Sander Griffioen (1941-)

De cultuurfilosofie in De openbaring van Johannes en het sociale leven

Geen duimbreed! Facetten van leven en werk van Prof. dr. K. Schilder 1890-1952
onder redactie van Jan de Bruijn en George Harinck
Baarn (Ten Have) 1990, 39-47

a


1. De drie drukken
2. Geen ‘katholieke’ moraal
3. De grote boycot
4. Het publieke theater
5. Niets gaat verloren
6. Waardering



Waarom uw aandacht gevraagd voor dit boek, en niet voor Christus en cultuur dat toch directer toegang lijkt te verschaffen tot Schilders cultuurbeschouwing? Het is een kwestie van persoonlijke voorkeur: De openbaring van Johannes en het sociale leven is naar mijn smaak kleurrijker en dramatischer dan Christus en cultuur (de aan Dürer ontleende illustratie van de vier paarden uit Openbaring 6 miste reeds bij de eerste kennismaking, als middelbaar scholier, haar uitwerking niet). Daarbij speelde ook de datering een bepaalde rol. De openbaring van Johannes behoort tot de werken uit de vroege periode (terwijl het andere boek uit de jaren dertig stamt) en van de vroege werken ging nu eenmaal een grotere bekoring uit. Het heeft te maken met verschillen in vormgeving. In het vroege werk toont zich Schilders stilistische begaafdheid beter; hier zijn vorm en inhoud nog in evenwicht, terwijl veel van het latere werk de indruk wekt dat de auteur in een meerfronten-oorlog verwikkeld is, te veel ineens wil zeggen, en daardoor de compositie overbelast met uitweidingen, cursiveringen, en een barokke veelheid van vreemde woorden.


1. De drie drukken

Ik rekende zoëven De openbaring van Johannes en het sociale leven tot de vroege werken. Dat klopt ongetwijfeld voor wat de eerste en de er snel op volgende tweede druk betreft, het klopt echter niet voor de editie die ik leerde kennen. Dat was namelijk de derde druk, van 1951. Nu pas is me gebleken hoe zeer die uitgave van de oorspronkelijke verschilt. Reeds tussen de eerste druk van 1924 en de tweede druk van 1925 bestaat er een onderscheid. De achtergrond waartegen Schilder de actualiteit van het laatste bijbelboek laat zien is in beide gelijkelijk die van de heilsverwachting van communisme en religieus socialisme. Maar in de tweede druk, die minder dan een jaar later verschijnt, begint de auteur daarnaast op een aantal plaatsen oorspronkelijke thema’s te verbreden en in abstractere termen te gieten. Zo ondergaat in |40| het hoofdstuk ‘Christus of Asclepius’ het contrast tussen ‘kunnen’ en ‘mogen’ een beginnende verzelfstandiging door de introductie van de abstracte termen ‘dynamisch’en ‘juridisch’. In de derde druk — er zijn dan inmiddels zo’n vijfentwintig jaren gepasseerd — blijkt dat proces ver te zijn voortgeschreden. De tegenstelling ‘dynamisch’ en ‘forenisisch’ (de laatste term vervangt ‘juridisch’) is binnen het genoemde hoofdstuk inmiddels tot een hoofdzaak gepromoveerd. Over de gehele linie stuiten we op ingrepen, van toegevoegde zinnen, alinea’s en pagina’s, tot de opname van enkele nieuwe hoofdstukken. Op een enkele plaats blijkt er bovendien geschrapt te zijn; daarvan volgt een voorbeeld onder punt 5.

Op deze wijze heeft Schilder de inhoud van zijn boek geactualiseerd. Is er in feite een nieuw boek ontstaan? Misschien is het beeld passender van een huis dat om een bestaand huis is heen gebouwd. In elk geval is het pas deze derde druk die Schilders cultuurbeschouwing in volle breedte laat zien. Tevens moet men constateren dat het werk aan eenduidigheid heeft ingeboet. Werd oorspronkelijk de actuele betekenis van het laatste bijbelboek vooral afgemeten aan idealen en realiteiten van communisme en socialisme, in de derde druk is de achtergrond diffuser geworden. De herinnering aan het Derde Rijk en de nationaal-socialistische ideologie is duidelijk aanwezig. Belangrijker nog zijn de eigentijdse cultuurverschijnselen: de geleide economie, het streven naar een verenigd Europa, maar ook de oecumenische beweging, en last but not least de recente scheuring van de Gereformeerde Kerken.


2. Geen ‘katholieke’ moraal

Het sleutelhoofdstuk vormt het tiende, getiteld: ‘Geen ‘katholieke’ moraal’. Het betreft een oude laag. De hoofdgedachte vinden we al in een lezing die Schilder in 1921 — dus ongeveer vier jaar voor het verschijnen van ons boek — te Gorcum hield. Dr. W.G. de Vries publiceerde onlangs deze lezing in een door hem uitgewerkte vorm. 1 Opvallend aan die lezing is dat Schilder er de bolsjewisten niet afschildert als baarlijke duivels, als nihilisten die er barbaars op losslaan, maar veeleer als dromers, als utopisten, die uitgaan van het ‘de ene mens is de andere tot een engel’ (555), en die met hun revolutie deze droom wilden verwerkelijken. De teneur is gelijk aan die van het |41| genoemde hoofdstuk: de ‘katholieke’ moraal is dat wat de nieuwe mensheid bijeen moet houden.

Van daaruit slaat Schilder een brug naar het religieus-esthetische socialisme zoals in ons land Henriëtte Roland Holst dat vertegenwoordigde. In het artikel van 1921 valt de nadruk nog niet op dit socialisme — alleen aan het slot komt Roland Holst aan het woord — maar in het boek van 1924 speelt het een voorname rol, niet het minst omdat de door alle hoofdstukken heen geciteerde verzen vooral uit dit milieu stammen.

Overigens vervullen deze citaten een dubbele functie. Ongetwijfeld wil Schilder er het hooggestemde van de humaniteitsidealen mee tot uitdrukking brengen, maar ze bieden hem tevens gelegenheid een dramatisch effect te bereiken, namelijk door de bezongen idealen te contrasteren met de rauwe communistische praktijk. Uiteindelijk is het hem om dat contrast te doen. Men zoekt de engel, maar wekt het beest. Men bezingt de ideale mens en komt niet van de bruut los. De dienst van de Oppermens roept de dreiging op van de onder-mens. 2 De onbereikbaarheid van de ‘katholieke’ moraal wordt zowel in het artikel van 1921 als in ons boek geïllustreerd aan een gedachte uit een obscuur werk over Daâh, de Oermensch. 3 Daâh is de oermens, een zelfzuchtige bruut, die in de geschiedenis van de cultuur wel werd onderworpen, maar niet echt overwonnen. De moraal: de gedachte van de opgang van de mensheid is een illusie want de bruut gaat niet dood: Daâh blijft ons vergezellen want het egoïsme van de menselijke natuur zal onuitroeibaar blijken (167). Op de ‘eerste Adam’, concludeert Schilder elders, valt nu eenmaal geen gemeenschap te funderen. De grote morgen van de mensheid zal uitblijven. Men zoekt vrede, |42| maar zaait oorlog. Het is de realiteit van het rode paard uit Openbaring 6. Het tekstgedeelte dat de grootste nadruk in hoofdstuk X krijgt bestaat uit de woorden: dat zij elkaar zouden doden (Openbaring 6:4). Niet minder scherp is het slot van het artikel van 1921: ‘Er moet bloed vloeien, zegt mevr. Roland Holst, die in een villa woont. Door dat bloed plassen we heen naar de heilstaat.’ En dan vervolgt hij met een grandioze wending: ‘Ze heeft gelijk. Er moet ook bloed vloeien. We komen er niet, tenzij door geweld, door verdrukking. Maar dan niet het bloed, gepredikt door haar, maar het bloed van Jezus Christus. Daar is het begin van de heilsstaat door recht.’ (556)


3. De grote boycot

Het woordje ‘geen’ in de titel ‘geen katholieke moraal’ ziet ook nog op iets anders: de realiteit van de grote boycot waarvan Openbaring 13:16 spreekt: er zullen dissidenten ontstaan: mensen die worden buitengesloten omdat zij de droom van de harmonie niet kunnen en willen meedromen, spelbrekers dus (hoofdstuk XVII).

De summier weergegeven gedachtengang is voor het begrijpen van Schilders cultuurbeschouwing van het grootst mogelijke gewicht. De hoofdzaak is dat (a) de wereld zelf de antithese stelt en (b) daarmee onbedoeld bewijst dat uiteindelijk niet de ‘sociale kwestie’ maar de geestelijke tegenstelling de doorslag geeft.

(a) Schilder werkt op eigen wijze een gedachte uit die ik me van H. van Riessen herinner: namelijk dat ‘we de antithese wel thuis krijgen’. Het is niet nodig krampachtig de grenzen te trekken tussen ‘kerk’ en ‘wereld’: de wereld zal dat wel doen als wij radicaal de Christus volgen. In dit verband heeft het een diepe zin dat Schilder het hoofdstuk over de grote boycot na dat over de katholieke moraal plaatst. De uitsluiting vormt immers bij hem de keerzijde van die gemeenschapsidee. Het is de wereld die de antithese stelt omdat ze niet kan tolereren dat christenen hun burgerschap buiten haar grenzen zoeken (274-278).

(b) De uitsluiting van spelbrekers veronderstelt aan de kant van de wereld een bepaalde eenheid. De tegenstellingen tussen kapitaal en arbeid zal ze op het beslissende moment achter zich weten te laten. Ze zal rijken en armen samenbinden in een gemeenschappelijke haat tegen de gemeente van Christus. In de eerste druk heet het kernachtig: ‘De klassenstrijd — door de wereld uitgeroepen! De klassenstrijd — door de wereld afgelast! En alle standen vereenigd tegen God en Zijn |43| gezalfde!’ 4 Daarmee wordt als het ware de christenheid in een spiegel een waarheid voorgehouden waaraan ze steeds weer ontzinkt, deze namelijk dat ‘de sociale kwestie’ niet de laatste horizon is (zie hoofdstuk III).

Hiermee hebben we een ader van heel dit boek blootgelegd. Schilders opzet is de maatschappelijke vragen van zijn tijd in het perspectief van de openbaring te plaatsen. Dat is bedoeld als een relativering, en zo als het begin van een echte oplossing. Christenen moeten nu in hun organisaties metterdaad bewijzen dat sociale verschillen geen uiteindelijk bestaansrecht bezitten. Dit verklaart zi n krachtige pleidooi voor sociaal-economische organisaties die alle belanghebbenden omvatten: arbeiders en werkgevers. Let wel: op de achtergrond staat niet de corporatistische gemeenschapsgedachte die voor de erkenning van reële verschillen überhaupt geen plaats laat. 5 Het gaat Schilder veeleer om een dramatische krachtmeting tussen haat en liefde: ‘Kunt gij alle standen samenbinden door de liefde des Geestes? Of zal de haat van den Antichrist meer vermogen dan de liefde van den Christen?’ (185, 1e druk).

De betekenis van deze themata komt ook nog hierin tot uitdrukking dat juist het hoofdstuk over de grote boycot in de derde druk van tal van toevoegingen voorzien is. De rassenstrijd van het nationaal-socialisme, de na-oorlogse geleide economie met het spookbeeld van overheidsdirigisme en gelijkschakeling van de maatschappelijke organisaties, agressieve ‘trade unions’, ze spelen alle een rol. 6 Nog tekenender is dat op de achtergrond de kerkstrijd onmiskenbaar aanwezig is; wie zelf die tijd van zeer dichtbij heeft meegemaakt — ook al was het maar als kind — vangt overal hints op: de spelbrekers die de droom van de solidaire mensheid verstoren, zijn aangevuld met de als scheurmakers buitengeslotenen.


4. Het publieke theater

Eén van de aan de derde druk toegevoegde hoofdstukken heeft als titel |44| ‘fin-de-siècle theater’. Het uitgangspunt vormt wat Openbaring 11 zegt over de twee getuigen wier lichamen zullen liggen op de straat van de grote stad.

In de term ‘grote stad’ zoekt Schilder een aanduiding van het openbare, publiekrechtelijke karakter van het getuigen en lijden (253, 260). Via een verbinding met 1 Corinthe 4:9 introduceert hij vervolgens het beeld van het theater: de volgelingen van Jezus Christus worden onherroepelijk tot een schouwspel voor goden en mensen. Hun leven en lijden wordt tot een theater-stuk (255-258). Het is een drama van de breedst mogelijke betekenis, een wereld-theater (262). We kunnen zeggen dat Schilder het beeld van het publieke schouwspel allereerst gebruikt om, populair gezegd, te onderstrepen hoe erg het zal worden. Maar er is toch meer. Het is niet alleen om de ernst van de situatie duidelijk te maken: het besef deel uit te maken van een drama met kosmische dimensies dient ook als troost (‘diepe rust’, 263). De troost is dat dit alles niet in een uithoek plaatsvindt, zoals de Verlichting meende, maar in het centrum van het wereldtheater en een universele betekenis heeft.

Ofschoon dit hoofdstuk in de beide eerste drukken ontbreekt, biedt het naar mijn oordeel een belangrijke interpretatie-sleutel. Wie De openbaring van Johannes en het sociale leven tot de gereformeerde emancipatie-literatuur zou willen rekenen, loopt onherroepelijk op dit hoofdstuk stuk. Het opent immers in het geheel geen perspectief op een uitleiding van de kleine luyden uit hun isolement naar de brede ruimte van publieke erkenning. Niet voor niets eindigt het met de verzekering dat we een theater in de wereld zullen blijven! Geen emancipator wil Schilder zijn, wel echter een opvoeder die zijn gehoor ervan poogt te doordringen dat het christelijke ethos in overeenstemming moet zijn met het universele karakter van het schouwspel. Ik meen dat dit motief tot in de typische schilderiaanse stijl doorwerkt: de vreemde woorden, de onrustige betoogtrant, de steeds aanwezige dramatisering: het dient alles, indien ik me niet vergis, de ene hoofdbedoeling: niet om te imponeren, maar om de vensters naar de wereld open te zetten.

Zo begrijpen we bijv. ook waarom Schilder in de eerder genoemde lezing uit 1921 het bolsjewistisch denken zo serieus neemt. Hij wil, naar ik vermoed, de idealen zo serieus mogelijk nemen ten einde de discussie op het niveau te brengen waar de uiteindelijke krachtmeting tussen overtuiging en overtuiging moet plaatsvinden: het wereld-theater. Vandaar ook dat hij in alles wat hij bestrijdt nooit de intenties en pretenties kleineert, maar eerder opschroeft. |45|

Er ligt hier een formele overeenkomst met Karl Marx: ook deze wilde geen emancipator zijn — en maakte dan ook geen geheim van zijn minachting voor het ameliorisme van de vakbonden — het ging hem er om de arbeidende klasse te leren de eigen ketenen te zien als de ketenen van de mensheid, enz. Ook hier een dramatisering dus. Ja, is niet ten diepste alle ideologie dramatisering?

Voor Schilder komt het in de botsing van ideologieën en levensovertuigingen tenslotte niet aan op macht, maar op recht: wie heeft het recht om de tegenstellingen waarin hij staat tot het uiterste toe te dramatiseren. Welke tegenstellingen zullen de uiteindelijke blijken te zijn: de sociale kwesties, of de geloofstegenstelling tussen gehoorzaamheid en opstand? Achter de sociale kwesties ligt een rechtsstrijd, een strijd om legitimiteit. 7


5. Niets gaat verloren

Voor dit thema baseer ik me op het hoofdstuk over ‘Wereldopbouw’ (Openbaring 21). Babel is gevallen, maar toch verdwijnt niet alles. God is niet afkerig van de ‘cultuur in Babels zonde’ (208, 1e druk): Hij gebruikt de cultuurarbeid als materiaal voor Zijn stad. Schilder cursiveert: ‘Niets gaat verloren’ (209, 1e druk). Dezelfde gedachte verwoordt hij ter plaatse ook zo: ‘De gemeene gratie dient de particuliere genade.’ De bijgaande voetnoot verwijst naar het 62e hoofdstuk van Kuypers De Gemeene Gratie met zijn kenmerkende titel ‘Blijvende winste’.

In de derde druk heeft Schilder op dit punt evenwel een ingreep gepleegd. De kenmerkende passages van de geciteerde pagina keren niet terug. Dit geldt ook, ironisch genoeg, van de verzekering dat er niets verloren gaat. Wat wel bewaard is gebleven is de verwijzing naar Kuyper. De zin waartoe de noot behoort is echter nu een andere: de uitspraak over een aanvulling van de algemene genade maakt plaats voor de ontkenning dat er sprake zou zijn van een ‘bekroning van het gracieuze streven ener „gemene gratie”’ (313).

De ingreep getuigt van een groeiende afstand tot Kuypers cultuuridee. 8 De schatten die in het nieuwe Jeruzalem worden binnengebracht zijn voor Schilder niet langer produkten van algemene genade die tot de ‘blijvende winst’ van de cultuurgeschiedenis gerekend zouden mogen worden. Het zijn, integendeel, onderwerpingsgeschenken |46| die het einde van een cultuurperiode betekenen (312, 316).

Stellen we de geconstateerde koerswijziging niet in het licht van het thema van het wereldtheater dan ontstaat licht de indruk van een verlies aan breedte in deze cultuurbeschouwing. We zouden kunnen menen dat het besef van uitgesloten te zijn — de grote boycot — een verlammende invloed heeft uitgeoefend op Schilders verbeeldingskracht. Het is stellig zo dat de dreiging van de grote boycot en de ideologische krachtmeting hem in toenemende mate huiverig, ja afkerig hebben gemaakt van de gedachte van ‘blijvende winst’ in de cultuurgeschiedenis. Maar dat betekent niet een retireren naar het eigen, besloten erf. De dimensies blijven universeel: de boycot speelt zich af op de brede straat van de grote stad. De inzet van het rechtsgeding blijft de cultuurarbeid van heel de mensheid. In die zin blijft Schilder ‘de aarde trouw’. 9

Wil men van een eenzijdigheid spreken, dan alleen in de zin dat de ruimte van deze cultuurbeschouwing die is van een dramatisering, en niet die van eengeduldige, wijsgerige analyse vangrondstructuren. Eenzijdig is dit boek omdat voor een correctie van dr. Kuypers speculaties ook die andere weg, namelijk van de structuuranalyse, openstond. Kortheidshalve volsta ik met te wijzen op Hendrik van Riessens De maatschappij der toekomst, een werk dat in 1952 verscheen, dus één jaar na de derde druk van het hier behandelde boek, en dat ook de grote maatschappelijke problemen in het licht van de Apocalypse stelt, maar dat overigens toch heel anders is, juist omdat het vanuit de schepselmatige structuur van de cultuurprodukten redeneert.


6. Waardering

De openbaring van Johannes en het sociale leven behoort tot de klassieke werken van het christelijke sociale denken en heeft nimmer de erkenning gevonden die het verdient. Er kleven ook enkele beperkingen aan. Voor een volledig beeld zijn we op de derde druk aangewezen, de editie waarin nu juist de eenduidigheid van de beide eerste drukken |47| verloren is gegaan omdat de auteur op de achtergrond te veel laat meespelen (cf. punt 1). Een andere beperking ligt besloten in de thematiek van mijn tweede en derde punt. Kenmerkend voor deze cultuurfilosofie is dat ze de grote boycot aan een universalistische gemeenschapsidee koppelt. De vorming en uitsluiting van dissidenten vormt de keerzijde van de droom van de ene, solidaire mensheid. Het komt me voor dat hier een aanvullende cultuurdiagnose nodig is. Wat Schilder niet heeft voorzien, is dat in onze tijd de eenheidsidealen veel van hun oude elan zouden verliezen. Het communisme is failliet; ook het socialisme is inmiddels aan zijn afgang begonnen; in de cultuurfilosofie keren de ‘postmodernen’ zich heftig tegen elke eenheidsgedachte. Hiermee is niet gezegd dat onze tijd niet apocalyptisch zou zijn, wel echter dat de eenvoudige koppeling van eenheidsdroom en boycot zo niet meer te handhaven valt.

De grootste actualiteit voor het christelijke sociale denken ligt naar mijn oordeel in het onderwerp van het vierde punt besloten. Het lijkt me dat het alleen tot zijn schade kan verwaarlozen wat Schilder heeft geschreven over de krachtmeting die bezig is zich te voltrekken op de brede straat van de grote stad.




1. ‘K. Schilder over het bolsjewisme/communisme’, De Reformatie, LXV (24 maart 1990) 545-556.

2. Inzake de verwijzingen naar De openbaring van Johannes en het sociale leven in de tekst geldt het volgende: waar het de derde druk betreft worden alleen hoofdstuk- en paginanummers vermeld; aan verwijzingen naar de beide andere drukken wordt ‘1e druk’, respectievelijk ‘2e druk’ toegevoegd.

De openbaring van Johannes, 1e druk, 203-204; 3e druk, 94, 305. Mijn collega drs. Sybe Schaap wees er op dat de vertaling van Nietzsche’s Uebermensch door ‘oppermens’ cq. ‘bovenmens’ (94) misleidend is: Nietzsche bedoelt het ‘über’ als ‘voorbij’, niet als ‘boven’: geen ‘superman’ dus, maar, zoals de correcte Engelse vertaling luidt, een ‘overman’. Dit maakt uiteraard Schilders contrastering van Uebermensch en ‘onder-mens’ problematisch.

3. Edmond Haraucourt, Daâh, de Oermensch, Zaltbommel, 1917. Zie De Reformatie, LXV (24 maart 1990) 555 (niet Edward Horancourt, zoals dr. W.G. de Vries, de bewerker van dit artikel, op grond van Schilders aantekeningen giste. Zie De openbaring van Johannes, 1e druk, 108; 3e druk, 169).

4. Eerste druk, p. 185. Men hoort er de predikant die de punten van zijn preek opsomt. De derde druk heeft hier een vloeiender stijl. Bovendien is daar aan klassenstrijd ‘rassenstrijd’ toegevoegd (281) — een treffend voorbeeld van de onder punt 2 bedoelde bewerking.

5. Zie Sander Griffioen, Facing the New Corporatism, Toronto, 1981.

6. Door bij herhaling de term ‘trade unions’te gebruiken laat Schilder merken niet alleen aan ons land te denken (en laat ook merken dat hij inmiddels Amerika heeft bezocht): 271, 113, 114.

7. Zie ook het thema ‘bevoegdheid’ versus ‘macht’ in het hoofdstuk over ‘de rijk armen van Smyrna’.

8. Waarmee niet gezegd wil zijn dat alle continuïteit verdwijnt. Hierop doelt een opmerking van J. Douma in zijn dissertatie: ‘Meer in Kuypers lijn ligt wat Schilder nog in de derde druk van De Openbaring van Johannes en het sociale leven (1951), 311 vv. gehandhaafd heeft: de Apocalypse ziet „alle cultuurschatten der heidenen als tropeeën in Nieuw Jeruzalem, d.w.z. Christusstad, stad van Christus Victor”.’ (Algemene genade (Goes, 1966) 148, noot 154).

9. Vgl. Okke Jager, ‘Concretiseren tot het uiterste’, in: G. Puchinger, ed., Ontmoetingen met Schilder (Kampen, 1990) vooral 74, 75.




a. Hier gepubliceerd met toestemming van de auteur.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2002