Medewerkers van God. K. Schilder over plaats en taak van de mens in het handelen van God

Achter den tijd. Opstellen aangeboden aan Dr. G. Puchinger

Haarlem (Aca-Media) 1986, 139-154





Een bundel voor George Puchinger, waarin de theologie niet aan bod komt — dat zou ondenkbaar zijn! Van meet af heeft Puchinger grote belangstelling voor de theologie aan de dag gelegd. Karakteristiek voor hem is daarbij, dat die belangstelling voor een aanzienlijk deel gedragen en gevoed werd door ontmoetingen met theologen. Puchinger heeft met theologen in de clinch gelegen en hij heeft ze bewonderd, hij heeft ze geïnterviewd en heeft ze als historicus geportretteerd. Zelf ken ik Puchinger al ruim dertig jaar en in al die jaren hebben wij met kleinere of grotere tussenpozen gedachten uitgewisseld, met name over de theologie en over de theologen. Daarom stel ik het op prijs in deze hem opgedragen bundel acte de présence te geven.

In deze bijdrage wil ik graag iets schrijven over een theoloog, die op ons beider vorming en levensgang — zij het op verschillende wijze — een krachtige invloed heeft uitgeoefend, nl. K. Schilder. Steeds heb ik de indruk gekregen, dat onder alle theologen Schilder degene was, die Puchinger het meest intrigeerde. Dat is te begrijpen. Zelf was ik de jongste student, die Schilder op zijn colleges nog heeft meegemaakt. Het was kort — slechts een half jaar — maar genoeg om onder de indruk te komen van zijn „electriserende” persoonlijkheid. Schilder was veelzijdig: kerkleider en geleerde, prediker en schrijver, meditator en polemicus en in dat alles zeer origineel. Door zijn persoon en optreden, waarin uitzonderlijke begaafdheid samenging met een tendens tot provocatie, paste hij geheel in de felle tijd van het interbellum, de periode van de tweede wereldoorlog en de eerste naoorlogse jaren met hun intensieve confrontaties op geestelijk en cultureel gebied. Tegelijk was hij een echte — zij het kritische — leerling van Kuyper. In zijn polemiek leek hij als twee druppels water op de jonge Kuyper, zoals Puchinger meer dan eens opmerkte. Bovendien heeft hij de centrale themata van zijn theologisch denken gewonnen uit de inventarisatie van de erfenis van Kuyper. Juist daar waar Schilder sympathetisch-kritisch de theologie van Abraham de Geweldige evalueerde, ontwikkelde hij eigen inspirerende visies: op het vraagstuk van cultuur en geschiedenis, op de leer van het verbond en op de beschouwing van de kerk. 1 |140|

In dit opstel wil ik een facet van Schilder’s denken belichten, dat in zijn visie op cultuur en geschiedenis alsook in zijn verbondsleer een opvallende rol vervult, nl. de idee van de mens als medewerker van God. Binnen het bestek van dit artikel kan van volledigheid uiteraard geen sprake zijn. Ik moet volstaan met het aanwijzen van enkele hoofdmomenten in de beschouwingen van Schilder, die — zoals ik hoop duidelijk te maken — ook met het oog op de huidige situatie belangwekkend zijn. 2 Mijn gegevens heb ik in hoofdzaak geput uit publicaties, waarin deze idee het meest pregnant is uitgewerkt. Dat zijn Schilder’s boeken over de hemel en over de relatie van Christus en cultuur alsmede de lange artikelenreeks in De Reformatie, waarin hij antwoordt op de kritiek van V. Hepp. 3

Wellicht is het nuttig om, vooruitgrijpend op het vervolg, een korte informatie te geven over de uitdrukking „medewerkers van God”. Het gaat hier om een kwalificatie, die door Paulus gebruikt wordt in 1 Cor. 3 : 9: want Gods medewerkers (sunergoi) zijn wij (nl. Paulus en Apollos), Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij. Over de interpretatie van de term „Gods medewerkers” bestaat verschil van mening. Sommigen verstaan eronder: mensen, die met God samenwerken. Anderen vatten het op als: mensen, die met elkaar mee- of samenwerken en die dan als zodanig — dus als medewerkers met elkaar — God toebehoren, Hem dienen. 4 Schilder kiest heel duidelijk voor de eerste opvatting, al wil hij overigens zijn totaalvisie niet laten steunen op respectievelijk afhankelijk maken van de exegese van een tekst. 5


Dat Schilder zijn gedachten over de mens als medewerker van God in wijde verbanden plaatst wordt bij de lectuur van zijn boek Wat is de hemel? al spoedig duidelijk. Opvallend is, hoe positief Schilder in deze studie — die van zijn scherp intellect, artistieke fantasie en groot associatievermogen getuigenis aflegt — onze aardse, |141| menselijke geschiedenis taxeert. Van een dualisme tussen de geschiedenis van God en onze geschiedenis wil hij niets weten. De tegenstelling ligt niet tussen God en de geschiedenis, evenmin als tussen God en de natuur dan wel de genade en de natuur. De tegenstelling ligt tussen zonde en genade, zonde en God. 6 Gods verlossingswerk in Christus voltrekt zich in deze geschiedenis. 7

De herschepping betekent geen nieuwe schepping maar herstel van de oorspronkelijke schepping. Dit basisgegeven uit het denken van Kuyper en Bavinck 8 wordt door Schiilder in de theologische situatie van zijn tijd geactualiseerd en toegepast op de geschiedenis. Christus is de tweede Adam. Dat houdt in: Christus is gekomen in het midden van de geschiedenis om hetgeen in de aanvang door God bedoeld was, in het einde weer te kunnen bereiken. Daarom moet ook dat einde der geschiedenis altijd teruggrijpen zowel naar het midden als naar het begin van de geschiedenis. 9 Christus komt niet om iets totaal nieuws in een „tweede” geschiedenis te doen maar om te redden wat van de aanvang af door God als doel gesteld is. 10

In deze geschiedenis leeft en arbeidt de mens. Die mens staat van meet af in een verbondsrelatie tot God. 11 Conform de traditie van de gereformeerde verbondstheologie kwalificeert Schilder het verbond met Adam in de staat der rechtheid als het werkverbond en uit alles is duidelijk dat hij aan dit werkverbond blijvende fundamentele betekenis toekent: het is het oorspronkelijke verbond, de grondstructuur van alle omgang tussen God en mens. 12 Van dit verbond — evenals van het genadeverbond — geldt, dat het monopleurisch, eenzijdig, is in zijn ontstaan — het gaat uit van een souvereine beschikking van God — maar dipleurisch, tweezijdig, in zijn bestaan en voortbestaan — het heeft twee „partijen”, God en de mens. 13 Levende in dat verbond had de mens nu zijn eigen, door God verleende taak te vervullen. Wat was die taak en hoe zou de vervulling van die taak haar beslag krijgen? In zijn belichting hiervan bedient Schilder zich van twee sleutelwoorden. Het eerste is: evolutie. Deze is aangeduid in de opdracht: vermenigvuldigt u, bewoont de aarde, onderwerpt ze. In zijn omschrijving van wat deze evolutie impliceert brengt Schilder het medewerkerschap ter sprake. „Onder ’s mensen |142| hand, en door het mede-arbeiderschap van de mens bij God, zou de aarde zich ontwikkelen, en de mensheid tevens”. En hij vervolgt in sterk aan Kuyper herinnerende woorden: „Rijker en breder zouden de perspectieven worden voor de menselijke geest, groter en ruimer zijn levensmogelijkheid, veelvuldiger en veelvoudiger de hem tegentredende scheppingsrijkdom, vaster en solieder zijn eigen stand voor God, en temidden van de hem omgevende wereld”. 14

Het tweede begrip is: schok-moment. Schilder doelt met „schok(moment)” of „katastrofe” op het feit, dat deze wereld — noch die vóór noch die na de zondeval — tot haar voltooiing gekomen zou zijn resp. komen zal zonder een acuut ingrijpen „in een punt des tijds” (vgl. 1 Cor. 15 : 52), een „invasie” van God. 15 De notie van het schok-moment begrenst die van de evolutie. De mens zou, met al zijn evolutionerende wereld-arbeid onder God als Heer, nimmer alleen door deze evolutie tot de volkomenheid kunnen komen. Zo wordt de werkelijkheid van de evolutie verhinderd om te slaan in evolutionisme en een autarkieverklaring van de schepping, die haar in staat acht zonder zo’n ingrijpen de voleinding te bereiken, afgesneden. 16 Die begrenzing wordt door de mens dan erkend, wanneer hij zich laat beheersen door het Woord en aldus blijft in het verbond, gehoorzaam aan het oermandaat van het paradijs. 17

Dat oermandaat blijft van kracht. Sterk benadrukt Schilder steeds de eenheid van Gods werk en wil in de verschillende fasen van de geschiedenis, vóór de val, na de val tot de verschijning van Christus op aarde en na Christus tot de paroesie. Daarom kan hij zeggen: „Van alle berghoogten klinkt ook de paradijsmens de echo tegen: wees dan volmaakt, gelijk uw Vader volmaakt is; weest mensen der voleinding, gelijk de Vader in voleinding is”. De liefde was ook toen en daar al de vervulling van de wet. „En door die liefde blijft hij volijverig in de wereld-evolutie werkzaam, mede-arbeider Gods”. 18 Schilder legt er de nadruk op, dat het genadeverbond in Christus het werkverbond niet heeft afgeschaft maar vervuld. Wie in Gods gemeenschap teruggebracht worden, worden in Christus weer gerekend in de oerverhouding van het werkverbond te staan. 19 De door Christus bevrijde mens wordt weer wat Adam al was: ambtsdrager naar het Woord en door de Geest, amen-zegger tot God. 20 Het mede-arbeider Gods zijn is dan ook te beschouwen als de hoogste weldaad van het genadeverbond. 21

Welke betekenis heeft de arbeid van de mens als medewerker Gods voor de grote toekomst? De apokalyptische woorden over de koningen der aarde die hun heerlijkheid en eer in het nieuwe Jeruzalem brengen (Openb. 21 : 24 vlg. 26), die |143| Kuyper zo boeiden, hebben ook Schilder geïnspireerd. 22 Er is z.i. een continuïteit maar daarnaast ook een discontinuïteit tussen aarde, ook aardse arbeid en hemel. Noch de continuïteit noch de discontinuïteit mag verabsoluteerd worden. In zijn nadere specificatie roept Schilder categorieën van het christologisch dogma te hulp. De vrucht der historie wordt niet „zomaar”, niet „onveranderd”, niet onvermengd in de eeuwigheid, in Gods hemelschuur ingedragen. Maar dit komt niet in mindering op het feit, dàt zij wordt ingedragen. 23 De vrucht moge straks alleen door de „schok”, de „katastrofe” (de keerzijde daarvan is: een acute en wonderdadige versnelling van het groei-proces) tot een dertig-, zestig- en hondervoudige wasdom gebracht kunnen worden, — dit alles neemt niet weg, dat toch het zaad van die vrucht hier beneden is gestrooid. Daarbij dient bedacht te worden: de katastrofe van de laatste dag is geen vernieling maar vervulling. En zuivering. „Vuur pleegt zeer veel te sparen”. 24 En heel die gezuiverde vrucht van menselijke arbeid wordt ingedragen in het nieuwe Jeruzalem — de stad die de hof (Gen. 2!) in zich besluit. 25


Wanneer we vervolgens Schilders studie over Christus en cultuur opslaan, stuiten we op dezelfde grondgedachten. Schilder bestrijdt het tegen elkaar uitspelen van religie en cultuur en betoogt, dat beide in hun eenheid zuiver verstaan en gepraktiseerd kunnen worden, wanneer men uitgaat van de ambtsgedachte. 26 Evenals alle andere schepselen had Adam een officium, een taak (vgl. art. 12 van de Ned. Geloofsbelijdenis) maar bij hem is het officium tot ambt geworden. „Om ambtsdrager te kunnen zijn, daartoe is hij door God gemaakt, niet maar als een onderdeel van de grote wereldmachine, maar ook als door God aangestelde en tegenover Hem verantwoordelijk gestelde machinist”. 27 Juist als de tweede Adam grijpt de Christus als ambtsdrager in het midden van de geschiedenis terug naar haar begin en naar de daarin gestelde beginselen. Hij vat de grote reformatorische taak van terugkeer tot het abc van de levens- en van de wereld-orde op: God dienen, in het concrete leven; God gehoorzamen in alle functies van het bestaan; Gods uitgedrukte wil volbrengen met al wat in ons is, en dat te midden van, en in organisch verband of verbond met alles wat om ons is — ziedaar dit abc. „Hier ligt het probleem van de cultuur, en haar omschrijving, in de wortel reeds gegeven.” 28 Christus’ verovering van de wereld voor God is herovering: het eigendom wordt tot de Eigenaar teruggebracht in juiste verhouding. „Christus verbindt de aanvangen van de wereld aan het einde, de oergeschiedenis aan de eindgeschiedenis, de eerste dingen aan de uiterste, de alfa aan de omega . . .” 29

Zo is alles te herleiden tot het begin — óók de cultuur. De opdracht van Gen. 1 : 28, |144| die we Schilder zagen aanhalen in verband met de evolutionerende arbeid van de mens, vormt de aanduiding van de cultuur. We zouden bijna kunnen zeggen: in Schilder’s denken is ze de magna charta van de cultuur. Zelf zegt hij immers: „De eerste bijbelpagina’s, ze zijn de bladzijden van ‘het abc’.” 30 De in Gen. 1 : 28 genoemde drie summiere geboden zijn gegeven in het kader van het werkverbond en passen dus blijkbaar reeds in de ongerepte wereld, die nog niet af is, die in ontwikkeling is naar de teleioosis (voltooiing) toe. „Zoo is die eerste bijbelbladzij, vol als ze is van foederale beschikkingen, daardoor tevens rechtstreeks cultureel-interessant. Want de Schepper is cultureel geïnteresseerd.” 31 Schilder wijst hier op het feit, dat „cultuur” is afgeleid van het Latijnse werkwoord „colere”, het bebouwen, verzorgen van de akker. Als schepsel van God met akker en zaad in kosmische eenheid gezet, heeft de mens toch een bijzondere positie. God stelde hem als persoonlijk creatuur niet slechts in maar ook boven het overige geschapen leven. De mens heeft „als persoonlijk-geestelijk wezen, als Gods geroepen arbeider, en als gekroonde onderkoning, uit de akker, door het vinden en het strooien van alle zaad, te halen wat er in besloten is”. 32

Van beslissend belang is nu, of de mens deze taak goed zal volbrengen. Reeds in het paradijs wordt de mens geconfronteerd met de sancties van het werkverbond, zegen en vloek. Met die sancties stelde God heel de wereld en met name de mens onder hoge druk, onder spanning. De wereld moet zich van de „alfa” tot de „omega” ontplooien, waarvoor een geschied-proces van vele eeuwen nodig is. Die evolutie — op de bodem van creatie — wil God werken, maar niet zonder dat de mens daarin optreedt als medearbeider van God. Schilder citeert dan 1 Cor. 3 : 9 en merkt op, dat dit geen geruststelling (quiëtief) achteraf is, die Paulus geeft aan een afgescheiden kerk in haar geïsoleerde positie, maar een gebod, dat ons terugleidt naar het abc van de geschiedenis. Daarbij accentueert hij de omvattende actie-radius van dit woord. „Het is geen intreetekst voor een dominee alleen, maar het is de dagtekst ook voor elke cultuurarbeider, voor professor èn voor putjesschepper, voor wie in de keuken bezig is en voor wie een Mondschein-Sonate moet schrijven”. 33

Indringend schrijft Schilder over Christus als de zin van de cultuurgeschiedenis. 34 Christus verbindt opnieuw religie en cultuur en maakt cultuurwerk tot concrete dienst van God. Intussen geldt volgens Schilder ook het omgekeerde: alleen ware dienst van God door Christus is zuivere cultuurarbeid. Positieve cultuurbouw is z.i. alleen mogelijk in gehoorzaamheid, die uit Christus’ Geest herkregen werd. 35 Jezus Christus is de enige, die cultuurbron heten mag. 36 Deze christologische bepaling van de cultuur betekent overigens beslist geen deprecatie van de schepping. |145| Christus is als Heiland Hersteller. De katastrofe, de schok, die in de toekomst zal plaats vinden, zal geen zaad vernielen of vertreden, maar integendeel zuiverend, louterend, schoonbrandend functioneren, om elk cultuur-ontbindend element en „producent” uit deze kosmos te zuiveren. De nieuwe hemel berust niet op nieuwe schepping, is geen de oude schepping prijsgevend of overkoepelend donum super-additum. 37

De cultuur, die naar God is, komt aan deze kant van de oordeelsdag niet af. 38 Maar als christenen hebben we ons in te spannen voor een gezond, rijk, breed cultuurleven, zolang het nog kan. „Want Christus stelt de plicht tot cultuur. In de cultuur niet meedoen, betekent dienstweigering van Gods arbeiders. Het betekent God niet in het zijne dienen”. 39 De verplichting staat centraal. Schilder acht het onjuist het vraagstuk van Christus en cultuur als een vraagstuk van gemene gratie te typeren. 40 De cultuuropdracht moet primair worden gezien als een zaak van het „gemene bevel”, de „gemene roeping”, het „gemeen mandaat”. De vraag van cultuur is een kwestie van taak, reeds voor de zondeval; van scheppingsmandaat, van creatuurlijke godsdienst. 41 Onze christelijke cultuur-filosofie zal, aldus Schilder, dan ook konsekwenter vanuit de ambtsgedachte moeten gaan redeneren. De „originele roeping, de scheppingstaak, het oer-ambt, dàt moet uitgangspunt blijven, opdat noch cultuuroptimisme, noch cultuurverachting ons zal bedwelmen”. 42


Schilder kruiste in zijn beschouwingen doorlopend de degens met de dialektische theologie maar plaatste ook kritische kanttekeningen bij de visie van Abraham Kuyper, vooral bij zijn ideeën over de algemene genade. Dit viel slecht bij zijn collega dogmaticus V. Hepp. In zijn befaamde brochurereeks met de veelzeggende titel Dreigende Deformatie leverde Hepp ook kritiek op Schilder. 43 De desbetreffende brochure is voor tweederde gewijd aan een kritische bespreking van de opvattingen van Ds. S.G. de Graaf maar daarna wordt ook Schilder onder de loupe genomen. 44 Uit al datgene wat Hepp naar voren brengt, memoreer ik hier alleen wat direkt op ons thema betrekking heeft. Hepp’s kritiek is niet mals. Hij is zelfs van oordeel, dat Schilder hier en daar op gespannen voet staat met de |146| gereformeerde belijdenis en leer. Zo laakt hij was Schilder opmerkt over het dipleurische karakter van het werkverbond. Wie het werkverbond, al is het dan ook in zijn bestaan en voortbestaan, tweezijdig maakt haalt z.i. onzuivere lucht naar binnen in plaats van de longen te vullen met de onvervalste gereformeerde waarheid. 45 Naar zijn mening wordt bij Schilder de menselijke partij in het werkverbond „sterk overschat”. 46 Het „doe dat” van het werkverbond „drukt in dit gevoelen de gratie zoo al niet dood, dan toch zoover achteruit, dat haar glans verduistert”. 47

Schilder stelt volgens Hepp ten onrechte religie en cultuur op één lijn. Hij maakt geen verschil tussen de religie als het centrum en de andere levensfuncties. De aanbidding van God en het spitten in de grond, mits ook dit op de rechte wijze geschiedt, acht hij even culturel en even religieus of godsdienstig. Op dit standpunt zou Maria niet mogen worden geprezen boven Martha. 48 Hepp vindt het ook niet juist te stellen, dat de particuliere genade de eerste dingen herstelt en de nieuwe mens de plicht der cultuur weer oplegt. „De tweede Adam is geen eerste Adam-redivivus”. De belofte van het genadeverbond is onvergelijkelijk rijker dan de belofte van het werkverbond. De plicht tot cultuur, die de gelovige heeft, ligt niet in het verlengde van de plicht tot cultuur in het werkverbond maar is een onderdeel van de nieuwe gehoorzaamheid die voortvloeit uit de dankbaarheid voor de verlossing in Jezus Christus. Zùlk een gehoorzaamheid en daarmee zùlk een cultuurplicht kende Adam vóór hij viel niet. 49

Hepp constateert terercht, dat Schilder’s conceptie van de mens als medewerker van God ten nauwste met zijn cultuurbeschouwing verbonden is. Hij geeft een aantal citaten van Schilder en zegt dan: „Wie zijn Gereformeerde „voelhorens” bij het lezen van deze citaten uitsteekt, wordt aanstonds gewaarschuwd, dat de gedachte van het mede-arbeider zijn hier zeer ernstig wordt overspannen”. 50 Twee oorzaken zijn z.i. daarvoor aan te wijzen. De eerste is de opvatting, dat het verbond tweezijdig is. De tweede oorzaak is de afweer van de dialektische theologie. „Om de lijdelijkheidspositie van Barth te ontvlieden neemt het een eenzijdige activiteitshouding aan”. Hepp laat gelden, dat Schilder de passiviteit van de mens bij schepping en herschepping, bij geboorte en wedergeboorte uitdrukkelijk leert, maar acht het bedenkelijk, dat Schilder in onderhouding en regereing de mens in volle zin als medewerker van God beschouwt en zich verzet tegen een interpretatie van „mede”, die de mens in feite slechts onder-arbeider van God laat zijn. 51 Hepp vreest, dat op deze manier de mens teveel wordt verzelfstandigd en aan de alwerkzaamheid Gods tekort wordt gedaan. Zelf wil hij de — gelovige — mens primair zien als middel of instrument Gods; in de waardering van de medearbeider |147| als onderarbeider zit z.i. wel iets goeds, al vindt hij het woord onderarbeider niet mooi. 52 Wij zijn geen medewerkers van Christus in het werkverbond, aldus Hepp. „Wij worden door het verbond der genade vermaand en verplicht tot een volstrekt andere, tot een nieuwe gehoorzaamheid. Wij worden medewerkers in hooger en tegelijk in afhankelijker (nl. voor ons geloofsbewustzijn) zin”. 53

De kern van Hepp’s bezwaar is, dat Schilder de werken accentueert ten koste van de genade. Het gevoelen van Schilder beschouwt „de geloovigen niet het meest als gerechtvaardigden door het geloof, als vrijgekochten door het bloed des Lams, maar voor alles als medewerkers Gods. Uit heel de literatuur van dit monistisch streven klinkt niet het luidst en helderst op het lied der verlosten over de vrije gunst, die eeuwig God bewoog, doch een nieuw lied van den arbeid”. 54 Hepp moge dan al zeggen, dat bij Schilder — evenals bij De Graaf — wel van „afwijking”, nog niet van ketterij sprake is, 55 een zinsnede als deze laat zien, hoe scherp hij het standpunt van Schilder op wezenlijke punten veroordeelt.

Met opzet heb ik Hepp in zijn kritiek op Schilder hier aan het woord gelaten. De bestrijding van deze tijdgenoot draagt ertoe bij het profiel van Schilder’s visie beter in het oog te krijgen. Zelf voelde Schilder zich uitgedaagd eigen zienswijze nader uiteen te zetten en te verdedigen. In De Reformatie dient hij Hepp zeer uitvoerig van repliek. Minstens zo scherp als de kritiek is Schilder’s beantwoording ervan. Vooral het feit, dat Hepp Schilder’s confessionele trouw in geding bracht, riep diens verontwaardiging op en deze blijft in heel zijn lange betoog doorklinken. Het ging inderdaad hard tegen hard.

Intussen behoudt Schilder’s uiteenzetting — ook los van de polemische context van toen — haar waarde vanwege de wijze, waarop hij zijn zienswijze nader toelicht, tegen misverstanden afgrenst en historisch onderbouwt. Schilder heeft in zijn apologie een grote hoeveelheid gegevens uit de historische gereformeerde theologie verwerkt en dit materiaal is in meer dan een opzicht interessant. Het laat o.m. zien, dat het begrip verbond, foedus — op zich al een juridische categorie — in de na-reformatorische gereformeerde theologie heel vaak werd geëxpliciteerd met juridische begrippen: pactum, partijen, obligaties, stipulaties, condities, sancties. 56 Wanneer Van Genderen — terecht — opmerkt, dat Schilder in zijn verbondsleer een voorkeur had voor juridische categorieën, 57 dan kan tevens worden vastgesteld, dat hij hierin de lijn van de traditie volgde, zij het ook, dat hij die lijn sterk aanzette. Wat de zaak in geding betreft willen we enkele centrale momenten uit Schilder’s verweer memoreren.

Tegenover Hepp’s klacht, dat Schilder de gedachte van de mens als mede-arbeider Gods overspant, stelt Schilder, dat Hepp ze ontspant, onderschat, nl. door de |148| tweezijdigheid van het werkverbond niet te laten gelden. 58 Schilder speelt de bal terug naar Hepp door van zijn kant zijn kriticus te betichten van een ongereformeerde verbondsbeschouwing, omdat deze ontkent, dat het werkverbond tweezijdig is. 59 Voor ons thema is dat van wezenlijk belang, want voor Schilder — op dit punt zijn hij en Hepp het eens — hangt de kwestie van het medearbeider-zijn direkt samen met de visie op het verbond. 60 Medewerker Gods, aldus Schilder, is de aanduiding van de verbondsmens. 61 De cultuurroeping is opgenomen niet in een bloot-creatuurlijke maar in een verbondsverhouding. 62

Schilder realiseerde zich terdege, dat bij het gebruik van het begrip medewerker Gods de nodige behoedzaamheid betracht dient te worden. Hij herinnert er zelf aan, dat de term in de dogmatische discussies met betrekking tot het synergisme een vaste plaats had ingenomen, hetgeen niet bevreemdend is, als we bedenken dat het Griekse woord voor medewerker nu juist de kwalificatie heeft opgeleverd voor al datgene, wat in de geschiedenis van de theologie als synergisme werd aangemerkt! Maar Schilder protesteert ertegen, dat Hepp tegen de gedachte van de mens als medearbeider Gods bezwaren inbrengt, die gereformeerde theologen hebben ontwikkeld tegen het synergisme van de synergistische strijd. Toen ging het immers om de vraag, of de mens met God meewerken kan in de totstandkoming van de genade, in de verkrijging van de zaligheid en dat is een gedachte, die Schilder verfoeit. Maar de afwijzing van de synergie op een bepaald punt mag men niet uitbreiden over de hele linie, over alle punten van de weg, die God met de mens gaat. 63

Intussen voorziet Schilder het bewuste begrip wel van duidelijke zekeriingen; men kan ook zeggen, dat hij de in zijn gekritiseerde betogen voorhanden zekeringen en afgrenzingen nu nog meer accentueert en expliciet maakt. De partijen in het verbond — God en mens — blijven, aldus Schilder, ongelijk; de vrijheid van God is dus in aard en wezen heel anders dan die van de mens. Zij is het niet alleen in het monopleurisch komen van God tot de mens, maar ook in heel het tweezijdig bestaan en voortbestaan van het verbond. 64 Schilder spreekt zelfs in aan Barth herinnerende woorden van het oneindig kwaliteitsverschil tussen God en mens. 65 Al wat de mens in het werkverbond als Gabe en Aufgabe (die niet te scheiden zijn) ontving, is gegeven en toebeschikt goed. 66 Naar zijn overtuiging is het begrip medearbeider-met-God-zijn juist een wapen tegen de hoogmoed van menselijke autarkie-waan. 67 |149|

Schilder handhaaft daarbij volledig zijn fundamentele visie inzake het medewerkerschap. De mens is Gods medearbeider, niet in geboorte of wedergeboorte, niet in schepping of herschepping, maar pas nadat God met zijn werk een aanvang gemaakt heeft. Hij is geen medewerker Gods in het begin, maar wel degelijk in het vervolg. Dàn mag hij echter met recht en reden medearbeider Gods heten. Hij wordt dat en blijft dat, wanneer het monopleurische van het verbond overgaat in het dipleurische. Schilder wil het voorzetsel „mede” serieus nemen, wat is anders is dan het verabsoluteren. Voorts waarschuwt hij ervoor inzake het medearbeiderschap van „mede” en „onder” een alternatief te maken. 68 Tegenover Hepp houdt Schilder staande, dat de mens meer dan een middel of instrument is en hij beroept zich daarbij op Calvijn die de mens Gods „lieutenant” noemde. 69 En hij stelt vast, „dat volgens de gereformeerde dogmatiek de mensch als verbondswerker optreedt, ook in cultuurwerek, dat hij daarin optreedt als partij met contrapraestaties (op de basis der schepping en der gunst Gods) tegenover God als eerste partij, en dat daarin de voorzienigheid Gods niet alleen door hem gedien wordt, maar ook zelf daarin en daardoor geschiedt”. 70


Het debat tussen Schilder en Hepp is in kerkhistorisch opzicht van belang: het werpt een schril lilcht op de verhoudingen in die tijd. Binnen het bestek van dit opstel is het niet mogelijk het gehele verloop van de discussie te evalueren. Het komt mij voor, dat Hepp’s argumentatie vanuit de historische gegevens niet altijd sterk is en dat Schilder terecht de vinger legt bij zwakke plekken in de desbetreffende passages van diens betoog. Terecht hield Schilder zijn kriticus ook voor, dat Kuyper en Geesink hem — Schiler — al waren voorgegaan in het gebruik van de term medewerker Gods als kwalificatie van de mens. Maar dit aspect van de discussie wil ik nu verder laten rusten. Het gaat mij om iets anders. Het debat illustreert heel markant, hoe bij onmiskenbare overeenstemming op allerlei punten de wegen toch uiteen gingen. En vraagt men, hoe dat mogelijk was, dan moet m.i. geantwoord worden: mede door het verschil in spiritualiteit. Waarin Schilder in naam van het geloof op arbeid aandringt, voert Hepp in naam van het geloof juist het pleit voor een meer passieve houding. Beiden waren leerlingen van Kuyper en wilden diens erfenis bewaren (ook Schilder!), maar ze bouwden hun tegenover elkaar staande posities op uit het materiaal van verschillende delen van die erfenis: Schilder was gegrepen door de culturele Kuyper, verbonden met de antithese, Hepp door de mystieke Kuyper, verbonden met de algemene genade. Ik besef, dat deze schematische kontrastering geen recht kan doen aan de complexe realiteit. Maar ik geloof wel, dat de termen van deze kontrastering kunnen dienen als indicaties van het onderscheid in spiritualiteit en levensgevoel. Het is een intrigerend verschil dat zich hier aan ons voordoet — ook omdat het associaties oproept met divergenties en polarisaties in het huidige kerkelijke en godsdienstige leven. Ik kom daar aanstonds nog even op terug. |150|

Wanneer we nu via dit debat terugblikken op Schilder’s conceptie, dan vervult ons dat met respekt voor wat Schilder ons daarin heeft geboden. Schilder opent nl. een perspectief op de gehele geschiedenis van Gods handelen in en met de wereld. Evenals Kuyper en andere prominente leerlingen van Kuyper — bv. de voormannen van de Wijsbegeerte der Wetsidee — voelde Schilder de drang te komen tot een omvattende wereld- en geschiedenisbeschouwing. Typerend voor Schilder is zijn volhardend pogen om de tweeheid van schepping en herschepping, van algemene en bijzondere genade, van cultuur en religie te overstijgen. Hij streefde ernaar de eenheid van het historisch handelen van God in het licht te stellen en met groot élan heeft hij er zich toe gezet de gangen van deze God in de loop van de heilshistorie na te tekenen. 71

Schilder’s weigering in enig dualisme van „algemeen” en „bijzonder” — van welke aard ook — te berusten treedt heel duidelijk aan het licht in de grote betekenis, die hij aan de kerk toekende voor de zuivere cultuurbouw. 72 Van hieruit valt ook het bekende woord te verstaan, waarmee hij Christus en Cultuur afsloot: „Gezegend mijn verstandige wijkouderling, die goed huisbezoek doet: een cultuur-kracht, al weet hij het waarschijnlijk zelf niet. Laat ze maar om hem lachen: ze weten niet wat ze doen — die cultuurslampampers van de overkant”. 73 Een echt woord van Schilder — zo markant, indringend en uitdagend, dat je het nooit vergeet. Intussen: de problemen zijn er natuurlijk niet mee opgelost. En Schilder heeft dat heel goed beseft, zoals blijkt uit de omzichtigheid, waarmee hij probeert de „status” van de cultuurbijdrage van niet-gelovigen te bepalen. De zoeker naar de eenheid des levens kon evenmin als Kuyper aan differentiatie ontkomen. 74 Het pleit voor Schilder’s integriteit als denker, dat hij de zwaarte van de hier liggende vragen niet heeft bemanteld. Ook na Schilder blijft de relatie van schepping en herschepping als een fascinerend en zeer ingrijpend thema op de dagorder van de theologie staan. 75 In de voortgezette bezinning daarover verdient Schilder meer gehoor dan hij tot dusver ontving.


Vanuit de door Schilder zo krachtig gepostuleerde eenheid van schepping en herschepping valt ook licht op de term „medewerker Gods” als zodanig. Het is immers opvallend, dat Schilder een begrip, dat in 1 Cor. 3 : 9 en elders in het Nieuwe Testament betrekking heeft op de dienst in de evangelieverkondiging en in het pastoraat, van toepassing verklaart op de cultuurtaak, die de mens in de wereld van Godswege ontving. Op het eerste gezicht wekt dit bevreemding. Maar Schilder kòn dit doen, omdat hij van de eenheid van schepping en herschepping |151| alsook van de eenheid van religie en cultuur uitging. 76

Overigens laten Schilder’s beschouwingen over religie en cultuur wel ruimte voor vragen. Schilder legt tussen beide een hechte verbinding zonder ze echter geheel te identificeren. Maar de vraag rijst dan wel, — en Hepp heeft daar terecht op gewezen — hoe nu precies de aard van die relatie is. 77 Waardevol en stimulerend is het door Schilder gelegde verband tussen religie en arbeid. Hepp leverde daar, zoals we zagen, kritiek op en ook de kritiek van hervormde commentatoren raakt deze samenhang. 78 Ook bij de huidige lezer van Schilder kan bv. de vraag opkomen, of datgene, wat in de verbondsrelatie met God van de mens gevraagd wordt, volgens Schilder opgaat in de arbeid, zodat daarin — in die arbeid — de zin van het leven te zoeken zou zijn!

Men kan die vraag stellen maar het is ook mogelijk het genoemde verband van een andere kant te benaderen. Men kan er nl. op attenderen, dat Schilder met zijn visie bijdraagt tot een hoogst noodzakelijke herijking van het begrip „arbeid”. Bij ons is „arbeid” veelal met geld verbonden, niet met schepping. 79 Schilder daarentegen verbindt arbeid weer met schepping. Vandaar, dat hij de arbeid van de mens heel breed interpreteert. Zij omvat, zoals wij hem hoorden betuigen, de levensnoodzakelijke betaalde beroepsarbeid, (de professor en de putjesschepper), de levensnoodzakelijke, doorgaans niet betaalde, beroepsarbeid (de keuken — waarbij Schilder in zijn dagen stellig wel aan de huisvrouw gedacht zal hebben) maar ook vrijwilligersarbeid ten dienste van de gemeenschap (de wijkouderling). Van déze, in een zo brede zin opgevatte, arbeid mag naar mijn oordeel met recht worden gezegd, dat zij het karakter draagt van een mee-werken met God in de onderhouding en regering van de wereld. En van déze arbeid mag voorts ook worden gezegd — ik neem hier de zojuist genoemde vraag weer op — dat zij bijdraagt aan de vervulling van de zin des levens. Juist in onze tijd, waarin velen geconfronteerd worden met werkeloosheid, is het bemoedigend te vernemen, hoe Schilder de hegemonie van de betaalde beroepsarbeid doorbreekt en alles, wat in het kader van het verbond gedaan wordt om God en de naaste te dienen, als volwaardige arbeid kwalificeert.

Wij hebben gezien, dat in de exegetische fundering en uitwerking van het concept „medewerker Gods” de beginhoofdstukken van Genesis een grote plaats innemen. Schilder vatte deze capita als historische berichtgeving op en daarin volgde hij de synode van Assen-1926. Steeds gaat hij er consequent van uit, dat wij in Adam te doen hebben met een historische persoon. Maar dat niet alleen: Schilder |152| ziet kans — soms via retroprojecties en opvallende redeneringen — nogal veel over Adam te berichten: wat hij dacht, beleefde, kende. 80 Schilder „wist” meer over Adam dan naar mijn oprechte overtuiging voor ons haalbaar is. Onderricht door exegeten als J.L. Koole, B.J. Oosterhoff en N.H. Ridderbos, zijn wij in de uitleg van Genesis 1-3 behoedzamer geworden. En de noodzaak van die behoedzaamheid is onderstreept door hetgeen natuurwetenschappers — ik denk hier met name aan de bioloog J. Lever en de geoloog J.R. van de Fliert — naar voren brachten. Intussen wordt door bepaalde verschuivingen in de exegese van Genesis de idee van het medewerkerschap niet aan het wankelen gebracht. Genesis 1-3 heeft ook naar mijn oordeel veel fundamenteels te zeggen over de positie en de taak van de mens op aarde. 81 Trouwens: naar Schilder’s eigen uitspraak hangt de idee van het medewerkerschap niet van een bepaald Bijbelgedeelte of een bepaalde Bijbeltekst af. Zij vindt stevige aanknopingspunten in het geheel van de bijbelse openbaring. Van de hoge positie van de mens als mandataris van God in de wereld is bv. Psalm 8 een indrukwekkend getuigenis. 82

Van Schilder’s beschouwingen over de mens als medewerker Gods ging al in zijn eigen tijd veel bezieling uit. Velen ervoeren het als een verrijking van hun geloof, dat zij het leven in alle sectoren — huwelijk, beroep, maatschappij etc. — mochten zien en aanvaarden als Gods-dienst. Kuyper had deze gedachte al naar voren gebracht maar door Schilder kreeg ze een pakkende, eigentijdse vormgeving: de mens is verbondsmens, medewerker van God in alles wat hij/zij doet. Religie is niet iets voor de binnenkamer alleen, maar omspant het hele bestaan. 83 Dat was ook een aansporing om aan de slag te gaan. Er was nog heel veel te doen! In plaats van te mediteren en te theologiseren over wat we na de zondeval nog allemaal hadden overgehouden, moesten we ons volgens Schilder bekommeren om die andere kwestie: hoe ontzagwekkend veel er nog gedaan moet worden. Schilder, die zelf met tomeloze energie werkte, wilde die geestdrift en ijver ook op zijn hoorders en lezers overbrengen. Niemand mag daarbij op een ander neerkijken en niemand heeft reden om zich minderwaardig te voelen. De christenman met de baggerlaarzen aan mag weten, dat hij geloofsarbeid, cultuurarbeid verricht. 84

Het werken van de gelovige christen is een strijdbaar werken. Het terrein, dat tot op heden door Satan bezet wordt gehouden, moet voor God worden heroverd. „Het raakt het kerkelijk leven, maar ook de maatschappelijke en politieke opstelling: de gedachte dat de wereld het terrein is waar iets voor God gewonnen moet worden is bepaald niet vreemd ook aan degenen die zich politiek, zo niet geheel links, dan toch wel behoorlijk links van het midden hebben opgesteld”. 85 Er zijn inderdaad in Schilder’s gedachtengangen elementen, die wij terugvinden in vormen van politieke theologie van de eigen tijd. Significatief is, dat de categorieën „medewerking”, „medewerkers” in verband met de verantwoordelijkheid van de mensen voor de schepping opnieuw populair zijn. In zijn oppositie tegen het transcendentalisme van de theologie van Barth in haar toenmalige fase kwam Schilder tot een casuspositie, die lijkt op de invalshoek van theologisch denken, dat zich kant tegen de dubbel-heid van Gods geschiedenis en de menselijke geschiedenis en beklemtoont, dat het rijk Gods in onze geschiedenis tot stand komt. In dit verband denk ik aan de vraag naar de betekenis van onze werken voor de komst van het rijk Gods — een vraag, die bv. in de Latijnsamerikaanse bevrijdingstheologie nadrukkelijk aan de orde gesteld en positief beantwoord wordt. 86 Ook Schilder heeft steeds geaccentueerd, dat ondanks de nog steeds voortdurende macht van de dood onze arbeid vanwege de opstanding van Christus niet ijdel is in de Heer (1 Cor. 15 : 58). Onze arbeid in geloof levert bouwstenen voor de stad van de toekomst!

Wel was Schilder er zoals we zagen diep van overtuigd, dat ons werk niet „zomaar” kan worden overgebracht naar en ingevoegd in de stad van de toekomst. Alles moet door „de enge poort” van de toetsing, zuivering en transformatie van de schok, de katastrofe, heen. Dat betekent de afweer van het vooruitgangsoptimisme, dat vol goede moed begint maar in de confrontatie met de weerstanden en de grenzen, ook in de werkers en strijders zelf, tot moedeloosheid en zwaarmoedigheid leidt.

Dit alles neemt niet weg, dat Schilder de mogelijkheden van de mens hoog inschatte. Hij had een scherp oog voor wat binnen het bereik van de mens lag en zou komen, vooral ook door de ontplooiing van de techniek. Zo sprak hij over het „beoefenen” van de televisie, waarmee men toen juist begon. 87 Ook signaleerde hij al de mogelijkheid van ruimtevaart. 88 Maar — zo kan men vragen — hoe heeft Schilder nu gedacht over die toegenomen technische macht van de mens, waarmee hij zichzelf en de wereld dodelijk bedreigt? Schilder vindt het wel begrijpelijk, dat men huivert voor de gigantische ontwikkeling van de techniek. Maar wanneer H. Lilje van de mens zegt: „Er hat gesiegt aber er hat sich tot gesiegt”, voegt Schilder er dit commentaar aan toe: „Dit kan niet juist zijn. Wie dood neervalt op enig cultuurterrein, heeft die dood nooit te wijten aan een cultuurverrichting, maar alleen aan de ongehoorzaamheid, aan de trouwbreuk op het |154| ambtsterrein”. 89 Trouwbreuk op het ambtsterrein is daar, waar de mens zich verheft boven de hem gestelde creatuurlijke maat, waar de mens vergeet, dat hij als schepsel met alle andere schepselen verbonden is. Het beheer over de geschapen wereld mag nooit knechting, uitbuiting betekenen.

Medewerkers Gods, „handlangers” van God 90 — het is ongetwijfeld hoog, het hoogst denkbare. 91 Het is die hoogheid, die ook in Psalm 8 wordt genoemd: gij hebt hem bijna goddelijk gemaakt (vs. 6). De erkenning van dat „bijna” markeert een grens: die tussen gehoorzaam en dus verantwoord beheer èn ongehoorzame, „rücksichtslose” usurpatie. Deze usurpatie is het resultaat van het gehoor geven aan de stem der verzoeking: gij zult als God zijn! (Gen. 3 : 5). Maar wie het woordje „bijna” schrapt kan geen goede mandataris meer zijn. Wie geen God boven zich duldt, kan gemakkelijk tot een bedreiging worden voor al datgene, wat onder hem staat. Zo’n mens is geen medewerker maar een tègenwerker. Alleen degene, die in geloof het woordje „bijna” laat staan, kan een medewerker zijn. Dat geloof geeft de Heilige Geest. Het is alleen door die Geest, dat wij bruikbare „handlangers” van God kunnen worden in het werk voor zijn Rijk.

Schilder spreekt — en dat is toch wel een leemte — nauwelijks over de Geest in verband met het medewerkerschap. Maar althans bij één gelegenheid doet hij het wèl. Het is in een preek uit 1937 over Zondag 48 van de Heidelbergse Catechismus, die handelt over de tweede bede van het Onze Vader: Uw koninkrijk kome. De omschrijving, die de Catechismus in het begin van antwoord 123 geeft, belicht Schilder als de inhoud van het gebed van de ware medewerker: Regeer ons alzo door Uw Woord en Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen. Die bede om het hoe-langer-hoe-meer past, aldus Schilder, de medewerker — Adam in het paradijs maar ook ons daarbuiten. Waar God ons regeert door zijn Geest, daar worden wij echte medewerkers, mensen die met heel hun mens-zijn en vrijwillig met God coöpereren. En die vrijwilligheid beantwoordt aan de stijl van het Rijk. Want om tenslotte nog één keer Schilder te citeren: „Zijn rijk is er geen van dictatuur, maar een van vrije kinderen, die uit vrijheid den dienst begeren en als medearbeiders Gods optreden om Zijn rijk te brengen, ook door eigen ambtsdienst, tot volkomenheid”. 92




1. Een instruktieve inleiding tot het verstaan van Schilder geeft G. Puchinger in Een theologie in discussie. Prof. Dr. K. Schilder: profeet-dichter-polemist, met als bijlage het debat |140| Noordmans-Schilder in 1936, Kampen 1970, 5-32. Een goed overzicht van Schilder’s loopbaan en theologie biedt R.H. Bremmer in diens artikel over hem in Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme I, Kampen 1978, 314-318. Zie voor Schilder’s visie op de cultuur J. Douma, Algemene Genade, Goes 1966, en voor zijn verbondsbeschouwing S.A. Strauss, „Alles of niks”, K. Schilder oor die verbond, Pretoria 1982. Helaas ontbreekt nog een monografie over Schilder’s kerkbeschouwing.

2. Ik ondernam een poging om de betekenis van Schilder binnen de huidige context van kerk en theologie kort te evalueren in een artikel „Bij de dertigste sterfdag van K. Schilder” in Gereformeerd Weekblad, 37e jrg. nrs. 34 en 36, 23 april en 14 mei 1982.

3. K. Schilder, Wat is de hemel? Kampen 19542; K. Schilder, Christus en Cultuur, vijfde druk, geannoteerd door Prof. Dr. J. Douma, Franeker 1978; K. Schilder, „Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade”, I-XV De Reformatie, 18e jrg. nrs. 6-23, 5 november 1937 — 4 maart 1938.

4. Vgl. voor de exegetische divergentie Schilder zelf in art. VI van de in de vorige noot genoemde artikelenreeks. Ter illustratie wijs ik hier op het uiteenlopend gevoelen van twee Nederlandse commentatoren. F.W. Grosheide, De eerste brief aan de kerk te Korinthe, Kampen 19572, 102, kiest voor de tweede opvatting. F.J. Pop, De eerste brief van Paulus aan de Corintiërs, Nijkerk 1974, 73 opteert daarentegen voor de eerste interpretatiemogelijkheid. Zie over de tekst G. Bertram, in Kittel’s Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament VII,872.

5. Zie Schilder art. VI.

6. Wat is de hemel?, 48 [160]. Schilder is zeer kwistig met het gebruik van accenten en cursiveringen. Bij het aanhalen van letterlijke citaten laat ik deze weg, tenzij ze voor het verstaan noodzakelijk zijn.

7. a.w. 53 [168].

8. Vgl. voor Bavinck mijn Revelatie en Inspiratie, Amsterdam 1968, 342-374.

9. a.w. 42 [151].

10. a.w. 97 [1129].

11. a.w. 177v. [1245].

12. a.w. 180 [1248v], vgl. 206 [1285]. Schilder heeft wel reserves gehad ten aanzien van de term „werkverbond”, waarschijnlijk omdat deze suggereert, dat Adam recht zou hebben op loon, vgl. Douma in Christus en Cultuur, 57v. aant. 103. Zie voor de notie van het werkverbond G. Schrenk, Gottesreich und Bund im älteren Protestantismus vornehmlich bei Johannes Coccejus, Gütersloh 1923 en G. Vos, De verbondsleer in de gereformeerde theologie, Rotterdam 1939. Veel waardevol materiaal treft men aan in de studie van N. Diemer, Het scheppingsverbond met Adam (Het verbond der werken), Kampen z.j.

13. Wat is de hemel?, 180v. [1249v].

14. a.w. 93 [1123].

15. a.w. 51 [164], 92 [1123] e.a., vgl. het zaakregister. Schilder acht het woord „schok” beter dan „katastrofe”, dat toch altijd aan verwoesting doet denken. a.w. 92 n. 1 [1123]. Toch blijft hij deze term hanteren.

16. a.w. 93 [1124].

17. a.w. 94 [1125].

18. a.w. 96 [1128].

19. a.w. 181v. [1251].

20. a.w. 184 [1254].

21. a.w. 184 n. 1 [1253].

22. a.w. 205-211 [1284-292].

23. a.w. 32 [137].

24. a.w. 34 [139].

25. a.w. 179-182 [1247-252].

26. Christus en Cultuur, 47.

27. a.w. 48.

28. a.w. 49.

29. a.w. 55.

30. a.w. 57.

31. a.w. 57v.

32. a.w. 58v.

33. a.w. 60v.

34. a.w. 75-77 en voorts passim.

35. a.w. 81.

36. a.w. 101.

37. a.w. 85.

38. a.w. 104.

39. a.w. 105.

40. a.w. 112.

41. a.w. 115.

42. a.w. 133.

43. V. Hepp, Dreigende Deformatie. IV Symptomen. De algemeene genade, Kampen 1937. Hepp noemt de namen van de door hem bestreden personen niet, evenmin de publicaties, waarop hij zijn bestrijding baseert. Mede door de eigen indicaties van Hepp, a.w. 65, is het echter niet moeilijk vast te stellen, dat hij behalve uit artikelen in De Reformatie zijn gegevens putte uit Wat is de hemel?, waarvan de eerste druk in 1935 verscheen en uit het opstel van Schilder, dat ten grondslag ligt aan Christus en Cultuur, nl. „Jezus Christus en het cultuurleven”, opgenomen in de bundel Jezus Christus en het menschenleven, Culemborg 1932, 225-285.

44. a.w. 65-91. Hierna volgen alleen nog 3 pagina’s „Nabeschouwingen”.

45. a.w. 74.

46. a.w. 75.

47. a.w. 76.

48. a.w. 80v.

49. a.w. 81.

50. a.w. 84.

51. a.w. 85.

52. a.w. 85-87.

53. a.w. 87.

54. a.w. 73.

55. a.w. 92v.

56. Zie vooral art. III. Schilder merkt hierin zelf op: „Men kan de theologische termen van den ouden tijd niet scheiden van het juridisch spraakgebruik dier dagen”.

57. J. van Genderen, Verbond en verkiezing, Kampen 1983, 86.

58. art. II.

59. De artikelen II-V hebben als ondertitel: „Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing”.

60. art. II.

61. art. VI.

62. art. V.

63. art. VI en VII.

64. art. VIII.

65. art. IV.

66. art. IV.

67. art. IX.

68. art. VII.

69. art. VIII en IX.

70. art. VI.

71. Schilder verdedigde ook de heilshistorische m ethode in de prediking (contra de „exemplarische” aanpak). Zie daarvoor K. Runia, Het hoge woord in de lage landen, Kampen 1985, 116-124.

72. Christus en Cultuur, 118-128.

73. Christus en Cultuur, 137.

74. Vgl. Christus en Cultuur, 86-96.

75. Zie voor dit thema C.W. Suh, The creation-mediatorship of Jesus Christ, Amsterdam 1982.

76. In dit verband is vermeldenswaard, dat in het Duits-Zwitserse piëtisme met „Reich-Gottes-Arbeit” altijd wordt gedoeld op evangelieverkondiging en pastoraat. Schilder zou deze term toepasbaar achten op alle arbeid, die in geloof wordt verricht.

77. Vgl. voor Hepp’s visie op de cultuur diens in noot 43 genoemde brochure, 82v.

78. Zie voor de kritiek van K.H. Miskotte en O. Noordmans M.E. Brinkman, De theologie van Karl Barth: dynamiet of dynamo voor christelijk handelen. De politieke en theologische kontroverse tussen Nederlandse Barthianen en Neocalvinisten, Baarn 1983.

79. Vgl. Dorothee Sölle in haar bijdrage „Kleine Theologie der Arbeit” in Luise Schottroff/Willy Schottroff (Hg.), Mitarbeiter der Schöpfung. Bibel und Arbeitswelt, München 1983, 39

80. Vgl. bv. Wat is de hemel?, 100-107.

81. Vgl. mijn bijdrage „Evangelische inspiratie en politiek”, in 100 Jaar Partij. Een anti-revolutionaire bijdrage aan christen-democratische politiek, Franeker 1979, 9-19.

82. Voor een nadere bezinning op al datgene, wat met de positie van de mens als Gods mandataris samenhangt is belangwekkend de kritiek van Douma in zijn in noot 1 genoemde studie op de conceptie van Schilder en het antwoord daarop van J. Kamphuis, „Het cultuurmandaat in discussie” in Onderweg aangesproken, Groningen 1968, 224-244.

83. Vgl. het destijds veel gelezen boek van de onlangs op hoge leeftijd overleden Groningse predikant Ds. D. van Dijk, Gij zijt Gods medearbeiders, Goes 1941.

84. Christus en Cultuur, 107 en 137.

85. G.P. Hartvelt in zijn artikel „Schilder sloeg geheel eigen wegen in” in Centraal Weekblad 26e jrg. nr. 50, 16 december 1978. Hartvelt bespreekt in dit artikel de vijfde druk van Christus en Cultuur.

86. Vgl. J. Miguez Bonino, Theologie van verdrukten, Kampen 1975, 131. Vgl. voor de huidige populariteit van de door Schilder gehanteerde categorieën bv. de titel van de in noot 79 genoemde studie.

87. Wat is de hemel?, 128.

88. Wat is de hemel?, 90.

89. Christus en Cultuur, 135.

90. Zo Bertram, a.a.O. (zie noot 4).

91. Vgl. Karl Heim, in zijn commentaar op 1 Cor. 3 : 9 in Die Gemeinde des Auferstandenen. Tübinger Vorlesungen über den 1. Korintherbrief, München 1949, 38: „Hier ist in der Tat das Ungeheure ausgesprochen (wir würden das von uns aus gar nicht wagen): wir sinds Mitarbeiter Gottes, tatsächliche Arbeiter, die mit Gott arbeiten dürfen”.

92. K. Schilder, Preken III, Goes 1955, 393.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000