Cornelis Augustijn

Bavinck ter Vergadering van Moderne Theologen 1912

In rapport met de tijd. 100 jaar theologie aan de Vrije Universiteit 1880-1980

Kampen (Kok) 1980, 88-110





„In de annalen der wereldgeschiedenis zal worden geschreven: Op den 17den April van het jaar 1912 des namiddags te 6 minuten over half één had een zonsverduistering plaats. Het daglicht werd tot schemer; de temperatuur daalde en het werd koud; ook gebeurden er vreemde dingen. De kippen gingen op stok, en de bloemen sloten hun kelken, en in de vergadering van Moderne Theologen sprak een professor van de Vrije Universiteit”. Op deze vriendelijke wijze sprak de N.R.C. over de dogmaticus Herman Bavinck. 1) Op uitnodiging van het moderamen had hij de jaarlijkse Vergadering van Moderne Theologen bijgewoond, omdat de door hem op 20 october 1911 gehouden rectorale oratie over Modernisme en Orthodoxie daar onderwerp van bespreking zou worden. In het volgende behandel ik de vraag, wat op deze vergadering gepasseerd is, in welke bredere samenhang de gevoerde discussies stonden en welke de betekenis ervan is.

Het benodigde materiaal is rijkelijk voorhanden. 2) Weliswaar heb ik het officiële verslag van de vergadering niet kunnen raadplegen 3), wel echter de verslagen in dagbladen en periodieken. 4) Het |89| referaat van A. Binnerts, waarin hij de bespreking van de oratie inleidde, is gepubliceerd. 5) Van Bavinck zelf is veel bewaard gebleven: de aantekeningen die hij tevoren voor een toespraak ter vergadering gemaakt had; 6) een door hem vervaardigd verslag van zijn optreden; 7) een vrij uitvoerig relaas over de bijeenkomst, dat de inleiding van een door hem ontworpen brochure over moderne theologie vormde; 8) tenslotte enkele opmerkingen over de vergadering in een voorbereide maar niet gepubliceerde tweede editie van de genoemde oratie. 9) Dit materiaal wordt aangevuld door enkele opmerkingen van Binnerts en van T. Cannegieter over Bavincks toespraak en over het door henzelf gezegde. 10)


De geschiedenis begint met artikelen van B.D. Eerdmans over de theologie van Kuyper en de bijzondere openbaring in het Theologische Tijdschrift in 1909 en 1910. 11) De schrijver, |90| oudtestamenticus te Leiden, wilde aantonen dat Kuyper „de Gereformeerde Theologie heeft willen samenbrengen met den geest dezer eeuw, waardoor het weinige leven dat er nog in was, aan dat slapend lichaam is ontvloden”. 12) Hij werkte dit speciaal uit voor wat de bijzondere openbaring betreft. Deze veronderstelt immers een supranaturalistische wereldbeschouwing, waarin God direct op deze aarde ingrijpt. Thans heeft de gereformeerde theologie echter met deze wereldbeschouwing gebroken en bestrijdt zij zelfs het supranaturalisme, omdat dit de natuur een zekere zelfstandigheid ten opzichte van God zou verlenen. In deze nieuwe zienswijze is inspiratie geen bovennatuurlijk ingrijpen Gods, maar sluit zij aan bij de gaven en krachten van profeten en apostelen. Welnu, hier blijkt dat de wereldbeschouwing van de nieuwe gereformeerde theologie monistisch is. „Inderdaad kan de hedendaagsche gereformeerde theoloog alleen spreken van Openbaring en dan nog in den wijsgeerigen zin des woords zonder meer. Wanneer hij maar niet geketend ware aan de oude belijdenis, zou hij dat waarschijnlijk ook wel doen. Hij denkt er niet meer aan de wereldbeschouwing der bijbelschrijvers voor zijne rekening te nemen”. 13) In 1911 verscheen de studie van C.B. Hylkema over Oud- en Nieuw-Calvinisme. 14) Ook hij was getroffen door het verschil in wereldbeschouwing tussen het oud-calvinisme en het neo-calvinisme, 15) die hij weergeeft met de termen supranaturalisme en naturalisme. Anders dan Eerdmans was hij echter van mening, dat tegelijkertijd van continuïteit gesproken kon worden, namelijk in de beide |91| bewegingen eigen godsdienstige grondgedachte van de volstrekte nietigheid van de mens.16)

Eerdmans en Hylkema waren beiden bekend als aanhangers van het modernisme. Hun publicaties tonen, dat men van deze zijde de neo-calvinistische theologie ernstig begon te nemen, maar ook dat deze irritatie wekte. De oorzaak daarvan was vooral gelegen in het pogen, calvinisme en modern levensgevoel en modern wereldbeeld met elkaar in verbinding te brengen: dit wekte de indruk van oneerlijkheid. Dat in deze critiek Kuyper centraal stond, spreekt vanzelf. Toch bleef ook Bavinck niet buiten schot. Hylkema bestempelde de Gereformeerde Dogmatiek op grove wijze als totaal verouderd.17) Eerdmans had reeds in 1904 in een te Woubrugge gehouden lezing over de door Bavinck verdedigde organische openbaring zo gesproken, dat sommige toehoorders het opvatten als: „indien dr. Bavinck maar durfde, dan zou hij aan onze zijde staan”. 18)

Het behoeft dus geen verbazing te wekken, dat Bavinck in zijn rectorale oratie van 1911 deze critiek van de zijde der moderne theologen tot onderwerp koos. 19) Gemeenlijk behoren apologieën |92| niet tot de aangenaamste lectuur. Dit geldt zeker niet voor Modernisme en Orthodoxie. 20) Bavinck tracht immers tot de kern door te dringen en slaagt daarin ook in hoge mate. Uitvoerig en indringend tekent hij de geweldige veranderingen, die dank zij het voortschrijdende wetenschappelijke onderzoek in het wereldbeeld zijn opgetreden. Grenzeloos en onmetelijk blijkt het heelal te zijn, maar even onpeilbaar ook de wereld van het kleine. En overal heersen orde en regelmaat. Mede onder invloed van de zich ontplooiende techniek leven wij in een geheel andere wereld dan onze voorouders. „En wij weten niet, wat er in de toekomst nog meer veranderen zal. Wij staan blijkbaar niet aan het einde, maar aan het begin van eene ontwikkeling ... God is bezig, groote dingen in deze tijden te doen”. 23) Uitdrukkelijk aanvaardt Bavinck dus het moderne wereldbeeld. Dan behandelt hij uitvoerig het modernisme. Het oud-modernisme was antisupranaturalistisch van aard, het werd ook niet uit religieus-ethische behoefte geboren, doch had een intellectualistische oorsprong. Thans echter zoeken de malcontenten dieper: geen wonder, want het moderne wereldbeeld is niet meer zuiver materialistisch. Zodra dit geschiedt, is men echter weer supranaturalistisch. Echte godsdienst brengt ook altijd „eene wereldbeschouwing mede, die door en door supranaturalistisch is en Gode eene macht toekent, welke boven de natuur en boven al ons denken en kunnen hoog verheven is”. 22) Daarna komt Bavinck tot de kern van het probleem, dat de moderne wetenschap „God als het ware van ons verwijderd” heeft: „Het is, alsof overal de natuur tusschen Hem en ons is komen in te staan”. 23) Het vraagstuk is er een van alle tijden, maar thans |93| klemt het meer dan ooit, en evenzeer in de moderne richting als bij het neo-calvinisme: „Hoe kan het oneindige, eeuwige wezen, dat de kracht is in alle kracht en het leven van alle leven, tegelijk de liefderijke, de genadige en de zorgdragende Vader van zijne kinderen zijn?” 24) De wetenschap doet ons God als een god van verre kennen, maar de godsdienst predikt een God van nabij. De oplossing van het raadsel is voor Bavinck gelegen in de erkenning van een bijzondere openbaring naast de algemene. De schepping predikt geen liefderijk God, de algemene openbaring in de natuur, geschiedenis en in ons eigen hart en geweten doet ons primair de grootheid en majesteit Gods kennen. Het geloof heeft daaraan echter geenszins voldoende, het moet steunen op een bijzondere openbaring Gods, in Christus en in het getuigenis van de Heilige Geest. Stelt men zich met de inhoud van de algemene openbaring tevreden, zo is het onmogelijk om van Gods liefde te spreken, er is geen plaats voor belijden en getuigen, in prediking en gebed verarmt het geloof. 25) De bijzondere openbaring doet ons God ook thans nog kennen als de Vader, op wie wij vertrouwen. „Heel de Schrift predikt de eenheid Gods, dat is de eenheid van den God der natuur en van den God der genade ...”. 26) De Amsterdamse hervormde predikant P.J. Kromsigt achtte de rede een „magistraal stuk” 27) en de schrijver een man, die synthetisch werkt en daarom „feitelijk behoort aan alle kerken, ja, in zekere zin aan alle richtingen”.


Ook het moderamen van de Vergadering van Moderne Theologen was van oordeel, dat de rede als „teeken des tijds” belangrijk was en bespreking verdiende. 28) Het vroeg de Haarlemse doopsgezinde |94| predikant A. Binnerts, de oratie te behandelen. Voorts nodigde het Bavinck uit, dit deel der vergadering bij te wonen en als eerste een reactie te geven op het referaat van Binnerts. Men kan zich indenken, dat Bavinck met gemengde gevoelens naar het „Gebouw van den Werkenden Stand” 29) ging, dezelfde plaats waar hij een half jaar geleden zijn oratie had uitgesproken: nu zou hij zich temidden van ruim tweehonderd moderne theologen bevinden. 30) Hij voelde zich als Daniël: „Ik heb mij gaande naar de vergadering er weinig of niets van voorgesteld, maar ’k vond geen vrijheid om de uitnoodiging te weigeren ... Ik ben bereid, om rekenschap te geven van de hope, die in mij is”. 31)

Waar waagde hij zich? De Vergaderingen vormden een belangrijk element in de moderne richting. Zij werden sedert 1866 jaarlijks op de tweede dinsdag en woensdag na Pasen gehouden. Zij vormden samenkomsten van gelijkgezinden, maar gingen niet van een vereniging of andere organisatie uit. 32) De bijeenkomsten hadden in principe een besloten karakter. 33) Het was eerst de tweede maal, dat een niet-moderne aanwezig was. 34) De vergadering van woensdagmorgen 17 april 1912 was tegen een ongelukkig moment belegd. Om 11.16 uur zou een zonsverduistering beginnen en de aanwezigen wilden dit evenement uiteraard niet missen. 35) Het was te |95| voorzien, dat reeds daardoor voor een echte discussie weinig gelegenheid zou zijn.

Binnerts refereerde aan de hand van stellingen, die tevoren gepubliceerd waren. Hij had als centraal thema de vraag gekozen: „Welk verband bestaat er tusschen de door prof. Bavinck in zijn jongste, rectorale, oratie aanvaarde moderne wereldbeschouwing en het daar door hem verdedigde geloof aan bijzondere openbaring?” 36) Het antwoord geeft hij in zijn derde stelling: er is geen historisch of organisch verband. 37) Het referaat volgde geheel de gang der stellingen. Binnerts kon zich zeer wel vinden in het eerste gedeelte van Bavincks oratie: „Wie de 7 eerste bladzijden der oratie leest, waant een modern theoloog te hooren ...”. 38) Bavinck aanvaardt zonder reserve de moderne wereldbeschouwing. Gestoten had Binnerts zich vooral aan wat Bavinck over de modernen had gezegd: over dezen „giet hij de fiolen van zijn geringschatting uit”, hij minacht het modernisme, het is hem „innerlich verhaszt”; 39) „onverdiend geringschattend, ja hoogst onbillijk” bejegent hij het. 40) Hij duidde het Bavinck in het bijzonder euvel, dat deze zich tegen de moderne vaders gekeerd had. 41) In theologisch opzicht spitste Binnerts zijn referaat toe op het door Bavinck gehanteerde begrip van bijzondere openbaring. Uitvoerig citeerde hij de Gereformeerde Dogmatiek om aan te tonen, dat de opvatting van deze term als de geschiedenis der godsopenbaring van paradijs tot parousie een andere is dan die van het oorspronkelijke |96| calvinisme. 42) Binnerts was van mening, dat Bavincks opvatting samenhing met de beschouwing van de bijbel als een historisch onfeilbaar, geïnspireerd boek: „... houdt de Schrift op historisch onfeilbaar en geïnspireerd te zijn, dan stort immers het gansche gebouw ineen”. 43) Zo komt Binnerts tenslotte tot de beantwoording van de vraag, die hij aan het begin gesteld had. Bavinck is orthodox-gereformeerd: dat betekent dat voor hem de zonde van de mens en de genade Gods centraal staan. Maar hij is ook aanhanger van de moderne wereldbeschouwing. Welnu, de theologie van Kuyper verenigt beide elementen. Zo wordt Bavinck aanhanger van diens theologie. 44) De rede van Binnerts laat niet de indruk achter, dat hij Bavinck recht laat wedervaren. Wel vat hij een inderdaad centraal thema aan en, al is de uitdrukking niet sterk, hij weet iets van het roepingsbesef van Bavinck te vertolken: „het besef, dat met zijne opvattingen van wereld en bijzondere openbaring en beider verband de Christelijke godsdienst zelf staat en valt”. 45)

Het woord was aan Bavinck, althans naar de opzet van het moderamen. 46) Toen echter „kwam er uit den boezem der vergadering en van invloedrijke zijde zeer ernstig verzet”. 47) De Amsterdamse hoogleraar A. Bruining 48) eiste, dat hem eerst het woord gegeven zou worden: „De vergadering was eene vergadering van moderne theologen, moest dat zijn en blijven, en mocht door de aanwezigheid van een tegenstander niet in haar wijze van spreken en werken belemmerd worden”. 49) De interventie kwam voor Bavinck |97| wellicht niet onverwacht: hij had al bemerkt, dat hij velen niet welkom was. 50) De voorzitter, dr. J.C. van Slee, kwam in verlegenheid en vroeg het oordeel van Bavinck. Die kon bezwaarlijk anders raden dan eerst Bruining c.s. het woord te verlenen. 51) Hij had de stemming goed aangevoeld. Aan het einde van de morgenzitting kwam dr. G.A. van den Bergh van Eysinga 52) erop terug en vroeg „uitdrukkelijk het woord ..., om zijn beklag in te dienen tegen den maatregel van het Moderamen. Waar zou het toch heen, als ieder persoon, wiens denkbeelden of geschriften in de modernenvergadering werden besproken, moest uitgenoodigd en tot zelfverdediging de gelegenheid ontvangen moest”. Genereus als hij was, voegde hij hieraan nog toe, dat zijn beklag zich niet tegen Bavinck richtte, „maar enkel en alleen ten doel had, om de vrijheid en zelfstandigheid der modernenvergadering ook in de toekomst te handhaven”. 53)

Maar terug naar Bruining en naar de Utrechtse kerkelijke hoogleraar T. Cannegieter, die na Bruining het woord wenste. 54) Op één |98| punt waren zij het volledig met elkaar en met Binnerts eens: Bavinck had de oude modernen groot onrecht aangedaan. „Men kwam”, aldus Bavinck, „er sterk tegen op, dat ik over de moderne theologen zoo onbillijk, minachtend gesproken had”. 55) Het is bekend, wat Cannegieter ongeveer betoogd heeft.56) Hij had er aanstoot aan genomen, dat volgens Bavinck de moderne theologie elke openbaring beslist had geloochend.57) Bavinck had zich aan allerlei insinuaties tegenover de modernen van vroeger en nu schuldig gemaakt. Een onwaardig bedrijf, aldus Cannegieters oordeel, allerminst passend bij een man van Bavincks karakter en positie! Het wordt niet geheel duidelijk, wat beiden verder gezegd hebben. Waarschijnlijk is vooral Bruining ingegaan op het openbaringsbegrip der moderne theologen en heeft hij de tegenstelling van een algemene en een bijzondere openbaring afgewezen. 58)

Beiden spraken vrij lang. Het gevolg was, dat Bavinck in een onmogelijke positie kwam: de zondsverduistering zou weldra aanvangen. Dus beperkte hij zich tot „eenige opmerkingen” op de stellingen van Binnerts. Hij had tevoren aantekeningen voor een toespraak gemaakt, maar had deze bedoeld als inleiding tot een |99| bredere uiteenzetting van wat bijzondere openbaring is, „die tusschen modernen en orthodoxen het groote geschilpunt uitmaakt”. 59) Wat zei Bavinck nu? 60) Hij had de uitnodiging aangenomen „wel uit eenige nieuwsgierigheid hoe men over mijn gevoelens in dezen kring oordeelen zou, maar ook uit belangstelling in den loop der moderne richting, in hare nieuwere ontwikkeling, in ’t doel dat ze nastreeft, den weg dien ze inslaat”. Over de stellingen merkte hij allereerst op, dat hij niet de moderne wereldbeschouwing aanvaardde, maar het wereldbeeld dat de tegenwoordige wetenschap aanbood, de feiten, in tegenstelling tot de subjectieve elementen van een wereldbeschouwing. Kort ging hij in op het verschil van bijzondere en algemene openbaring. De quintessence van het christelijk geloof is immers, dat God de zonde vergeeft. „Dat leert de natuur niet; natuur kent geen vergeving. ’t Is vrucht van bijzondere openbaring”. De uitspraak, dat het verband tussen wereld en bijzondere openbaring niet objectief is, achtte Bavinck „eene zeer krasse stelling”, en dat niet alleen omdat zij in wetenschappelijk opzicht voorbarig was, maar vooral in religieus opzicht: „Want als ’t Christendom niets bijzonders heeft, dat aan openbaring ... is te danken, aan werking, woord Gods, dan is dat Christendom zelf verloren, dan past ’t niet in de wereld, dan is ’t èen groote dwaling ..., dan zijn we geen Christenen meer en mogen ’t niet zijn”.

Daarop werd Bavinck zeer persoonlijk. In zijn aantekeningen lezen wij: „Ik vraag verlof weer over mijzelf te spreken. ’t Is in zekeren zin waar: kerkelijke godsdienstige traditiën binden mij. Zoo kwam ik naar Akademie, werd leerling van Scholten en Kuenen. Ernstige crisis natuurlijk. Maar wetenschappelijk voldeed mij Scholten niet en religieus Kuenen niet. Ze ontnamen me iets wat ik niet missen kon. Steenen voor brood. Wat ontnamen ze me dan? Traditiën, dogmata, kerkelijke meeningen? Neen, waarlijk niet — Binnerts voelt niet de kracht der orthodoxie — veel meer dan dat: De religie zelve, de gemeenschap met God, vergeving der zonde, troost en zekerheid voor tijd en eeuwigheid, niet ’t objectieve, |100| maar ook ’t subjectieve Christendom. Als ik op dat standpunt ging staan, dan verloren schepping, val, zonde, verzoening, vergeving, bekering, wedergeboorte al hun waarde, werden klanken, symbolen. Ze bleven realiteiten. Als ik ze prijsgaf, verloor ik mijzelf. En toen heb ik gezegd: dat kàn niet waar zijn. Deze realiteiten zijn meer waard, zijn reëeler feiten dan de moeilijkheden in natuur en Schrift. Dus geen traditie bindt me, maar dat wat voor mij zelf persoonlijk, in ’t diepst van mijn ziel, ’t leven van mijn leven, de zaligheid mijner ziel is”.

Heeft Bavinck deze woorden ook werkelijk gesproken? Hij heeft ze in ieder geval enigszins verzacht door te zeggen, dat hij later ook Hoekstra had leren kennen en „daarin veel gelezen, wat hem sympathiek was en dieper ging”. 61) Verder moet hij echter deze biecht, getuige zijn eigen verslag, 62) in hoofdzaak in deze vorm hebben uitgesproken. Toegevoegd heeft hij een verwijzing naar de Malcontenten met hun bezwaren tegen het oude modernisme. 63) Hij eindigde met een peroratie, waarin hij zijn blijdschap erover uitsprak dat bij alle verschil „de religie aan deze en aan gene zijde de warmste belangstelling vindt”. 64) Intussen was de zonsverduistering ingetreden en, naar men mag aannemen, het gehoor |101| aanmerkelijk geslonken. Na een korte dupliek van Binnerts en de reeds vermelde opmerking van Van den Bergh van Eysinga werd de zitting gesloten.

Bronsveld gaf als commentaar: „Wij moeten eerlijk zeggen dat hetgeen hij [Bavinck] ... gezegd heeft, op ons niet den indruk heeft gemaakt van kracht en beslistheid”. 65) Nu had Bronsveld deze kennis ongetwijfeld uit de tweede hand. Oort, die het weten kon, noemt de vergadering „een der matste van alle”. 66) Hij was de overtuiging toegedaan, dat dit niet aan Bavinck, maar „aan de zonsverduistering, die verwarring stichtte” te wijten was. Even vriendelijk was De Hervorming, die schreef, dat de discussies niet aan de verwachting beantwoordden en verwees naar dezelfde storende factor als Oort zou doen. 67)


Van hen, die direct bij het debat betrokken waren, is Bruining naar mijn weten nooit op de zaak teruggekomen. Binnerts heeft het door hem gehouden referaat voorzien van een kort naschrift uitgegeven. 68) Cannegieter heeft in 1915 een uitvoerig opstel geschreven over Het Openbaringsvraagstuk en de Ontwikkelingsidee.69) Hij richtte zich daarin zeer resoluut tegen de onderscheiding van een bijzondere en een algemene openbaring. Daartegenover getuigde hij van zijn diepste overtuiging, dat de ene openbaring Gods zich rechtstreeks richt op de menselijke persoonlijkheid en eerst dáár openbaring wordt. Maar ook nu nog, jaren later, zaten de woorden van Bavinck hem bijzonder hoog: hoe durfde deze spreken over de armelijkheid en leegheid van het geloof der modernen! Vol verontwaardiging wees hij Bavincks woorden terug, ook diens oordeel over de moderne vaders. Hij herinnerde zich Bavincks toespraak nog levendig: „Hij heeft echter met geen enkel woord ook maar het geringste van zijn averechtsch en kwetsend |102| oordeel teruggenomen”. 70) Ook in 1917 kwam hij weer op Bavincks „averechtsche, smalende voorstellingen omtrent de moderne theologie” terug. 71)

En Bavinck? Hij zag met onvermengde gevoelens van afkeer op de bijeenkomst terug. Geen wonder: Bruinings optreden getuigde van een hooghartige onbeleefdheid, die uitermate kwetsend was geweest. Bonter nog maakte het het Weekblad voor de Vrijzinnige Hervormden: „Zoo was hij [Bavinck] zwak in wat hij niét zeide. Maar hij was het ook in wat hij wel zeide ... Het optreden van den heer Bavinck heeft ongetwijfeld bij niemand eenige emotie verwekt”. 72) Dit alles heeft Bavinck diep getroffen, zozeer dat hij zich, waarschijnlijk nog in 1912, tot het schrijven van een brochure over de Moderne Theologie zette.73) Hij begon deze met een vrij |103| breed en persoonlijk getint relaas over de Vergadering die hij had bijgewoond. 74) Daarna besprak hij de opkomst en de geschiedenis van de moderne theologie, waarbij Bruining en Cannegieter, wel niet toevallig, de laatstbehandelden waren. Het slot is zeer kenmerkend voor zijn overtuiging: „Dit alles werd niet geschreven om der moderne theologie verwijt te doen, want in raadselen wandelt de mensch, maar wel om sommigen hunner tolken te doen gevoelen, dat bescheidenheid een deugd is, dat ze nu niet uit de hoogte hebben te oordeelen en als de mannen van wetenschap zich hebben voor te doen. Hun heele godsdienst, moraal, theologie is hoegenaamd geen wetenschap, en voor de critiek der wetenschap niet bestand. Beter dan tegen orthodoxie haar aanvallen te richten, is zichzelf te bezien, te herzien, zich te verdedigen tegen hare eigen zonen, tegen materialistische revolutie, Jan Rap c.s., tegen mechanistische wereldbeschouwing, atheïsten, godsdienstloozen, zedeloozen, anarchisten in de moraal. Orthodoxie levert weinig gevaar op. Gevaar dreigt der maatschappij van den kant des ongeloofs. De orthodoxie behoeft voor moderne theologie (afgezien hier van bijbelcritiek) niet uit den weg te gaan, kán zich met háár wapenen verdedigen”. 75)

Het is waarschijnlijk, dat Bavinck tot het schrijven van dit concept is gekomen, doordat hij een uitnodiging daartoe had ontvangen. 76) De voor hem zo ongebruikelijke persoonlijke toon 77) laat zien, hoezeer hij zich gegriefd voelde. Blijkbaar heeft hij echter spoedig zijn voornemen laten varen. Het overzicht van de geschiedenis der moderne theologie is althans alleen in eerste concept aanwezig en tot een uitgave is het niet gekomen.

Jaren later, in 1918 of 1919, is Bavinck er echter weer op teruggekomen. Het eerste gedeelte van zijn concept handhaafde hij, maar |104| de meer recente geschiedenis van het modernisme werkte hij nu geheel om, waarbij hij vooral van Bruining en Cannegieter een zeer brede behandeling voorbereidde. 78) Ook nu is hij echter niet verder gekomen dan aantekeningen, die nog geheel uitgewerkt zouden moeten worden. Waarom hij zijn werkstuk na zoveel jaren weer opnieuw heeft aangevat en ook weer spoedig heeft neergelegd, is mij onbekend. Besefte hij — het is slechts een suggestie — toch al snel, dat een zo persoonlijke inzet niet wenselijk was, zeker op een moment dat na de bewuste Vergadering zoveel jaren verstreken waren?

Kennelijk bleef echter de zaak zelve, afgezien van zijn traumatische ervaringen bij de behandeling ervan, hem bezig houden. Spoedig nadat hij zijn tweede concept van de brochure ter zijde had gelegd, begon hij aan een nieuwe opzet te werken, een tweede uitgave van de oratie over Modernisme en Orthodoxie.79) In de tekst van de rede bracht hij geen enkele materiële wijziging aan. Hij begon een voorrede te schrijven en breidde voorts het aantekeningenapparaat sterk uit. Daarin verwerkte hij veel van het materiaal, dat hij aanvankelijk voor de brochure had bestemd. Het meer persoonlijke element lag nu verscholen in een zeer brede aantekening en behelsde voornamelijk de oppositie ter Vergadering tegen zijn bewering, dat de moderne theologie een intellectualistische oorsprong had gehad. 80) Het plan is zijn voltooiing dicht genaderd: de aantekeningen zijn bijna volledig uitgewerkt. Toch heeft Bavinck het tenslotte opgegeven, zodat de voorrede onvoltooid en het geheel onuitgegeven bleef. Waarschijnlijk zag hij te |105| rechter tijd in, dat alle proportie verloren dreigde te gaan, wanneer hij bij een betrekkelijk korte tekst zo uitgebreide aantekeningen zou geven. Zo zou de gehele geschiedenis van het modernisme in een der aantekeningen behandeld worden, de beweging der malcontenten in een volgende. 81) Een dergelijke studie zou onleesbaar zijn geworden. Per slot van rekening heeft Bavinck dus in het geheel niet in het openbaar gereageerd. Uit de verschillende concepten blijkt echter wel, dat zijn ervaringen op de Vergadering diepe sporen bij hem nagelaten hebben.


Men vraag zich onwillekeurig af, hoe het tot de geschetste kortsluiting heeft kunnen komen. Blijkens de nawerking staken de frustraties én bij Bavinck én bij zijn opponenten zo diep, dat een verwijzing naar de kille hooghartigheid, waarmee men Bavinck bejegend had, ter verklaring niet voldoet. Bavinck had de corypheeën van het modernisme kennelijk zo diep gegriefd, dat zij terugsloegen. Hoe was dit mogelijk? Van Bavinck wordt immers steeds weer de synthetische trek geroemd? 82) Hij had toch in zijn oratie ook beklemtoond, dat de godsvraag, die hij terecht als het meest centrale thema beschouwde, bij modernen en orthodoxen met gelijke intensiteit aan de orde was gekomen? 83) Wellicht moet men zeggen: de kloof was zo diep, juist omdat men aan moderne zijde besefte wie Bavinck was. Als Cannegieter ingaat op de vraag, hoe het mogelijk is dat Bavinck de geloofservaring der modernen zozeer miskent, zegt hij: „Ook ik kan het antwoord niet geven. Ja — zoo Dr. Bavinck een ander ware!! Maar van hem begrijp ik zulke manieren niet”. 84)

Het is geen wonder, dat men Bavinck zijn visie op het modernisme ernstig verweet. Het valt niet te ontkennen, dat hij daarover in |106| Modernisme en Orthodoxie een donker beeld had geschetst: van intellectualistische oorsprong, veel meer geleid door de belangen van de nieuwere wetenschap dan door die van de godsdienst. 85) Zijn optreden ter Vergadering was ook in dit opzicht slecht gevallen. De verwijzing naar Hoekstra en de malcontenten was in de ogen der moderne theologen ongepast. Men zal hun mening ongeveer als volgt kunnen samenvatten. De modernen hadden als eersten bewust aansluiting van de theologie bij het moderne levensgevoel en bij de nieuwere wetenschap gezocht, zij hadden de risico’s gedragen, het aangedurfd de fouten te maken, en daarin iets wezenlijks betekend voor de theologie, tegelijkertijd ook een hervormingsbeweging op gang gebracht. Thans kwamen de neo-calvinisten. Zij namen de moderne wereldbeschouwing over 86) en oogstten, waar de moderne vaderen gezaaid hadden. Maar in onbewuste of bewuste oneerlijkheid deden ze het voorkomen, alsof ze nog steeds voortbouwden op Calvijn. Hoe kon een leerling van Leiden, hoe kon een ernstig man als Bavinck dit spel meespelen? Bavincks verwijzing naar de malcontenten had de tegenstelling nog verscherpt. Dezen immers wilden beslist modern blijven, niet geloven op gezag alleen. In de ogen van een modern theoloog was het unfair, dat een buitenstaander, een tegenstander nog wel, de interne tegenstellingen uitbuitte.

Er was echter meer. Bavinck had ook een oplossing aangeboden: slechts bij aanvaarding van een bijzondere openbaring kan de |107| mens de Vadergod, waarnaar zijn hart verlangt, vinden. Het is genoegzaam bekend en werd ook door al Bavincks opponenten erkend, dat in de aanvaarding of verwerping van een bijzondere openbaring de scheidslijn tussen orthodoxie en modernisme lag. Drie jaar na Bavincks optreden stelde Oort in zijn feestrede op de vijftigste Vergadering de vraag, wat men uitsprak met de naam „modernen”. Zijn antwoord luidde: „Wij staan als ‘Modernen’ tegenover het merendeel der Protestantsche wereld. Daar is de Bijbel bron van kennis, en wij zeggen: door onze rede, ons gemoed, onze levenservaring vangen wij de waarheid op die God openbaart. Wij loopen ver uiteen in de waardeering dier geestelijke gaven, maar hierover redetwistend met elkaar, doen wij dáarop, en dáarop alleen, beroep. In de halve eeuw dat wij met elkander naar waarheid zochten is hier zeker niemand opgestaan die zeide: Het is zoo; want er staat geschreven”. 87) Nu ligt in Bavincks theologie het bijzondere ingebed in het algemene, er is een principieel verschil tussen beide, maar zij staan niet los van elkaar of tegenover elkaar. 88) Juist in zijn oratie echter had Bavinck — wij hebben het gezien — het verschil in inhoud sterk beklemtoond: de algemene openbaring doet ons de souvereine God, de bijzondere openbaring evenwel de Vader kennen. Bruining heeft dit ter Vergadering ook aangevoerd 89) en na Bavincks dood heeft Roessingh zijn theologie aldus gekarakteriseerd: „De algemeene openbaring en de bijzondere, overal in elkaar gegroeid en toch, dieper gezien, als door een kloof gescheiden”. 90) Als beide zo tegenover elkaar gesteld werden als Bavinck thans deed, was de onontkoombare consequentie echter, dat de God over wie de moderne christenen spraken, niet de God van barmhartigheid en liefde, maar slechts die van majesteit en grootheid was. Bavinck had ook met zoveel woorden gesteld dat allen die de bijzondere openbaring |108| ontkennen „het recht en de vrijmoedigheid verliezen, om ondanks de strengheid en de grootheid Gods aan zijne vaderlijke liefde te blijven gelooven”. 91) Daarmede had hij niet slechts de moderne theologie bestreden, maar evenzeer het geloof van de christen van modernen huize gedisqualificeerd, hem buiten het christendom geplaatst. Uitstekend heeft Hooykaas dit teruggewezen door eerst Bavincks woorden te citeren, waarin deze aan het eind van zijn rede het geloof in de liefde Gods belijdt, die is in Christus Jezus, onze Heer en dan te vervolgen: „Het doet goed eens te hooren uitspreken door een ... orthodoxe wat wij modernen gelooven, schoon wij van geen bijzondere openbaring in tegenstelling met de algemeene, weten. Of zou deze verzekerdheid des gemoeds bij ons soms onbekend zijn?” 92) Cannegieter zei het op zijn wijze, verontwaardigd en vehement: „Ook wij hebben het recht — èn Goddank óók de vrijmoedigheid — om, „ondanks alles wat twijfel wekt”, in Gods vaderlijke liefde te blijven gelooven”. 93) Alle moderne theologen beseften, hoe moeilijke vragen hier liggen. Had Pierson het niet al in 1867 in alle scherpte uitgesproken: „De doodelijke tegenspraak in het hoofddogma der moderne theologie is derhalve deze: God is Vader-Souverein, twee begrippen die elkander uitsluiten”? 94) Geen van hen schaarde zich aan Piersons zijde, maar allen ervoeren zij de zuigkracht, die van zijn redenering uitging. Moest nu een vreemdeling hen ervan beschuldigen, dat zij geen Vadergod kenden?

Een laatste kwam daarbij. Hoe kon Bavinck komen tot zijn opvatting van een bijzondere openbaring? Het citaat van Oort heeft reeds duidelijk gemaakt: het beroep op de schrift is onvoldoende, geloof kan geen feiten creëren. Binnerts had op zijn wijze, theologisch niet al te sterk, op het verband tussen bijzondere openbaring en bijbelbeschouwing gewezen. Cannegieter speelde het hoog: „Uit dogmatische overwegingen, of uit gemoedelijke ervaringen die werkelijkheid [der zoogenaamde bovennatuurlijke heilsfeiten] af te leiden, is een te willekeurig en avontuurlijk bedrijf om met |109| ernstig betoog er tegen op te komen. Er is heelemaal geen houvast aan; de tegenstander heeft zijn ‘achterdeur’, en sluipt door deze heen terug in de veilig geachte schuilplaats van het ‘geloof’ of van het ‘geloof der gemeente’. Zóó zou men de onmogelijkste dingen ten slotte voor werkelijke historie kunnen laten doorgaan”. 95) Het was in de ogen van alle modernen oneerlijk spel, één reeks van historische gebeurtenissen op wonderbaarlijke wijze uit te heffen boven al de rest, om als basis van ’s mensen zekerheid te dienen. 96) Zo kwam de schriftbeschouwing van het neo-calvinisme als bepalende factor naar voren. Hoe Bavinck zelf dacht? Het is hier niet de plaats, uitvoerig op zijn inspiratieleer in te gaan; zij is genoegzaam bekend. Kenmerkend voor de achterliggende motieven is een aantekening in zijn voorbereide tweede editie van Modernisme en Orthodoxie: „Orthodoxie zou alleen overwonnen kunnen worden door andere religieuze zekerheid, die even gegrond en even zeker ware”. 97) Hier verraadt zich iets van de bij hem levende behoefte aan het absolute gezag, dat alle twijfel niet doet verstommen, maar wel overstemt. Zijn vriend Snoeuck Hurgronje schreef al in 1905 waarschuwend: „Wat ge mij nader omtrent uwe beschouwing der Schrift schrijft, heb ik meer dan eens, in min of meer gewijzigden vorm van u gehoord, en ik kan mij erin verplaatsen, dat ge u daarbij nederlegt, maar het is en blijft in mijn oog een uiterst zwak punt uwer wereldbeschouwing. Of men al zegt: anders is de natuur, is de geschiedenis mij een raadsel, daarmee rechtvaardigt men niet eene oplossing van het raadsel, die eene onderstelling in zich sluit, waartegen zoo gewichtige en onweerlegde bedenkingen ingebracht zijn als tegen het supranatureele karakter der Schrift ... Mij dunkt, dat het Calvinisme zijne |110| schriftbeschouwing zal moeten herzien om in volle oprechtheid jegens zichzelf voort te kunnen bestaan”. 98)




1. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 19 april 1912, Avondblad A, geciteerd in: Weekblad voor de Vrijzinnige Hervormden, 25 april 1912.

2. Bremmer vermeldt de vergadering kort; zie R.H. Bremmer, Herman Bavinck als dogmaticus, (Kampen 1961), 129-133. Hij gebruikte alleen de in aant. 5 genoemde brochure van Binnerts en het in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 13 (1912-’13), 92v. gegeven citaat uit het verslag van de N.R.C. van 17 april 1912.

3. Het officiële verslag was, zoals gebruikelijk, in het Bijblad van De Hervorming geplaatst. Dit nummer van het Bijblad bleek echter in geen enkele openbare bibliotheek aanwezig te zijn. Ik dank de heren Dr. J.P. van Dooren, Drs. P.M. Luca en Dr. S.L. Verheus, die mij behulpzaam zijn geweest bij de poging, dit verslag te bemachtigen.

4. De belangrijkste zijn die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 april, |89| De Hervorming van 20 april 1912 en het Weekblad voor de Vrijzinnige Hervormden van 25 april 1912.

5. A. Binnerts Sz., Nieuw-Gereformeerde en Moderne Theologie. Beschouwingen naar aanleiding van de rectorale oratie van Prof. Bavinck, ter moderne theologenvergadering voorgedragen en aangevuld met een Naschrift [Redelijke godsdienst, S. II, No. 6] (Baarn 1912).

6. Ik vond deze aantekeningen los in het exemplaar van de brochure van Binnerts, dat uit de bibliotheek van Bavinck afkomstig is en zich thans in de Universiteitsbibliotheek der Vrije Universiteit bevindt. Ik heb ze in het Archief Bavinck, doos IX, gedeponeerd. Dit archief vormt een onderdeel van het Archief der Vrije Universiteit. In het vervolg noem ik ze: H. Bavinck, Aantekeningen toespraak.

7. Ook dit verslag, waarin Bavinck over zichzelf in de derde persoon spreekt en dat dus wel voor de pers bedoeld zal zijn geweest, heb ik in het Archief Bavinck, doos IX, gedeponeerd. In het vervolg noem ik het: H. Bavinck, Verslag toespraak.

8. Archief Bavinck, doos IX, los in een exemplaar van H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie. Rede gehouden bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1911 (Kampen z.j.). In het vervolg noem ik ze met het door Bavinck gegeven opschrift: H. Bavinck, Moderne Theologie.

9. Ook deze aantekeningen bevinden zich in het in de vorige aantekening genoemde exemplaar van Bavincks oratie. Ik noem ze in het vervolg: H. Bavinck, Tweede editie Modernisme en Orthodoxie.

10. T. Cannegieter, „Het Openbaringsvraagstuk en de Ontwikkelingsidee”, in: Nieuw Theologisch Tijdschrift 4 (1915), 205-252; ook als overdruk verschenen: T. Cannegieter, Het Openbaringsvraagstuk en de Ontwikkelingsidee. I Openbaring (Haarlem 1915).

11. Zie voor het volgende R.H. Bremmer, a.w., 115-147. Behalve de in de |90| volgende aantekeningen genoemde artikelen zijn van belang: B.D. Eerdmans, „Moderne” Orthodoxie of „Orthodox” Modernisme (Baarn 1911); B.D. Eerdmans, „‘Orthodox’ verweer”, in: Theologisch Tijdschrift 45, N.R. 3 (1911), 342-364. Reeds in 1905 had hij op de Vergadering van Moderne Theologen gerefereerd over „Het paganistisch karakter der hedendaagsche orthodoxie”; zie H. Oort, 1866-1915. Gedachtenisrede in de Vergadering van Moderne Theologen op 13 April 1915 (Zalt-Bommel 1915), 26.

12. B.D. Eerdmans, „De Theologie van Dr. A. Kuyper”, in: Theologisch Tijdschrift 43, N.R. 1 (1909), 209-237. Zie voor het citaat 209.

13. B.D. Eerdmans, „Bijzondere Openbaring”, in: Theologisch Tijdschrift 44, N.R. 2 (1910), 377-396. Zie voor het citaat 395.

14. C.B. Hylkema, Oud- en Nieuw-Calvinisme. Een vergelijkende geschiedkundige studie (Haarlem 1911).

15. De term is afkomstig van A. Anema; zie C.B. Hylkema, a.w., 10. Door Hylkema’s studie is zij algemeen geaccepteerd.

16. Zie het slothoofdstuk, getiteld „Eenheid in veranderlijkheid”, a.w., 284-327.

17. C.B. Hylkema, a.w., 187: „Professor Bavinck schrijft wel vier lijvige deelen Gereformeerde Dogmatiek, maar zelfs daarin moet gij niet zoeken wat een hedendaagsch calvinist denkt, of gij tast totaal mis. Voor de wereld is dit werk wel Bavinck’s glorie, maar voor God is het, denk ik, zijn zwakheid. Wat een berg van geleerdheid, maar ook welk een ziellooze steenklomp ... Dit dikke boek van professor Bavinck staat evenzeer naast de levende werkelijkheid, als in haar tijd Calvijn’s Institutio daarin verworteld was”. Bavinck reageerde zeer beheerst met de opmerking, dat Hylkema waarschijnlijk slechts oppervlakkig kennis genomen had van zijn werk: „zoo ook zou te verklaren zijn, dat hij eenerzijds zegt, dat dit werk nog altijd op een behoorlijke weerlegging van vrijzinnige zijde wacht, bl. 79v. en er anderzijds een zeer onvriendelijk en onbillijk oordeel over velt, bl. 187”; zie H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, 48 n. 2.

18. De burgemeester van Woubrugge P. Kleyn schreef 27 december 1904 aan Bavinck, dat Eerdmans op 22 decemter in een lezing aldaar o.a. diens Dogmatiek had aangevallen en daarbij de geciteerde woorden had gebruikt. Toen Bavinck Eerdmans verzocht, zijn woorden terug te nemen, antwoordde deze dat hij ze „niet naar den letter en ook niet naar den geest” had gebezigd. Kleyn handhaafde zijn beweren in een brief van 22 januari 1905. Deze correspondentie bevindt zich in het Archief Bavinck, doos XVI.

19. Hij was uiteraard niet de enige, die haar besprak. Zie o.a. H.M. van Nes, Modern of Orthodox [„Levensvragen”, S. V No. 6] (Baarn 1911); |92| P.J. Kromsigt, „Oud- en Nieuw-Calvinisme”, in: Stemmen des Tijds. Maandschrift voor Christendom en Cultuur 1 (1912), 395-420, 528-542, 626-645; G. Keizer, „Dr Hylkema’s ‘Oud en Nieuw Calvinisme’, een bijdrage tot de kennis van de geestelijke stroomingen in onzen tijd”, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 13 (1912-’13), 357-374. Bavincks behandeling is echter verreweg de beste.

20. H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie. Rede gehouden bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1911 (Kampen z.j.). De rede duurde anderhalf uur. „Daarmee, navolgenswaardig tactvol, niet overschrijdend de tijdgrens eener rectorale rede ...”, aldus G.H.J.W.J. Geesink in: De Heraut van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 19 november 1911.

21. H. Bavinck, a.w., 11.

22. H. Bavinck, a.w., 26.

23. H. Bavinck, a.w., 26.

24. H. Bavinck, a.w., 28.

25. H. Bavinck, a.w., 33.

26. H. Bavinck, a.w., 37.

27. Zie zijn recensie in Stemmen des Tijds 1 (1912), 214-216. In december 1911 schreef A.W. Bronsveld: „... wanneer men nog dezer dagen Dr. Bavinck hoort verklaren, dat er maar tweeërlei theologie denkbaar is, t.w. de gereformeerde en de niet-gereformeerde ...”; zie: Stemmen voor Waarheid en Vrede. Evangelische Tijdschrift voor de Protestantsche Kerken 48 (1911), 1319. Ik weet niet, of hij daarmee op Bavincks oratie doelde. Het lijkt mij zeer wel mogelijk. Dat een dergelijke zinsnede in Bavincks rede niet voorkomt noch de gedachte gesuggereerd wordt, is geen contra-instantie.

28. Zie A. Binnerts Sz., a.w., 4. Zie voor deze bijeenkomsten A. Kuenen, 1866-1890. Gedachtenisrede in de Vergadering van Moderne Theologen, 7 april 1891 |94| (Leiden 1891); H. Oort, 1866-1915. Gedachtenisrede in de Vergadering van Moderne Theologen op 13 April 1915 (Zalt-Bommel 1915); S.L. Verheus, Honderd Jaar Vergadering van Moderne Theologen (1865-1966). Kleine kroniek van een eeuw verbondenheid in vrijheid (z.p. z.j., ongepagineerd).

29. Zie S.L. Verheus, a.w., [29], die in dit verband M.C. van Mourik Broekman citeert: „. . . het gebouw van den Werkenden Stand, dat sedert eenigen tijd nauwelijks meer betreden mag worden door den Arbeidenden stand, aangezien deze het werken principieel heeft afgezworen en de intellectueelen, die in de naaste toekomst de gedeclasseerde proletariërs van den geest zullen zijn, het hardst zullen moeten werken voor een schamel stuk brood ...”.

30. Zie H. Oort, a.w., 17.

31. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 4v. Wanneer ik Bavincks manuscripten citeer, verbeter ik verschrijvingen en los ik afkortingen op.

32. Zie voor de zeer losse organisatievorm S.L. Verheus, a.w., [9].

33. Zie H. Oort, a.w., 9: „Zegt iemand soms iets dat onwijs is, het schaadt niet, het vervliegt; de persmannen zijn van de onzen ...”

34. Zie H. Oort, a.w., 8. In 1885 was P.D. Chantepie de la Saussaye aanwezig geweest.

35. Zij begon 11.16 uur, had rond 12 uur goed doorgezet en was 13.57 uur ten einde. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 3: „... en de vergadering noch |95| ik ook zelf had het ervoor over, om het gezicht van deze zonsverduistering op te offeren aan eene theologische discussie”.

36. Zie A. Binnerts Sz., a.w., 3.

37. Zijn stellingen luidden: „1. Prof. Bavinck aanvaardt in zijne jongste, rectorale, oratie onomwonden de moderne wereldbeschouwing. 2. Het door hem in diezelfde oratie verdedigde geloof aan bijzondere openbaring hangt onverbrekelijk samen met eene bijbelbeschouwing, die bestemd is voorbij te gaan. 3. Het verband tusschen wereld en bijzondere openbaring, zooals prof. Bavinck het voorstelt, is niet historisch of organisch, maar worde gezocht in de psyche van den redenaar, wiens kerkelijke en godsdienstige traditiën hem in dezen modernen tijd een verband hebben doen leggen, dat inderdaad niet bestaat”; zie A. Binnerts Sz., a.w., 3.

38. A. Binnerts Sz., a.w., 7.

39. A. Binnerts Sz., a.w., 8.

40. A. Binnerts Sz., a.w., 9.

41. A. Binnerts Sz., a.w., 11: „Maar het schijnt mij geene onschuldige geringschatting van den godsdienstigen ernst onzer moderne vaderen, wanneer prof. Bavinck van het spreekt zooals hij in deze oratie doet”.

42. A. Binnerts Sz., a.w., 13-17.

43. A. Binnerts Sz., a.w., 18-21, het citaat blz. 20. R.H. Bremmer, a.w., blz. 131, zegt terecht dat het hoge niveau, waarop Bavinck de strijd gehouden had, in sommige uitdrukkingen van Binnerts afzakte.

44. A. Binnerts Sz., a.w., 22-26.

45. A. Binnerts Sz., a.w., 25.

46. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 1.

47. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 1.

48. Zie voor hem A.M. Brouwer, De Moderne Richting. Eene historisch-dogmatische studie (Nijmegen z.j.), s.v.; K.H. Roessingh, Het Modernisme in Nederland, in: K.H. Roessingh, Verzamelde Werken 4 (Arnhem 1927), 330-332; J. Lindeboom, Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme 3 (Assen 1935), s.v.

49. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 1v. De persverslagen vermelden hierover niets. Dit zal wel in verband staan met het aant. 33 vermelde besloten karakter van de vergaderingen; zie H. Oort, a.w., 9: „... zeer zelden, als een woord licht tot misverstand aanleiding geven kan, heet het van het |97| voorzittersgestoelte: dat behoeft nu niet in de couranten. Hoe talrijk ook, wij zijn onder ons, en dat is genoegelijk”.

50. Zie H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 1: „Want ik was nauwlijks op de vergadering of ik bemerkte al heel spoedig, dat de uitnoodiging van het Moderamen en mijne aanneming ervan aan een vrij groot aantal leden van de vergadering volstrekt niet aangenaam was geweest”.

51. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 2.

52. Zie voor G.A. van den Bergh van Eysinga: G. Hartdorff, Historie of Historisering? Een onderzoek naar de visie van G.A. van den Bergh van Eysinga op de wordingsgeschiedenis van het Christendom, voorzien van een bibliografie, Amsterdam 1950.

53. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 2. Van deze interventie verscheen ook geen enkel bericht in de pers behalve de volgende zinsneden in De Hervorming, 20 april 1912, 123: „Daar is zeker niemand geweest, die het niet waardeerde, dat Professor Bavinck de uitnoodiging van het Moderamen had aangenomen en aan de discussies deelnam. Dit behoefde echter niet te verhinderen dat Dr. van den Bergh van Eysinga van Helmond, de vraag stelde of de uitnoodiging als een afwijking van de gewoonte gerechtvaardigd was en niet een bedenkelijk praecedent stelde. De voorzitter bracht de vraag tot de vergadering of zij goedkeurde wat het moderamen op eigen initiatief in deze had gedaan. Daarop volgde — de zoneclips was toen ingetreden — een algemeen ‘ja!’.” Het is interessant, dat Bavinck dit laatste nergens meedeelt. Hij was kennelijk zo gekwetst, dat het ternauwernood meer tot hem is doorgedrongen.

54. Zie voor T. Cannegieter: A.M. Brouwer, a.w., s.v.; K.H. Roessingh, a.w., 336v.; J. Lindeboom, a.w., s.v. Bruining en Cannegieter stonden beiden als |98| geduchte debaters bekend. Zie H. Oort, a.w., 15, die over een andere vergadering sprekend, zegt: „Daar A. Bruining en Cannegieter hierop hun critiek ten beste gaven, behoef ik u niet te zeggen dat het debat belangrijk was”. Eerdmans was niet aanwezig; zie De Hervorming, 20 april 1912, 123: „hij was buitenlands als vertegenwoordiger van den Protestantenbond bij onze Engelsche geestverwanten”.

55. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 5. Vooral Cannegieter ging hierop in. De N.R.C. zegt, 17 april 1912, dat Bruining hierover niet gesproken heeft. De Hervorming, 20 april 1912, 123, het Weekblad voor de Vrijzinnige Hervormden, 25 april 1912 en Bavinck, Moderne Theologie, bl. 5 noemen ook Bruining in dit verband.

56. Zie T. Cannegieter, „Het Openbaringsvraagstuk en de Ontwikkelingsidee”, in: Nieuw Theologisch Tijdschrift 4 (1915), 246-249 = T. Cannegieter, Het Openbaringsvraagstuk en de Ontwikkelingsidee. I Openbaring (Haarlem 1915), 42-45.

57. Zie het verslag van de N.R.C., 17 april 1912: „Hoe is het mogelijk dit te zeggen aan volgelingen van Scholten en Kuenen en professor Oort? ... Het heeft spreker innig ontroerd om in de oratie van professor Bavinck een zoo droevige miskenning en misvatting der moderne richting te vinden”. Bavinck stelde, dat uit de context duidelijk was, dat hij bedoeld had dat de moderne theologie de bijzondere, bovennatuurlijke openbaring geloochend had; zie H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 5; Tweede editie Modernisme en Orthodoxie, aant. 26.

58. Zie het verslag van de N.R.C., 17 april 1912.

59. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 3.

60. In het volgende gebruik ik in hoofdzaak Bavincks Aantekeningen toespraak. Daar hij deze tevoren als reactie op Binnerts’ stellingen had vervaardigd, is men er niet zeker van, dat hij zich woordelijk zo heeft uitgedrukt. De verschillende verslagen, ook Bavincks eigen Verslag toespraak, tonen echter, dat hij zich in hoge mate aan deze aantekeningen gehouden heeft.

61. H. Bavinck, Verslag toespraak. Zie ook A. Binnerts Sz., a.w., 28; N.R.C., 17 april 1912; Weekblad voor de Vrijzinnige Hervormden, 25 april 1912.

62. Zie H. Bavinck, Verslag toespraak: „Wat de derde stelling aangaat, deze geeft hem ’t recht om iets over zichzelf te zeggen. Ofschoon hij, orthodox opgevoed, in Leiden zeer veel geleerd en genoten heeft, (toegevoegd: en in zijn geloof aan ernstige crisis onderworpen) lieten hem de professoren op dit punt geheel onbevredigd dat zij weinig rekening hielden met de tegenstelling van zonde en genade, schuld en vergeving, bederf en wedergeboorte (gewijzigd in: dat zij weinig rekening hielden met de geestelijke realiteiten, die door zonde en genade, schuld en vergeving, zedelijk bederf en ... (?) wedergeboorte uitgedrukt worden). Toen hij later de werken van Hoekstra leerde kennen, heeft hij daarin veel gelezen, wat hem sympathiek was en dieper ging. Maar de Leidsche theologie scheen hem toen en nu aan ’t bovengenoemde euvel te lijden (toegevoegd: wat hij ook tegenover de beschuldiging van den referent, van Bruining en Cannegieter handhaven moet, ofschoon hij alles wenscht te waardeeren, wat hij waardeeren kan). En in dit oordeel staat hij lang niet alleen meer. Hij vindt het uitgesproken door alle Modernisten.

63. Zie T. Cannegieter, a.a., 249 n. 1 (= a.w., 45 n. 1): „Zijn beroep op de ‘Malcontenten’ wijs ik — ten minste voor mij zelven — met verontwaardiging als eene ongepaste manoeuvre af”. Is het laatste woord van het in de vorige aantekening gegeven citaat misschien een verschrijving voor „Malcontenten”?

64. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 5; H. Bavinck, Verslag toespraak.

65. Stemmen voor Waarheid en Vrede 49 (1912), 625. Verg. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 4: „Bronsveld zelfs had geen goed woord voor mij over, ouder gewoonte”.

66. H. Oort, a.w., 8.

67. De Hervorming, 20 april 1912, 123.

68. Zie A. Binnerts Sz., a.w. Het geschrift van de remonstrantse predikant te Vlaardingen C.E. Hooykaas, Wij Modernen en de Openbaring [Voor Denkende Mensen, S. II, No. 6] (Baarn z.j.), gaat wel op Bavincks oratie in, maar was blijkbaar vóór de Vergadering van Moderne Theologen gereed.

69. Zie aant. 10.

70. T. Cannegieter, a.a., 249 n. 1 = a.w., 45 n. 1.

71. Zie T. Cannegieter, „Het Openbaringsvraagstuk en de Ontwikkelingsidee”, in: Nieuw Theologisch Tijdschrift 6 (1917), 10.

72. Weekblad voor de Vrijzinnige Hervormden, 25 april 1912. Ik geef hieruit nog enkele staaltjes: „De belangrijkheid van de discussie ... is echter niet meegevallen, tenzij men het als belangrijk wil beschouwen, dat wat de heer Bavinck te zeggen had, zoo ónbelangrijk was ... Wij hebben sterk den indruk gekregen, dat de zonsverduistering hem buitengewoon goed gelegen kwam, en hem een geschikte reden aan de hand gaf, om er zich met weinig af te maken en weer heen te gaan”.

73. H. Bavinck, Moderne Theologie: zie aant. 8. Dit manuscript, geschreven op de achterzijden van stukken van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waarvan Bavinck sedert 1911 lid was, bestaat uit twee gedeelten. Het eerste is genummerd van 1 tot 17, en vormt de eerste versie van de brochure, in concept. Het bestaat uit drie onderdelen: blad 1-5 behelst het relaas over de Vergadering van Moderne Theologen en is geheel uitgewerkt, blad 6-16 geeft een geschiedenis van de moderne theologie en de moderne richting, die in het begin al enigszins uitgewerkt is maar tegen het einde nog slechts uit aantekeningen bestaat, blad 17 geeft een epiloog. Bavinck zelf geeft de naam „brochure”; zie bl. 5. Ik kom tot mijn datering, omdat dit gedeelte geschreven is op stukken van de Zitting 1911-1912 en omdat het relaas van de Vergadering de indruk maakt van kort nadien en nog onder de indruk van de daar gewekte emoties te zijn geschreven. Er is niets, dat zich tegen deze datering verzet. De verwijzing naar Cannegieters brochure uit 1915 kan, mede gezien de plaats op de achterzijde van bl. 5, zeer wel een latere toevoeging zijn.

Het tweede gedeelte is genummerd van 14 tot 24, waarbij de bl. 14 en 15 van de eerste versie zijn omgenummerd tot 14a en 15a. Het zal Bavincks bedoeling zijn geweest, bl. 1-13 van de eerste versie ongewijzigd te laten en daaraan verder aan te sluiten. In de tweede versie wordt bl. 17v. Bruining behandeld en bl. 18-24 uitvoerig Cannegieter. Over het algemeen zijn het meer aantekeningen dan een uitgewerkt betoog. Het is geschreven op stukken van de |103| Zitting 1917-1918 en er wordt verschillende malen verwezen naar literatuur van die jaren, waarbij als meest recente bl. 24 het juni 1918-nummer van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift voorkomt.

74. Zie blz. 97 voor citaten.

75. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 17. Het was niet als slot van de brochure bedoeld.

76. Zie H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 4v: „Ik heb mij gaande naar de vergadering er weinig of niets van voorgesteld, maar ’k vond geen vrijheid om de uitnoodiging te weigeren. En zoo ook met deze brochure. Ik ben bereid, om rekenschap te geven van de hope, die in mij is”.

77. Zie V. Hepp, Dr. Herman Bavinck (Amsterdam 1921), V: „Bavinck had zijn boeken en brochures van elk persoonlijk element bijna geheel gezuiverd”.

78. Zie aant. 73.

79. H. Bavinck, Tweede editie Modernisme en Orthodoxie; zie aant. 9. De nieuwe aantekeningen zijn gedeeltelijk op stukken van de Zitting 1917-1918, deels van de Zitting 1918-1919 van de Eerste Kamer geschreven. In aant. 35 wordt een in october 1918 gehouden vergadering genoemd. Het is mogelijk, dat Bavinck dit ontwerp geschreven heeft voordat hij de tweede versie van Moderne Theologie schreef. Daartegen pleit echter, dat hij in het laatstgenoemde manuscript de dissertatie van K.H. Roessingh niet gebruikte, in het eerstgenoemde wel. Het ligt meer voor de hand, dat hij op deze wijze een omissie herstelde dan dat hij dit geschrift eerst wél benutte, en voor een gelijksoortige studie enkele maanden later niet meer.

80. Zie H. Bavinck, Tweede editie Modernisme en Orthodoxie, aant. bl. 10, aant. 30. Over de Vergadering zelve zegt hij slechts, ibidem: „... die op uitnoodiging van het Moderamen, maar blijkbaar tegen den zin van vele leden door mij bijgewoond werd ...”.

81. H. Bavinck, Tweede editie Modernisme en Orthodoxie, aant. 30 van 14 grote bladen en aant. 34 van 7 bladen.

82. Zo P.J. Kromsigt, zie blz. 93; R.H. Bremmer, Herman Bavinck en zijn tijdgenoten (Kampen 1966), 250.

83. Typerend is, dat Bavinck verwijst naar Karl Jatho, die in 1911 als predikant in Keulen werd afgezet om zijn afwijking van de gebruikelijke christologie en zegt: „het is uiting, en volstrekt niet de meest sympathieke uiting van wat in alle Christenlanden in duizenden en nogmaals duizenden hoofden en harten woelt”; zie H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, 15.

84. T. Cannegieter, „Het Openbaringsvraagstuk en de Ontwikkelingsidee”, in: Nieuw Theologisch Tijdschrift 4 (1915), 249 = T. Cannegieter, Het Openbaringsvraagstuk en de Ontwikkelingsidee. I Openbaring (Haarlem 1915), 45.

85. Zie H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, 19. In de publicaties, die hij daarna voorbereidde, hield hij dit harde oordeel staande. Zie b.v. H. Bavinck, Moderne Theologie, bl. 6, 13: „Ze werd niet geboren uit zielenood, uit behoefte aan verlossing ..., maar uit den overweldigenden indruk, dien de nieuwere wetenschap maakte en waarmede het oude Christelijke geloof niet meer te vereenigen was ... Het modernisme was geen hervorming, verbetering, zuivering van ’t Christelijke geloof, ’t was iets anders, iets nieuws”. Het valt op, dat dit oordeel in principe hetzelfde is als in 1894 reeds het geval was; zie H. Bavinck, „Theologische richtingen in Nederland”, in: Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, jaarg. 1, serie 2 (1894) 169-175.

86. Binnerts wijst er terecht op, dat „wereldbeeld” een andere naam is voor „wereldbeschouwing”, zodat Bavincks opmerking, dat hij het moderne wereldbeeld, maar niet de moderne wereldbeschouwing aanvaardde, niet juist is; zie A. Binnerts Sz., a.w., blz. 7, aant. 1. B. de Ligt, die de onderscheiding wel zinvol acht, wijst aan dat Bavinck niet consistent is in het gebruik der termen; zie B. de Ligt, „prof. Dr. H. Bavinck over Modernisme en Orthodoxie”, in: Nieuwe Banen. Maandschrift ter Verdediging en Verdieping van de Christelijke Wereldbeschouwing 5 (1912), 110-119, 152-160, 179-190.

87. H. Oort, a.w., 20v.

88. Zie J. Veenhof, Revelatie en Inspiratie. De Openbarings- en Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethische theologie (Amsterdam 1968), 300-309.

89. Zie het verslag in de N.R.C. van 17 april 1912, Avondblad B: „De algemeene openbaring, die in natuur, geschiedenis en in eigen hart en geweten tot ons komt, de openbaring die wij zien, zou ons-zelf niet leeren Gods liefde, een kracht, een bron van blijheid?”. Vergelijk Cannegieters woorden volgens hetzelfde verslag: „Dualistisch heeft professor Bavinck de moderne [richting] genoemd, maar het slot van zijn oratie getuigt dit juist van hem”.

90. Zie K.H. Roessingh, Verzamelde Werken 2 (Arnhem 1926), 491.

91. Zie H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, 33.

92. C.E. Hooykaas, a.w., 7.

93. T. Cannegieter, a.a., 246 = a.w., 42.

94. A. Pierson, Gods Wondermacht en ons geestelijk leven (Arnhem 1867), 89. Zie voor de betekenis van dit geschrift K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland. Hare Voorbereiding en eerste Periode, in: K.H. Roessingh, Verzamelde Werken 1 (Arnhem 1926), 177-181.

95. T. Cannegieter, a.a., 240 = a.w., 36.

96. Deze treffende formulering ontleen ik aan K.H. Roessingh, Rechts-Modernisme, in: a.w. 1, 205, die op deze wijze supranaturalisme omschrijft.

97. H. Bavinck, Tweede editie Modernisme en Orthodoxie, aant. 34.

98. C. Snouck Hurgronje aan Bavinck, Weltevreden, 23 October 1905; in Archief Bavinck, doos XVI. Hij had 29 januari 1905 geschreven over twee geschriften van Bavinck, die deze hem toegestuurd had en van welke één Bavincks oratie over Christelijke Wereldbeschouwing van 1904 was. Toen had hij zich als volgt uitgedrukt: „... komt mij steeds meer de schriftbeschouwing voor, het zwakke punt uwer leer te zijn. Met de bezwaren, waartoe eene ernstige studie der bijbelboeken aanleiding geeft — geheel afgezien van den dogmatischen grondslag des vorschers — wordt daarin m.i. niet ernstig rekening gehouden, een groot gebrek, dat slechts kan blijven voortbestaan |110| zoolang de gemeente, de schrift slechts door vele intermediairen kennend, te dien aanzien geene eischen stelt”. In welke zin Bavinck hem antwoordde, blijkt uit de brief van 23 October 1905: „Met het aprioristische van denk- en zedewet laat zich dit niet vergelijken, want wat wij voor denk- en zedewet houden, kan blijken iets anders te zijn en dan zijn wij bereid, onze voorstelling dienaangaande te herzien, maar de Schrift is eene bepaalde verzameling van gewijde documenten, over welker oorsprong, samenhang en karakter in de laatste eeuw veel licht is opgegaan, dat men niet met eene algemeene phrase kan negeeren”.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004