een ijdele wensch. In een partij-strijd in de kerk (anders is het in den Staat, |283| waar het diepste leven er niet zoo rechtstreeks in gemoeid is) kan men nooit voor iets dat meer is dan iets bijkomstigs, schuld belijden. Zoolang onze broeders dus dezen partij-strijd voeren is het onbillijk, het evengenoemde van hen met betrekking tot ons te eischen. Ik bid u zeg hier niet: „ei zoo, gij houdt dus uzelve voor zoo heilig, en uwe tegenstanders voor zoo onheilig!” O neen wij zijn van nature even onheilig als zij, en als wij in de atmosfeer van den partij-strijd komen, vallen we licht in dezelfde of in erger zonden dan zij. Daarom zwijg ik; en terwijl mijne broeders privaat van mij weten dat dit zwijgen die reden heeft, laat ik hen onweersproken denken en zeggen: „hij houdt zich groot, maar het is omdat hij eigenlijk gevoelt niets tegen ons te kunnen zeggen.” Bovendien erkennen wij, helaas! dikwerf in het verborgen te zondigen en de fijne grenslijn tusschen den vleeschelijken en den heiligen toorn menigmaal te overschrijden. Maar ik heb, zoover ik weet, de waarheid Gods of een broeder nooit openlijk verongelijkt, of ik heb zoodra ik zulks inzag het ook openlijk beleden. En ook dit is wederom geen verdienste hoegenaamd, want ik kan dit (afgezien van de pijn der persoonlijke beschaming) ook zeer gemakkelijk doen, daar ik geen ethische partij of persoonlijke positie in een of anderen kring te handhaven heb. Bovendien is dit zwijgen ook niet een nalaten van de getuigenis welke wij aan de waarheid welke wij belijden, verplicht zijn. Want zoodra het tot mijn kennis komt (veel ontgaat mij daar ik schier geen couranten of tijdschriften lees) dat iemand op waardige, broederlijke wijze, niet zichzelf als rechter stellende maar zich met mij onder Gods Woord als den hoogsten Rechter stellende, iets tegen mij inbrengt, gelijk Gij, geëerde Broeder! nu gedaan hebt, beandwoord ik hem gaarne. Doch daar de |284| dingen nu staan zooals zij staan, en de vrede dien ik wensch, niet komen kan langs den weg der verzoening, zoo wensch ik dat hij langs een omweg kome, namelijk langs den weg eener voorloopige geheele scheiding, na welker voltrekking men dan naderhand gemakkelijker den vrede weer zoeken en vinden kan. En nu meen ik dat onze broeders die zich bij uitsluiting „de Gereformeerden” noemen, in een halfheid verkeeren welke ik gaarne door een volle beslistheid zou vervangen zien. (Mochten zij dit soms lezen zoo merk ik vooraf op, dat ik mij niet met hen hierover in redetwist begeef, maar het tot U, geëerde Broeder! en niet tot hen zeg, en alleen om U op Uw bedenking te andwoorden. Mochten dus deze broeders dit mijn openlijk woord soms openlijk bespreken, waartoe zij volle recht hebben, zoo begeef ik mij liefst niet verder in repliek, daar ik slechts een persoonlijke verandwoording tegenover U, broeder Bavinck! en Uwe lezers afleg). Ik meen deze halfheid te zien beide op het kerkelijk en op het algemeen levensgebied. Wat het kerkelijke betreft, zeer nadrukkelijk beschuldigt men daar ons Synodaal kerkbestuur, en is er ongehoorzaam aan in dingen die het eigen belang niet raken. Maar niet zoodra is dat belang in het spel, of men gehoorzaamt weder. In het een en ander waar men niets mede waagt, gaat men dat kerkbestuur minachtend voorbij. Doch zou er b.v. een traktement op het spel staan, dan aarzelt men niet om van datzelfde Bestuur approbatie te vragen en in zijn spoor te blijven loopen. Dezen toestand moet ik hoogst ongezond achten. Reeds vroeger (b.v. in de Stemmen van Dr. Bronsveld) heb ik meermalen gezegd en blijf er bij dat, indien de Staat de bezoldiging van ons, leeraren der hervormde kerk, introk, of op eene of andere wijze, zonder vergoeding, niet meer betaalde, ik dit dan op |285| zichzelf als een onrechtvaardigheid af keuren, maar mij overigens in het feit als feit met vreeze verblijden zou. Ik smacht er naar, dat in onze toestanden ernst en klaarheid kome, en het lot van elke overtuiging door haar eigen waarheid of onwaarheid bepaald worde. Maar deze halfheid welke ik meen te moeten laken in de broeders die geacht worden bij uitnemendheid onze heerlijke Belijdenis vóór te staan, deze halfheid die, meer dan bij elken kerkelijken partijstrijd onvermijdelijk is, onze atmosfeer verontreinigt en alle rechtsgevoel vervalscht, meen ik ten andere, bij de genoemde broeders eveneens te zien op het algemeen levensgebied, bepaaldelijk tegenover ben die zij „de ethischen” noemen.

Deze „de ethischen” zijn, naar de beschrijvingen die sedert vele jaren van hen gegeven worden, niet slechts tegen de gereformeerde, maar tegen elke christelijke belijdenis lijnrecht aangekant. Zij doen namelijk veel erger dan die belijdenis ontkennen: zij verklaren, met de wereld heulende, de tegenstelling tusschen ja en neen in die belijdenis voor onverschillig. Welnu, zulke lieden broeders te noemen, acht ik voor hen die de broederschap naar de belijdenis afmeten, een ontrouw jegens 2 Joh. 10 en dus geen liefde maar zwakheid. Hield dit op, weigerde men dus ook, naar partijplicht, gemeenschap en samenwerking in één kerkverband en op elk ander (b.v. philanthropisch en school-gebied) met hen, in onze ondragelijk valsche geestelijke atmosfeer zou althans éénige zuivering komen. En daarom, niet uit lust aan scheiding of verwijdering en nog minder uit leedvermaak of zoo iets, dring ik er op aan. Want meen toch niet, geëerde Broeder! dat ik dit met koude onverschilligheid zeg; dat het mij niet door de ziel gaat, aldus onze afsnijding door medebelijders wier uitnemendheid in menig opzicht wij met |286| blijdschap erkennen, noodzakelijk te moeten achten. Maar het kan toch niet anders. De tegenstellingen die ons van elkander verwijderen, liggen ten slotte niet zoozeer op dogmatisch als wel op zedelijk gebied. Dit is niet slechts eene bijzondere meening van mij. De bedoelde broeders koesteren haar nog veel sterker, daar zij de universitaire en theologische overtuigingen, hiermede in verband, zelfs op den kansel in dier voege bespreken dat op hun tegenstanders de blaam eener systematische verloochening van den Christus en eener slechts geveinsde onderwerping aan Gods Woord valt. Ik beoordeel dergelijke handelwijze hier niet, maar toon er alleen uit aan dat aan hunne zijde de klove die op zedelijk gebied tusschen ons bestaat, niet slechts, gelijk hier, in een Tijdschrift voor nadenkende lezers erkend, maar aan de geheele Gemeente zelfs in de prediking aan het hart gelegd wordt. Ik wil echter daarover hier niet uitweiden, omdat ik, zooals ik reeds zeide, deze broeders niet bestrijd, en, deed ik het, mij dan liever rechtstreeks tot hen wenden zou dan als het ware zijdelings over hen spreken. Slechts schijnt het mij niet ongepast, mijn verlangen naar beslistheid in de nu eenmaal bestaande verhoudingen te openbaren in het Tijdschrift eener in mijn oog zeer eerbiedwaardige kerkgemeenschap, die, eenmaal (m.i. ten onrechte) meenende tot eene scheiding te moeten komen, dan ook kloekmoedig aardsche aangenaamheid en voordeel prijsgegeven en de scheiding, welke zij zich door noodzakelijkheid opgelegd achtte, niet in woorden zonder de daad die uit die woorden volgen moest, maar met die daad voltrokken heeft.

Met U bekende hoogschatting


Uw. dw. dr. en br. J.H. Gunning, Jr.

Amsterdam, 3 Mei 1884.




1. Het door U gebruikte woord „ethische richting” is weinig minder taalverwarrend dan de uitdrukking „ethische partij” of „de ethischen.” Het vermijdt wel is waar de ongerijmdheid van het kenmerk ethisch, d.i. „tot het zedelijke behoorende” aan personen te geven, terwijl dit alleen aan de waarheid zelve toekomt. Maar toch is het geheel hetzelfde alsof men de meening dat het licht uit emanatie voortkomt, en de meening dat het licht uit undulatie voortkomt, zou willen betitelen: „de emaneerende (uitvloeiende) richting” en de unduleerende (golvende) richting. Doch hoe onverstaanbaar dit ook ware, het zou altoos — ik erken het — iets minder ongerijmd wezen dan te spreken van golvende en uitvloeiende natuurkundigen.

2. Zoo geloof ik dus ook wel degelijk (hiermede moet ik, om misverstand te voorkomen, het punt c van bladz. 116 aanvullen) dat het bovennatuurlijke het echt-menschelijke is. Maar de mensch zelf is in zijn wezen bovennatunrlijk (Gen. 2, 7) en wordt door Gods herscheppende Genade weder wat hij naar zijn natuur wezen moet.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. H. Bavinck, ‘Antwoord aan Prof. Dr. J.H. Gunning Jr.’, De Vrije Kerk 10 (1884) 5,221-227 (mei 1884) en ‘Antwoord aan Prof. Dr. J.H. Gunning Jr.’, De Vrije Kerk 10 (1884) 6,287-292 (juni 1884).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000