Ingezonden

De Heraut

No. 147, Amsterdam (De Heraut)
Zondag 3 October 1880

a



Den Haag, 18 September 1880.


Aan Dr. A. Kuyper, Redacteur der Heraut.


WelEerwaarde Zeergeleerde Heer!


De bereidwilligheid waarmede U ten allen tijde aan andersdenkenden de gelegenheid geeft ook in uw blad hunne bedenkingen te opperen, geeft mij den moed U voor het volgende vriendelijk opname te verzoeken. Uwe aankondiging der dissertatie van mijnen geliefden vriend, Dr. De Visser uit Utrecht, is er de aanleiding toe.

Wáár ergens heeft de schrijver gezegd dat „de eerste hoofdstukken van Genesis geen openbaring, maar slechts een product van menschelijke voorstelling zijn?” Ik bid U wáár heeft U dat gelezen? U zult toch wel geene andere, extra-kettersche uitgave van dit proefschrift hebben ontvangen? Juist omdat ik den schrijver ken als een man die van heeler harte de bizondere openbaring Gods aan Israël erkent, ja geheel Israëls geschiedenis onverklaarbaar oordeelt, tenzij men haar beschouwt als beheerscht en bestuurd door den almachtigen God dien Israël en dien wij vereeren, daarom smart het mij dat ook hém weer het grievend onrecht wordt aangedaan door U te worden gerangschikt onder hen „die de algeheele ondermijning van de Heilige Schrift” beoogen en bewerken. Dat is eene onware beschuldiging, en U mocht zoo niet schrijven als U het deedt. Het zal althans geoorloofd zijn te vragen waarop dit gestrenge oordeel rust.

Toch niet dáárop dat Dr. De Visser aanneemt dat de eerste hoofdstukken van Genesis niet van Mozes afkomstig zijn? Is U dan werkelijk van oordeel dat àl de arbeid, àl de vlijt, àl het ernstig onderzoek sints de dagen van Astruc op de boeken van den Pentateuch ten koste gelegd, àl de resultaten der jaren, — wat zeg ik? der levenslange studiën van geleerden die nog altoos op weêrlegging blijven wachten (ja misschien heimelijk hopen!), en die allen (hoe ook aangaande allerlei détails verschillend) in de onhoudbaarheid der oude voorstelling, samenstemmen van nl. Gen. 1 tot Deuter. 34 en bloc aan Mozes toe te kennen — dat dit alles door een non possumus van ons kan en mag worden beantwoord, wij die nog altijd en van heeler harte in Israëls God den God der openbaring belijden? En gelooft U werkelijk dat de ingeving der H. Schrift in dien zin te verstaan is dat het ontleenen van vreemde bestanddeelen aan andere godsdiensten en volken, onvereenigbaar is met de leiding en bestiering des Heiligen Geestes?

De beschouwing van Dr. De Visser, die U dermate geërgerd en bedroefd heeft, geldt vooral de slang in Gen. 3. Z.i. wordt alleen uit het Parzisme dit op Israëls godsdienstigen bodem anders geheel vreemd element verklaard; de slang als zoodanig vormt geen bestanddeel der Hebreeuwsche leer van den of het booze buiten den mensch. U zeidet dus terecht dat deze jonge geleerde inmengselen van anderen bodem aanneemt; maar waart U dan niet verplicht, vooral met het oog op het blad waarin U schreeft en dat door zoovelen gelezen wordt, die geheel onbevoegd zijn over de door U besproken quaestiën zich ook maar een flauw begrip te vormen, er tevens bij te voegen dat Dr. De Visser, herhaaldelijk, telkens en telkens weer verklaart: „dat de overname van buiten slechts het formeele niet het materieele van het verhaal betreft; m.a.w. wij hebben hier voor ons een echt Hebreeuwsch stuk met betrekking tot de ideeën die er in voorkomen, maar tot wier inkleeding en duidelijke voorstelling vreemde elementen hebben gediend.” En op een andere plaats: „hierdoor verliest — ik herhaal het — gemeld hoofdstuk zijn volkomen Israëlitisch karakter niet, omdat men bij de uitdrukking zijner ideeën, en de keuze der middelen door welke men deze wil uitdrukken, vrij is.”

Ook U toch gelooft niet aan eene dergelijke mechanische inspiratie die de schrijvers tot niets dan machines, domme, willooze objecten van des Geestes bewerking maakt. Hebt U niet zelf in Heraut No. 74 geschreven: „als het mogelijk is om uit het stuk zelf alle bewijsmiddelen te nemen, die men noodig heeft, dan, het spreekt vanzelf, is hiermede alle tegenspraak afgesneden, en klemt het bewijs zelfs voor dengene, die niet meer aan een inspiratie door den auctor primarius, d.i. den Heiligen Geest, gelooft”? Gesteld nu, Dr. De Visser toonde eens werkelijk aan dat de voorstelling in Genesis 3 het uitwendig kleed waarin ze zich vertoont van elders ontleende, dat Gen. 3 geheel alléén staat in de Israëlitische Theologie, heeft dan niet Dr. De Visser uw volle adhaesie op zijn resultaat te verwachten? Den weg dien hij insloeg kunt U dan althans toch niet veroordeelen; en is zijn resultaat verkeerd, waarom hem dan niet weêrlegd?

Dr. De Visser erkent het recht der kritiek, niet ondanks maar omdat hij gelooft. (Zie de 8e zijner stellingen). Menigmaal als wij te samen over de ook mij zoo levendig interesseerende Oud-Testamentische quaestiën spraken, hebben wij elkaar bemoedigd door de gewisheid dat geen oprecht en ernstig onderzoek ooit of immer der waarheid schaden kon, en dat de God der openbaring Dien wij beiden begeeren te belijden en te verkondigen, tevens de God des lichts is, Die ons oogen gaf om te zien, en lust en krachten om te onderzoeken! Doch dan is het zeer pijnlijk en zeer ontmoedigend om, wanneer men naar zijn beste krachten den Heiland dienen wil, en, gelijk Dr. De Visser, op het punt staat zich aan de gemeente te verbinden, te moeten hooren dat men „de gemeente ten derden male misleiden” gaat, indien men, haar deze leer brengende, zich uitgeeft voor orthodox, laat staan voor Gereformeerd. Hoewel ik betwijfel of Dr. De Visser zich voor een van beiden uitgeven zal, daar hij te veel leerling van Prof. Van Oosterzee is, om niet met dien voortreffelijken leermeester het altoos weer te herhalen: „Christianus Evangelicus mihi nomen, reformatus cognomen,” — toch wenscht hij met allen die den Heiland liefhebben en eeren als het vleesch geworden Woord van God, niet anders te weten en te verkondigen dan Christus en Dien gekruist; wat meer is dan deze wijsheid — ze heete orthdoxie, gereformeerdheid of hoe dan ook — is hem zeer belangrijk doch altijd secundair. Doch — met zulk een geloof misleidt men de gemeente niet! (1 Corinthe 3 : 10-15).

U hartelijk dank zeggende voor de verleende plaatsruimte noem ik mij,

WelEerwaarde Zeergeleerde Heer,

Uwen dw. dienaar,
J.H. Gunning, JHz.
Theol. Cand.


(Met verzoek dit hieronder volgende toevoegsel ná het onlangs ingezondene te willen plaatsen.)

P.S. Op een schrijven van mij aan de Redactie, dat voor bovenstaand stuk eene opname vroeg, ontving ik, WelEerw. Zeergel. Heer! het volgende van U ten antwoord:

„Uw stuk zal zeer gaarne geplaatst worden. Slechts verzoek ik U vooraf in een klein additament uw oordeel over Dr. V’s hulde aan de Groninger Heeren, met de bede voor de Kerk daaraan vastgeknoopt.”

Ik geloof dat dit verzoek niet te recht door U geschiedt, daar ik geenszins de geheele voorstelling, noch van U noch van Dr. De Visser beoordeeld, maar slechts een enkel punt gereleveerd heb. Niet ten onrechte zoudt U uit mijn zwijgen in dezen ook mijn toestemming hebben afgeleid. Desniettemin wil ik u gaarne antwoorden.

De bedoelde uitdrukking door Dr. De Visser gebezigd keur ik af, omdat de schrijver er door aanleiding geeft te denken dat hij het standpunt, door deze Hoogleeraren ingenomen, deelt. Dit is bij hem, evenmin als bij mij, het geval. Zou ik dus, ware ik in Dr. De Vissers plaats geweest, mij duidelijker hebben uitgedrukt, en ook op mijn principieel verschil met prof. C. en L. hebben gewezen, toch moet ik protesteeren tegen uwe beschouwing dezer woorden, die heel geen rekening houdt met de plaats wáár en de traditie waarnáár ze werden terneergeschreven. Een hartelijk woord van dank voor het genoten onderwijs, of wanneer men dit zelf niet meer ontving, dan een waardeerend woord over den arbeid dier geleerden, die toch wèlbekend en van alle zijden door ons besproken wordt, kan aan ieder leeraar worden geschonken, die met ernst en vrijmoedigheid en naar zijne beste krachten gaf wat hij had te geven; en dat dit de kerkelijke Hoogleeraren deden, mag niet worden ontkend. Dat ik echter deze expectoratie, om bovengenoemde reden, niet goedkeur, wil en kan ik niet verzwijgen.


J.H. Gunning JHz.


Den Haag, 21 Sept. ’80.




a. Reactie op A. Kuyper, ‘[De dissertatie van Dr. De Visser]’, De Heraut No. 145 (19 september 1880). Vgl. Kuypers reactie ‘[De dissertatie van Dr. De Visser]’, De Heraut No. 147 (3 oktober 1880).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001