Jan Bosch (1876-1957)

Man van conflict — tóch van eenheid

Enkele grepen uit het leven en den arbeid van Prof. L. Lindeboom


Door Ds J. Bosch (Emer. Predikant)

Uitgegeven in samenwerking met de Hendrik de Cockstichting door Erven A. de Jager — Groningen 1947

a




Woord vooraf

Er staan twee teksten in de Heilige Schrift, welke mij, bij het lezen van dit geschrift, telkens weer in gedachten kwamen. Het zijn in de eerste plaats de woorden van den engel tot Zacharias, als hij hem de geboorte van Johannes den Doper aankondigt. Dan zegt hij dat Johannes voor den Messias zal heengaan om te bekeren de harten der vaderen tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen, om den Heere te bereiden een toegerust volk. (Lucas 1 : 17).

De tweede plaats is het scherpe woord van den Heere Jezus tot de Farizeërs en Schriftgeleerden in Mattheus 23 : 29: Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeërs, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der profeten op en versiert de graftekenen der rechtvaardigen, en zegt: indien wij ten tijde onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten.

Bij deze laatste tekst tekent Calvijn aan: Maar niets was minder hun plan (n.l. van de Farizeërs) dan de leer (de doctrina) te herstellen, welke door het omkomen der profeten had kunnen schijnen uitgeblust te zijn. Maar hoewel zij zelf niet alleen van de profetische leer waren vervreemd, maar ook daarvan de felste vijanden waren, versierden zij toch de doden met fraaie tomben, alsof zij met die profeten een gemeenschappelijke zaak hadden. 1

*

Laat ik eerst van de laatste tekst rekenschap geven.

Het is een openbaar feit, dat men heden ten dage in den strijd om de Gereformeerde Kerken van Nederland te bewaren bij het zuivere onverkorte Woord Gods en bij de drie Formulieren van Enigheid, welke vanaf de gezegende Reformatie van Gods Kerk in deze landen tot op het jaar 1942 altijd het fundament der Kerk zijn geweest, in geding |6| brengt den naam van Lucas Lindeboom, in leven dienaar des Woords en Hoogleraar bij de Christelijke Gereformeerde Xerk in Nederland en na 1892 bij de verenigde Gereformeerde Kerken.

Zijn persoon en werk zijn in dien strijd omstreden. En men meent dezen getuige van het Evangelie van Christus te mogen annexeren voor de leer, welke in de Gereformeerde Kerken in Nederland sinds 1942 bindend is. Het is de leer, welke door Dr. Abraham Kuyper met grote kracht in de Kerk van Jezus Christus is geïntroduceerd, n.l. dat wij het zaad des verbonds zouden hebben te houden voor wedergeboren.

Aldus nu doende, bouwt men de graven der profeten en siert hun graftekenen op, en doet men, alsof men met dezen groten strijder voor het zuivere Woord des Heeren „een gemeenschappelijke zaak” had. Bewijs? Men leze eens, wat Dr E. Smilde in zijn boek Een eeuw van Strijd over Verbond en Doop over Lindeboom in bedekte termen schrijft. Als Lindeboom in zijn strijd met Kuyper protesteert tegen diens theologiseren los van de Schrift en hem weer terugroept tot de gehoorzaamheid aan Gods Woord, schrijft Smilde: Lindeboom stelde de problemen, die hier aan de orde zijn, al te eenvoudig. Biblicist in den gangbaren zin kan men hem niet noemen, want hij handhaafde de noodzakelijkheid van een kerkelijke belijdenis en het recht der dogmatiek. (Dat moest er ook nog bij komen!! R.H.B.). Maar toch vertoont zijn standpunt verwantschap met het standpunt der z.g.n. bijbelsche theologie. De zelfstandige taak der dogmatiek komt bij hem onvoldoende tot haar recht. 2

Men overwege dit scherp. Als Lindeboom Kuyper terugroept naar de Schriften, wordt hij geëtiketteerd als biblicist. En deelt daarmede, jaren na zijn dood, het lot van hen, die in den strijd van de laatste jaren, eveneens met ditzelfde etiket in den hoek der „dreigende deformatie” werden geschoven.

Voorts leze men, wat Smilde durft te zeggen over hetgeen Lindeboom zo fier en open beleed in de vierde van de vijf stellingen, waarmee hij het gereformeerde volk wakker riep tegen de dodelijke veronderstellingsleer van Kuyper. Daarin beleed hij het hart van de reformatorische sacramentsleer aldus:

Volgens de Belijdenisschriften is de H. Doop wezenlijk één met de Besnijdenis. Hij betekent en verzegelt niet wat in den dopeling aanwezig is, of voorondersteld wordt aanwezig te zijn, maar de beloften van het genadeverbond in het Evangelie geopenbaard.

Smilde zegt van deze reformatorische waarheid, door Lindeboom en |7| Bos in hun vijf stellingen beleden, dat het niet nodig was, dat de synode deze rechtstreeks veroordeelde. Zij verwees slechts naar de gemeenschappelijk aangenomen Belijdenisschriften in haar leer van de inwendige verzegeling (Kapitale letters van ons).

Smilde vervolgt: „De synode gaf dus geen veroordeling, maar een correctie van eenzijdigheid aan den A-kant. Prof. Holwerda acht ook dat onmogelijk, gezien het feit, dat Lindeboom niet geprotesteerd heeft! Maar wij zagen boven, dat de synode ook op andere punten zich tegen hem gekeerd heeft. Men rekende met hem. Maar zijn theologie heeft de synode niet beheerscht.” 3

Wanneer men deze regels goed leest, en zorgvuldig vergelijkt, wat Lindeboom in zijn vierde stelling beleed als het hart van de reformatorische sacramentsleer, die ziet, dat de kuyperiaanse sacramentsleer en zijn vierde stelling diametraal tegenover elkaar staan. En dat, wanneer men vandaag Lindeboom annexeert als den getuige par excellence voor de huidige leer der „Gereformeerde Kerken in Nederland” (synodaal-gebonden), men bezig is graftomben op te sieren, maar intussen de leer van dezen profeet uitroeit en wegwerkt.

*

Daarom is het van Ds Bosch zulk een uitstekende gedachte geweest dit werkje te schrijven. Hij heeft daardoor héél ons gereformeerde volk aan zich verplicht. Want te veel nog is hij onbekend, deze kleine en toch zo grote Professor met zijn priesterlijk hart, zoals Ds C. Veenhof hem eens typerend genoemd heeft. 4 Te weinig nog weet men van |8| den strijd, die hij in de vorige eeuw heeft gevoerd. Te weinig nog weet men óók, dat het bij hem ging „om het leven der gemeente, om de waarachtige vroomheid, om de echte levende godzaligheid.” 5

Hij is door God den Heere geplaatst op dat kruispunt van den weg der Kerk, toen in Nederland de geest van Dr A. Kuyper zich meester ging maken van de gedachten en overleggingen der „kleine luyden.” En tegenover diens machtige speculatieve geest, bezwangerd door de philosophie en de wijsheid van de negentiende eeuw, heeft God toen dezen man verwekt. Afkomstig uit de wijde omtrek van het oude Zwolle, waar de „waarachtige vroomheid, de echte levende godzaligheid” door Gods genade in de kringen der Scheiding levend was gebleven, is hij de oude Christelijke Gereformeerde Kerk in gegaan, later, zij het niet zonder bezwaar, de verenigde Kerken en hij heeft altijd en overal gestreden met het krachtige wapen van het levende scherpe Woord van God.

Hij zag het Woord nòch als een verzameling van dorre leerbegrippen, nòch als een middel om vrome gevoelens te strelen en te activeren, maar het was hem vergund dat Woord te zien, zoals het alleen maar gezien wil worden, als het levende Woord van den levenden God, vol van diens beloften en eisen, sprekend van dien God en Zijn verbond, Zijn wil en Zijn werk.

Wie wel eens de Schriftoverdenkingen van Lindeboom gelezen heeft, die zal spoedig ontdekt hebben, dat hier de bron is, waaraan later de reformatorische visie op de Schriften ontsproten is, die we als een grote gave van God in het werk van Schilder ontvangen hebben. Welk een verschil, b.v. met de Schriftoverdenkingen van Kuyper. Wat een genade des Heeren, dat die man door zijn vasthouden aan de School der Kerken verwaardigd is geweest een generatie mannen te vormen, die in de in het moeras van scholastiek en mysticisme wegzinkende Gereformeerde Kerken, konden komen tot een nieuwe reformatorische visie op de Schriften, die die Kerken tot nieuw leven zouden wekken.

Wat heeft deze man ook getuigd midden in het volksleven tegen roepende volkszonden en midden in het kerkelijk leven tegen roepende kerkzonden. Men leze wat Ds Bosch verhaalt over de kiezersbond Marnix. Laat het gebleven zijn bij een poging, ook daarin kwam uit, dat hij in het politieke leven van zijn tijd niet wilde leven bij theologisch-wijsgerige beginselen, maar bij het Woord zelf en dat hij in zijn rusteloze strijd daarvan ons volk wilde doordringen.

Hij heeft daar gestaan in de Gereformeerde Kerken van Nederland als één van de beste vertegenwoordigers van de traditie der Scheiding. Met de andere mannen van zijn generatie Bos, van Andel en anderen vormde hij de frisse, levende kracht van de oude Christelijke Gereformeerde |9| Kerk, welke die Kerk deed bloeien in het midden van ons volk, een stuk kerkgeschiedenis, door de opkomende macht van Kuyper en de zijnen weggedrukt en spoedig in het vergeetboek geraakt, maar in onze dagen in het werk van de Vrijmaking een late vrucht voortbrengend.

Hij ontzag niets en niemand als het ging om te verdedigen de vastheid van het Woord des Heeren. Men leze de ontroerende woorden, welke hij schreef in Bewaart het Pand U toebetrouwd:

En nu (het ging tegen de wedergeboorteleer van Kuypei) zullen wij weder dien heillozen weg op? Straks komen de leerlingen op de plaats der leermeesters en zij gaan verder. De niet „wetenschappelijken” zwijgen, uit „bescheldenheid” of uit vreeze voor allerlei smading en smarte, en . . . de Geref. Kerken, zijn weldra opnieuw, en schuldiger dan die van de vorige eeuwen, aan leervrijheid en tuchteloosheid ten prooi! God zij ons en onze kinderen genadig, en brenge Dr Kuyper en al de broeders, die sprekend of zwijgend hem laten begaan en steunen, terug tot de eenvoudigheid die in Christus is! Geschiedt dat niet — wat moet er dan worden van de Vrije Universiteit, van de Theologische School, van de Geref. Kerken? Bange gedachte! Of er hoop is op zulk een bekeering van zoo voorname mannen? (Vetgedrukt door mij — B.). Wat onmogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God. O allen, gij die weent over de breuke van Sion, gaat met dat woord in uwe binnenkamer en worstelt, als Jacob weleer, met uwen God. Wie weet, Hij mocht ons genadig zijn! 6

Zo schreef Lindeboom profetisch in zijn tijd!

Hoe is zijn woord droeve werklijkheid geworden!

*

Tenslotte! In den aanvang van dit voorwoord noemde ik ook de tekst uit Lucas 1, waarin van Johannes den Doper gezegd wordt, dat hij de harten der vaderen zal bekeren tot de kinderen. Wat daar van Johannes gezegd wordt, zien wij telkens bij iedere Reformatie. In de gezamenlijke binding van de oudere en de jongere generatie aan het woord des Heeren, wordt het conflict, dat er vaak tussen ouderen en jongeren in de Kerk is, opgelost.

Dan kunnen de vaderen weer met welgevallen op het werk der jongeren zien, en de jongeren gevoelen zich zéér vertroost door het meeleven en het meestrijden der ouderen.

Welnu, zo is het ook in deze dagen. Het is voor ons, jongeren uit dezen strijd, tot grote vertroosting, dat er ook ouderen zijn, van een |10| bijna heengegane generatie, die onzen strijd bijvallen, en steunen door hun meeleven en hun gebed. Het is voor ons het van den Heere gegeven bewijs, dat wij het oude fundament der Kerk trouw zijn gebleven en in onze dagen door geven, hetgeen vóór ons, de ouderen in moeilijken strijd hebben bewaard.

Zo is het ons ook tot grote vertroosting, dat een man als Ds J. Bosch dit boekje heeft geschreven. Hij, die den ouden strijd heeft meegemaakt, die heel dicht bij Lindeboom zelf heeft gestaan, een kenner van de kerkhistorie van den vorigen eeuw als weinigen, hij was wel in de eerste plaats geroepen dit werkje te schrijven. En ik wil hem gaarne van dezen plaats zeggen, dat hij ons jongeren met dit boekje zeer heeft verblijd. Het vinde dan ook alom onder ons volk vele lezers.

Voorts drage het bovenal iets bij tot het naderbij brengen van het ideaal, dat ons allen in dezen kerkstrijd bezielt, het wéér samenvergaderen en samenbinden en verenigen van allen in ons vaderland, die waarachtig den Heere vrezen.

Deze beschrijving van Lucas Lindeboom drijve allen, die, hetzij in de synodale Kerk, hetzij in de vrijgemaakte Kerken, hetzij in de huidige Christelijke Gereformeerde Kerk zich gegrepen weten door de traditie van de oude Christelijke Gereformeerde Kerk, zoals die in Lindeboom vlees en bloed werd, ertoe, samen te buigen voor het Woord des Heeren, samen opnieuw trouw te beloven aan onze Gereformeerde Confessie en zo ook in hernieuwde gemeenschappelijke vergadering van Christus’ kerk, in ons volksleven opnieuw te gaan strijden voor de doorgaande Reformatie naar des Heeren heilig Woord.

Het zou de schoonste bekroning van Lindeboom’s levensstrijd zijn!


Zwolle. 1 Mei 1947.

R.H. Bremmer.




1. Atqui nihil minus erat illis propositum quam doctrinam restituere, quae Prophetarum interitu videri poterat exstincta. Sed quum ipsi non modo a Prophetica doctrina alieni forent, sed infestissimi eius hostes mortuos tamen ornabant sepulcris, quasi sibi cum illis eadem esset causa. Ioannis Calvini in Novum Testamentum Commentarii, Vol. II, Berlijn, 1833, ed. Tholuck, pag. 250.

2. Dr E. Smilde, Een Eeuw van Strijd over Verbond en Doop, Kampen, 1946, pag. 225.

3. a. h. w. pag. 270.

4. In „Rondom 1905”, pag. 79 (van den eersten druk). Veenhof geeft deze typering in de weergave van de correspondentie, welke gevoerd is tussen Prof. Lindeboom en Ds. Goslinga van Schiedam . . . „een aangrijpende correspondentie, waarin het priesterlijke hart van den kleinen en toch zoo grooten Professor zich onbewust en argeloos geheel opent.” Lindeboom schrijft in die correspondentie over de bejegening van de zijde van de „B-broeders”, dat socialisten hem altijd nog fatsoenlijk behandelden: „’k Heb vaak met dezulken in woord en geschrift gedebatteerd, ook met socialisten; doch tot in „Walhalla” toe ben ik fatsoenlijk behandeld; maar in de G(ereformeerde) K(erk) is een partij, of kring, die vooral tegen de palstaanders van ’34 nu en dan zoo ongeveer alles geoorloofd schijnt te achten. Geloof mij, broeder: het is hard, dat te moeten lijden, en dan nog van betergezinde mannen, als gij en anderen, te worden beschouwd en terecht gewezen als dezulken die dwalen en die den vrede verstoren, in blinden ijver voor zaken van weinig belang, maar die o.i. levensvragen der kerken betreffen.”

Men ziet, het was in de dagen van Lindeboom al precies zo, als in onzen tijd. Men denke b.v. aan de laster en hoon, welke over Prof. Schilder is uitgegoten.

De gehele correspondentie tussen Lindeboom en Goslinga vindt men op pag. 70 v.v. van dit boek.

5. Zo typeert Veenhof het motief, dat hem dreef t.a.p.

6. Ook aangehaald in de zeer lezenswaardige brochure van Ds. P.K. Keizer: Door kwaad gerucht en goed gerucht, pag. 23. |11|




I. Ter inleiding — met kort levensoverzicht

Lucas Lindeboom werd 17 Jan. 1845 geboren en overleed 3 Jan. 1933 op 88-jarigen leeftijd. Na gymnasiale voorbereiding aan het Gymnasium te Zwolle (rector Dr. Tibout) en opleiding aan de Theol. School te Kampen, werd hij, 21 jaar zijnde, in 1866 (14 Oct.) door Prof. Hel. de Cock in zijn eerste gemeente ’s-Hertogenbosch bevestigd. In 1873 vertrok hij naar Zaandam, waar hij evenals te ’s-H. met veel zegen arbeidde, en in vele plaatsen het werk der evangelisatie ter hand nam, waaruit onder Gods zegen meerdere gemeenten in de Zaanstreek gegroeid zijn. In 1883 werd hij benoemd tot professor aan de Theol. School, tegelijk met Dr. H. Bavinck en Ds. D.K. Wielenga. Hij ving zijn arbeid in dit ambt aan met een rede over: „De Bijbelsche Geschiedenis — de onomstootelijke Godsopenbaring — de onmisbare sleutel tot de wetenschap”. Tot 1917 is hij Hoogleeraar geweest.

In een ontzaglijk werkzaam leven heeft Lindeboom zich met heel zijn hart en al zijn kracht gegeven aan de zaak des Heeren. Toen hij 80 jaar oud was en 60 jaar dominé en daarna bij zijn verscheiden, is al zijn werk in de bladen herdacht en in ’t licht gesteld: zijn beteekenis voor de kerken die hij diende, voor de opleiding tot den heiligen Kerkedienst, voor het Koninkrijk Gods, voor het Diaconaat, voor de christelijke verzorging van krankzinnigen, de Gereformeerde Predikantenconferentie, voor Zending en evangelisatie, door de actie voor bijbel- en tractaatverspreiding, door volksvoordrachten, debatavonden, persarbeid enz., zijnde een der markantste en militantste figuren in het kerkelijk leven van zijn tijd. In tal van brochures en andere perspolemieken stelde hij zich teweer als hij onraad duchtte voor |12| de autoriteit van het Woord Gods en betrok hij de wacht, om den vijand te weerstaan en de gemeente van Christus te waarschuwen. Hij was een ridder zonder vrees of blaam. Hij was moedig, strijdvaardig, eerlijk in den strijd. Hij kon zijn tegenstander, wiens overtuiging hij bestreed, nochtans respecteeren Hij brandde van liefde voor het Woord Gods en de Gereformeerdere Belijdenis en streed daarvoor met nooit verflauwende geestkracht. Tot in hoogen ouderdom leefde hij mede met de Kerken die hij liefhad, die hem in zijn strijd niet altijd hadden gewaardeerd. Bewijs van de vitaliteit die God hem verleende, was, dat hij 85 jaar oud, in 1930 op de Synode van Arnhem nog tegenwoordig was, en van minuut tot minuut de discussies volgde en aan de bespreking deelnam. Vele merkwaardige feiten en beschouwingen zijn destijds in de bladen, Standaard, Bazuin, Reformatie, Geref. Kerkblad voor Overijssel en Drenthe ten beste gegeven. Dr. K. Schilder, Dr. A.G. Honig, Dr. J. Waterink, Dr. C. Bouma schreven met groote dankbaarheid over dit rijke leven.

Dit boekje bedoelt iets over Lindeboom te zeggen, als kerkelijke figuur, nog beter gezegd als strijder voor het geloof, als wachter op Zions muren. En dan — als zoon der Afscheiding, als palstaander van 1834.

Als zoodanig dient hij vooral in onze dagen van kerkelijken strijd herdacht te worden. Het is goed naar de stem te luisteren, die vereenigen wilde en niet verdeelen, maar die vóór alles de waarheid Gods zuiver gesteld wilde zien, en principes aanwees, die den trein op een verkeerd spoor zouden doen loopen. Het is goed te weten, wie op dit oogenblik zich terecht op Lindeboom beroepen. Zijn het de Synode-gezinden, die hun opvattingen met den naam van L. kunnen dekken? Of hebben de bezwaarden gelijk, die beweren dat de leering door L. bestreden, door de Synode op den troon gezet is? Wij gelooven dat de laatsten gelijk hebben en dat de Synode van 1942 o.i. volstrekt niet in haar betwiste uitspraken en handelingen aan de overtuiging van Lindeboom, maar wel aan het gedachte-systeem van Kuyper beantwoordt.

De lijn die door het optreden van Lindeboom loopt in de jaren van zijn predikant zijn, maar vooral in die van zijn |13| Hoogleeraarschap, met name tot 1905, is er een van het conflict, van het getuigenis der waarheid tegen afwijking van Schrift en Belijdenis. En toch is zij een worsteling om de eenheid en de saambinding, van wat op den bodem der Belijdenis elkander de hand geven kan. Daarom kon Lindeboom tegen Kuyper optreden, en met 1892 meegaan, de leergeschillen voor ’t front brengen en meewerken aan 1905. Daarom kon hij eerst de Vrije Universiteit met bezwaren tegemoet treden, en later haar steunen.

En zoo blijkt uit vele dingen dat deze figuur zich niet kenmerkt door negatieve actie, obstructie en afbraak, noch door sectarische uitsluitingszucht, maar wel door strijd voor het geloof, tot de eenheid der Kerk.

We geven enkele grepen uit zijn publicaties, Synodale arbeid en actie voor de belijdenis der Waarheid. Zooveel mogelijk laten we L. zelf aan het woord. |14|



II. Acte van beschuldiging tegen Lindeboom en zijn antwoord daarop. Is Kuyper gereformeerd?

Reeds jaren vóór de Doleantie, toen Kuyper’s machtige invloed al meer merkbaar werd, was er conflict tusschen Lindeboom en Kuyper. Daarvan spreekt de verschijning van een brochure in het jaar 1880 onder het opschrift: „Hebt de waarheid en den vrede lief”, Open Brief aan Dr. A. Kuyper, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit op Geref. grondslag en Redacteur van de Heraut, alsmede aan de Heraut-lezers, en alle Gereformeerden in den lande, door L. Lindeboom, Bed. des Woords bij de Chr. Geref. gemeente te Zaandam, redacteur van „de Vredebond” en voorstander van een Vrije Gereformeerde Universiteit”.

Het is in de periode na 1876 toen de Theologie aan de Rijksuniversiteiten door godsdienstwetenschap vervangen was.

In die dagen geschiedde het dat in Amsterdam een openbare meeting gehouden werd, om de zaak van de Vrije Universiteit aan ons volk op het hart te binden. Dr. Kuyper sprak daar een rede uit. En aldaar waren drie Predikanten van de Christelijk Gereformeerde Kerk verschenen: Ds. Neyens, Ds. Beuker en Ds. Lindeboom.

Ds. Lindeboom van Zaandam heeft toen daar, nadat Ds. Beuker principiëele bezwaren ontwikkeld had, het woord gevoerd, hetgeen echter met strubbeling van de zijde van den Voorzitter der vergadering gepaard ging. Het was zoo erg, dat er een paar dagen later een heel stuk over in de Heraut stond, waarin den „afgescheiden” Predikant van Zaandam ongemakkelijk de les gelezen werd. |15|

Op reis zijnde las deze „de van toornegloed tintelende acte van beschuldiging” tegen den armen afgescheiden predikant van Zaandam, en thuis gekomen zette hij zich tot het schrijven van den „Open Brief” bovengenoemd, om Dr. Kuyper van antwoord te dienen op zijn aantijging dat hij in zijn Vredebond „keer op keer alles saamraapt wat maar over den weg waait, om de Gereformeerden die niet afgescheiden zijn, zwart te maken, zich afslooft om in lange artikelen ie betoogen dat Dr. Kuyper niets van het Gereformeerde atweet, en dat hij op die vergadering buiten de orde geweest was, en toen een blaam op de leiding van de vergadering gelegd had toen hij gezegd had, „dat men blijkbaar de christelijk-afgescheidenen niet aan het woord wilde laten komen”.

Wij kunnen dan lezen, hoe L. de vlijmende beschuldigingen, tegen hem ingebracht, weerlegt, de rechtvaardige motieven noemt, die hem tot spreken op die vergadering drongen, en aan het moderamen van een meeting het recht betwist om alle gedachtenwisseling, — die nooit beter kon geschieden dan na een rede over de zaak der Universiteit, welker belang ons samengebracht had, een rede, welker inhoud vooral de Chr. Geref. hoorders tot getuigen drong — in de geboorte te smoren, door een motie, om liever . . . later eens terug te komen.

En nu terzake.

Kuyper had Lindeboom geteekend als den fellen tegenstander en bittere bestrijder der Vrije Universiteit. Lindeboom wijst op het feit dat elf Chr. Geref. predikanten uit Noord-Holland, hun sympathie hebben uitgesproken, en haalt met instemming aan hun verklaring op den oproep van de Vereen. v. Hooger onderwijs: „Dat wij van heeler harte zijn ingenomen met het plan, om een Vrije Geref. Universiteit te stichten, zij U, indien het nog noodig Mocht zijn, ten stelligste verzekerd. Maar „zelfs den schijn willende vermijden, alsof wij Uw plan tegenwerken of achter scherpe critiek gebrek aan belangstelling verbergen wilden” worden ook bezwaren genoemd.

Intusschen, de Vereeniging van H.O. liet niets van zich hooren op de missive van de 11 predikanten. Alleen, toen Docent de Cock op het zilveren jubileum van de Theol. School |16| (1879) in de feestrede, zich beklaagde over de miskenning die haar gewerd van de stichters der Geref. Universiteit, was dit al te erg voor dezen, om langer te zwijgen en verantwoordde zich de Heraut in dezer voege: „. . . Eén punt is er in de klacht van den Heer de Cock waarop wij te antwoorden hebben, de klacht namelijk: dat we in het bewustzijn van eigen voornaamheid, de heeren uit zijn Kerk geen antwoord waardig keuren”. Welnu: het feit viel niet te loochenen. Maar wat daarbij in ons omging kan wel de Heere God weten, maar niet hij”. Zóó antwoordden de mannen van de V.U.

Lindeboom herinnert aan zijn instemming met het plan eener V.U. reeds 4 jaar geleden in zijn schrijven aan Dr. Kuyper, en bewijst verder met de stukken, en met zijn schrijven in de „Vredebond” dat hij de V.U. geen kwaad hart toedraagt. Maar de vraag of Dr. Kuyper geheel met onze kerk in het Geref. beginsel vereenigd is, beantwoordt Lindeboom niet volmondig toestemmend. Hij bewondert zijn gaven en werkkracht. Maar zijn Gereformeerde beginselen, op grond waarvan hij de Christel. Geref. Kerk had aangevallen, en die docent Wielenga „ongereformeerd, overgereformeerd, ja anti-gereformeerd” noemt, weerhouden hem, het met Kuyper eens te zijn.

Merkwaardige uitspraken vindt men verder in dezen „Open Brief” aan Dr. Kuyper. Onder deze rekenen wij de bespreking van het gevaar dat de Theologische School dreigde; het aanwijzen van de gedragslijn, die onze Kerk in deze omstandigheden, jegens de opkomende Universiteit en hare partij heeft te volgen, en tenslotte de aanspraak tot den Stichter der Vrije Universiteit gericht:

„Dr. Kuyper, zie toch toe, dat gij de Chr. Gereformeerde Kerk niet langer miskent en tegenstaat, en veler hartstocht tegen haar doet opwaken, in plaats van haar voetspoor te drukken, door zelf persoonlijk te beginnen met wat gij nog onlangs in de Heraut den Kerkeraden voorgehouden hebt. Tracht, bid, om nog zelf, als zij, waarlijk Gereformeerd te worden. Gij zult dan ook haar ontzaglijk, maar heerlijk beginsel der ware vrijheid, die in alles en geheel aan den Zoon Gods bindt, lief krijgen. Dan breekt gij van uw Universiteit dezen band almêe het eerst stuk dat — ik spreek in Uw eigen beelden op de meeting — |17| wie als knechten van Abraham zullen opgeleid worden, vooraf, zie art. 16 v. Reglem. d. Univ., door de Overheid van . . . Sodom moeten gekeurd en goedgekeurd zijn . . .”

Tenslotte lezen we een gloedvol pleit voor de Christel. Geref. Kerk en de kerkelijke overtuiging van de zonen van een geslacht „dat zijn kinderen heeft doen luisteren naar de Godverheerlijkende verhalen en bespreking van de wonderen des Allerhoogsten in de uitbreiding en bewaring van „om Christus wil, door Kerk- en Staatsmacht geschandmerkte en vervolgde, Evangeliedienaars en Opzieners, van mannen en vrouwen, van knechten en dienstmaagden, van enkele rijke, en geringen zeer vele, van de rechtbanken, waarvoor een de Cock, Scholte, en andere ontslapenen en nog levenden, met den Bijbel en de Geref. Belijdenisschriften in de eene hand, en de Rijkswetten in de andere hand, stonden te getuigen voor God en Zijn arme volk . . . .”

Onder de bijlagen vindt men de volgende officiëele stukken:

  1. Het schrijven van de 11 Noord-Holl. predikanten der Chr. Geref. Kerk aan het Bestuur der Vereen. v. Hooger Onderwijs op Geref. Grondslag, inhoudende instemming en bezwaren (1879).
    Deze predikanten waren: van Anken, Beuker, Brouwer, Goris, v. d. Hoorn, Kapteyn, Lindeboom, Neyens, van der Sluys, Westerhuis, v. d. Zande.
  2. Een citaat van Dr. Hoedemaker in de Standaard (Aug. 1874): „om tot een Universiteit te komen moet gij een Kerk hebben”.
  3. Schrijven van L. Lindeboom aan Dr. Kuyper, getiteld: een Christelijke Universiteit (1875).
  4. Schrijven van L. Lindeboom in de Vredebond (1880) getiteld: „Gereformeerd?”
    (antwoord aan een inzender die vroeg waarin Dr. Kuyper en de zijnen niet gereformeerd zijn).
  5. Schrijven van L. Lindeboom getiteld: „Dr. Kuyper’s roepstemmen en profetieën, én zijn houding jegens de Chr. Geref. Kerk”.
    Hierin vindt men gewag gemaakt van de door Dr. Kuyper noodzakelijk geachte splitsing der gemeenteleden in leden |18| (gehoorigen) en lidmaten (die slechts belijders zijn), welke de Chr. Geref. Kerk niet erkennen kan, en de bewering van Dr. A. Kuyper dat de Ctr. Geref. Kerk provisoir is, voorloopig. Straks zal haar de hand gereikt worden „om de keet of loods te verwisselen met een deugdelijke blijvende woning”.

Men kan uit deze brochure proeven de waarachtige liefde van Lindeboom voor een Geref. Universiteit, maar dan op zuivere basis. Wat U vooral toespreekt is, zijn brandende liefde voor de door Kuyper bestreden Christel. Geref. Kerk. En onder alles strijdt hij met open vizier, verlangend den vrede te dienen door de waarheid in ’t licht te stellen.

Neen, het liet zich niet aanzien dat deze twee, Kuyper en Lindeboom, het dadelijk eens zouden zijn in de groote zaak der Kerk en van het Koninkrijk Gods.

De elf predikanten van Noord-Holland hadden het ronduit gezegd: Een Gereformeerde Theologie is zonder een Gereformeerde Kerk en een Gereformeerde Universiteit is zonder een Gereformeerde Theologie — onbestaanbaar. |19|



III. „Marnix”. Voor de vrijheid van Kerk en School

Het behoort niet in den engeren zin van het woord tot den arbeid, waarin we Lindebooin zien optreden tot verdediging des geloofs, maaf het is er ook weer niet los van te denken, als we hem in het jaar 1881 in actie bevinden ten bate van een Christelijke politiek. Met Docent Brummelkamp en een kring broeders, richtte hij toen, met het oog op de aanstaande verkiezingen, op: de Christelijk-Historischen Kiezersbond: Marnix. Uiteraard hebben we op deze actie, met het oog op ons bedoelen, niet breed in te gaan, doch we willen het toch niet geheel passeeren, omdat deze actie van Lindeboom een streven geweest is, waarin hij gedrongen werd door de liefde tot de Kerk des Heeren. Hij en de zijnen oordeelden niet langer te moeten meewerken aan, of rustig te moeten aanzien, het candideeren en verkiezen van mannen die telkens, als de politiek de kerkelijke kwestie raakt, de Vrije Kerk en haar beginsel verloochenen; en evenmin aan de verkiezing van bij het volk onbekende mannen wat hun Christelijke beginselen en publieken arbeid betreft, met in ’t oog loopende voorbijgang van mannen, die alom bekend staan als kampioenen voor de volle vrijheid van Kerk en School (Concept-Reglement Chr.-Histor. Kiezersbond Marnix, bl. 5).

Het is een korte historie geweest. In het maandblad „de Vrije Kerk” kan men de discussie lezen, die nauw verwante wapenbroeders gevoerd hebben over wat in „De liggende Os” te Utrecht, beraadslaagd en beraamd werd. In alle geval was de bedoeling niet, om de Anti-Revolutionaire actie af te breken. De groote strijd tegen den geest des tijds heeft in Lindeboom |20| altijd een trouw voorvechter gevonden. De historie van Marnix moge een teekenend bewijs zijn van zijn niets ontzienden moed, als het betrof een ingaan tegen wat de Kerk des Heeren en de eeuwige waarheid Gods tekort deed.

In het artikel in de Vrije Kerk (Sept. 1881, blz. 429) kan men als eigen woorden van Lindeboom lezen: „Marnix zal, hoop ik, den stoot geven tot meerdere bestudeering, zoowel als voortplanting en toepassing van het beginsel der Christelijke vrijheid voor Kerk en School, en geheel ons volksleven. Zijn welslagen zal afhangen van den ijver, den moed, en geheel de houding zijner leden, en van de broederen die het in ’t wezen der zaak met „Marnix” eens zijn. Niet slechts, niet inzonderheid bij de verkiezingen heeft „Marnix” drukke arbeid. Volgens zijn art. 1a heeft de Bond dag aan dag een gewichtige roeping, tot welker vervulling wij de hulp aller eensdenkende broeders hoog noodig hebben, namelijk om de Christelijke vrijheid, volgens het Woord van God op elk gebied van ons volksleven te bevorderen” . . . .

„Laat ons elkander eerbiedigen . . . Ieder zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd en doe wat hij meent zijn roeping te zijn, naar Gods Woord en de teekenen der tijden. Alleen, niemand onttrekke zich als lid der Kerk, of als burger des lands aan den duren plicht, die op aller schouder is gelegd door de hand des Heeren, en in aller hart zij geworteld, en steeds dieper wortel schiete: om met alle macht te doen, wat zijn hand vindt om te doen, om in Kerk en School en geheel het Volksleven, de heerlijkheid van onzen Verbonds-God te openbaren en te bevorderen, opdat Hij verheerlijkt worde, Zijn Kerk worde gebouwd, en er „eer in onzen lande woon”.

Van de woorden die Ds. Beuker als onderschrift op het artikel van Lindeboom doet volgen, stippen wij de volgende aan, die een van de wenschen van den vriend van Lindeboom en tegenstander van „Marnix” bevatten:

„c. Dat de broeders van Marnix zullen inzien dat ze verkeerd hebben gedaan, en daarom hunnen ontijdig in ’t leven geroepen bond zullen opgeven, om niet de andere Chr. Geref. broeders in onderling overleg te treden, teneinde vereenigd met elkander ook als afzonderlijke groep der grootere Anti-Revolutionaire |21| partij een gunstigen invloed uit te oefenen, en zoo mogelijk met deze geheel het land ten zegen te worden”.

Het werd dus wel erkend, dat er iets was, waarin invloed gewenscht was. |22|



IV. De jonge professor in openbaar debat

Als dominee van Zaandam heeft Lindeboom sinds 1876 vele spreekbeurten vervuld in verschillende plaatsen in de Zaanstreek. Dit waren geen predik-beurten; hij wilde ze liever genoemd zien met den naam „volksvoordrachten”. Hij trad dan op in de een of andere zaal, in een herberg, of waar ook; om in het ongeloovige Noord-Holland, in de Zaanstreek maar ook tot in Hoorn, Winkel, Andijk, en andere plaatsen toe, ja zelfs in Amsterdam, tegenover het modernisme te getuigen van het Evangelie en den Eenigen Naam, onder den hemel tot zaligheid gegeven. In het boekje van Ds. Wiersinga: „Een Koninklijk Evangelist” wordt ook op die voordrachten gewezen, en worden enkele titels en aankondigingen daarvan genoemd.

We meenen goed te doen, bizonder in herinnering te brengen één spreekbeurt, die Lindeboom gehouden heeft als jong professor, namelijk in Heerenveen in December van den jare 1887. Beter gezegd het was een debat-avond, waar Lindeboom en de moderne Ds. Kamp van Heerenveen, een openbaar gesprek hadden. Het onderwerp was: Wat hebben wij te gelooven van Jezus Christus? De vijf stellingen, die door aanplakking in Heerenveen en omstreken bekend waren gemaakt, betroffen: 1e. de goddelijke, 2e. de menschelijke natuur van Christus; 3e. de vereeniging van beide, niet te doorgronden; 4e. de belofte en het feit van „Het Woord is vleesch geworden” (Joh. 1 : 14), beheerschend de geschiedenis van Kerk en wereld; 5e. het geloof in den Christus als noodig tot zaligheid.

Er was veel belangstelling. Een 700 personen vulden de groote zaal van het Posthuis. Drie reporters waren aanwezig.

Aan deze voordracht van Lindeboom, gehouden eenige jaren |23| nadat hij te Kampen aan de Theologische School het ambt aanvaard had, willen wij daarom hier onze aandacht geven, omdat dit optreden in dezen debat-avond, ons zulk een prachtigen kijk geeft op Lindeboom, zooals hij was en zooals wij hem in deze bladen trachten te teekenen. En dan bedoelen we niet alleen dat hij een onverschrokken en kloekmoedig getuige was van den Heere Jezus, Dien hij liefhad, maar ook bizonderlijk hoe hij leefde uit een kinderlijk geloof in de waarheid van Gods Woord, waaronder hij zich met heel zijn verstand en hart gevangen gaf. Wie in staat mocht zijn het verslag van dien Decemberavond 1887 te lezen (in het blaadje Maranatha), wordt getroffen door het indrukwekkend betoog, opgebouwd enkel uit de bekende feiten der Godsopenbaring, uit het verhaal van de wonderwerken van Jezus, Zijn lijden, dood en opstanding. Geen afgetrokken redeneeringen, geen geleerddoenerij; nuchter, zakelijk de waarheid zeggend, want het Woord is de waarheid. En het is hem te doen hierom: dat wie er anders over denkt, zijn dwaling zal inzien; hij gaat voor de Groningers en de Modernen staan, om te verzekeren dat zij ’t bij ’t verkeerde eind hebben; maar tenslotte heeft hij aan allen dit eene te zeggen: alleen als gij in dien Christus gelooft, kunt gij zalig worden, anders niet. En als hij aandringt op dat persoonlijk geloof, dan memoreert hij een vraag, die hem door ouders van een kranken zoon gedaan was: of nu waarlijk hun jongen, als die anders over Christus denkt dan hij, verloren moet gaan. Dan zegt de man met koninklijken moed, maar die ook een priesterlijk hart had: „Zulk een vraag, maakt ons hart week. Want zoo gaarne willen wij troosten, en van hoop op zaligheid spreken. Zoo licht denken de Menschen, dat wij hardvochtig zijn, als wij spreken van verdoemenis buiten Christus. Toch is het niet anders. Maar men moet ook niet vragen, of iemand dan juist moet gelooven wat ik geloof. Ik weet niets, en ben niets dan een zondaar in mij zelven. Doch de vraag is, of men juist moet gelooven, wat God zegt in Zijn woord. En dat woord heb ik te prediken. En op grond daarvan zeg ik: vlucht tot Jezus, want buiten Hem is geen zaligheid voor uw kranken. Een geneesheer, die, terwijl er nog tijd is tot redding, de ziekte laat voortkankeren, en de kranken met hoop op herstel paait, is niet |24| liefderijk, maar wreed. Zoo wreed zijn allen die de menschen buiten Jezus troosten. Dat mogen en dat willen wij niet. Daarom roepen wij ’t allen toe, wat Jezus gezegd heeft: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Maar die niet zal geloofd hebben zal verdoemd worden”.

Tot degenen, die de vereeniging van de goddelijke met de menschelijke natuur van Christus eerst willen begrijpen voor ze ’t willen gelooven, wordt gezegd: „Wij kunnen ons lichaam en ziel niet verklaren. Dat kunnen we niet eens van het leven van een mug. Hoe zullen wij? Want onze fantasie is alleen goed, om romans te schrijven. Hoe zullen wij een verklaring geven van de vereeniging van het absolute met het eindige?”

En tot den modernen predikant Ds. Kamp, die honderd kwesties ziet, als hij over het Woord Gods disputeeren zal, kwesties van historischen, kritischen, uitlegkundigen aard „terwijl de heer L. wijsgeerige en dogmatische problemen als uitgemaakt ons toont”, zegt Lindeboom:

„Het baat U niet, of ge hier en daar al een stuk weg kritiseert: de Christus zit door heel de Heilige Schrift heen, die met haar dogma, profetie en historie zich zelve bewijst. En nu is ’t wel gemakkelijk om maar te doen, alsof die Heilige Schrift niet meetelt, en liever eigen en anderer inbeeldingen en symbolenliefde te volgen, doch, dat is geen theologie, geen historie-studie, geen zorgen voor zijn zondige ziel; alle godsdienst gaat daarmee weg; en de moderne kerken zijn dan ook meestal leeg. Een modern predikant heeft niets te prediken. Aan raadselen en ontkenningen heeft het arme volk niets. Geef aan de schare het „brood des levens”!”

Zoo sprak de jonge professor. En dat was Lindeboom.

Ja, de moderne dominee die debatteerde, verklaarde, toen hij aan ’t woord kwam, dat hij liever zweeg, omdat hij onder een indruk gekomen was, die onmogelijk in woorden is weer te geven. Hij zeide als met lamheid geslagen te zijn, en vreesde, dat hij geen 10 minuten een spreker zal zijn, die de schare bekoren zal. „Ik kan niet spreken als de heer L. Waarom niet? Omdat voor den heer L. alles is uitgemaakt, en voor mij nog alles wonderbaar is; ik wandel in raadselen . . .”

Maar het was Lindeboom niet, die hem overwonnen had. |25| Het was het Woord Gods, waarmede de jonge professor streed. En dit is altijd zijn kracht gebleven. „Wat zegt de Schrift?” „Daar staat geschreven!” Daarmede begaf hij zich in den strijd met modernen en ongeloovigen. En dit wapen hanteerde hij eveneens tegen wie naar zijn meening onder den naam van Gereformeerd te zijn, niet zuiver de Gereformeerde Belijdenis handhaafde. |26|



V. „Blijf in het Woord van God”

In het jaar 1887 hield Lindeboom als aftredend Rector van de Theol. School een rede, die een voor de wetenschappelijke wereld heel eenvoudige titel droeg. Maar die titel kon ook niet ingewikkeld zijn, omdat het uitgangspunt van de rede gevormd werd door: een paar teksten uit den Bijbel. Een paar teksten uit de Schriff, als onderwerp voor een rectorale oratie? Ja zeker: 2 Timotheus 3 : 14-17. Hoofdgedachte: „Blijf in het Woord van God”. Maar verbaas U niet, en verdenk den spreker van destijds niet van onwetenschappelijken zin. Zie hier Lindeboom, die met beide voeten stond in het actueele leven, en heel goed den geest van zijn tijd proefde, maar weigerde, om mede de oplossing te gaan zoeken in abstracte menschelijke theorieën. Zie hier Lindeboom, die met zijn krachtig geloof den strijd voor de waarheid Gods voerde, maar wist dat zijn eenigste wapen ook was het Woord van den levenden God. Gelijk Paulus dat Timotheus beveelt, te blijven in hetgeen hem geleerd is, en gelijk hij de Heilige Schrift hoog verheft boven elke leering van menschen, als het eeuwig Woord van God Zelf, zoo is er voor hem geen andere bron van wijsheid en licht voor alle vragen des levens.

En daar durft hij in intellectueelen kring wel mee voor den dag te komen. Hij is zich bewust, dat een Theologische School en een Theol. faculteit, en Kerken, die zich stipt aan de Heilige Schrift houden, in de oogen van velen, die meenen de Theologische wetenschap te hebben, een poover figuur maken. Hij gunt ze hun roemen in den vooruitgang. Hij beklaagt ze in hun armoedige eigenwaan, waardoor ze de „bloed-theologie” hebben overboord geworpen. Hij wraakt het, dat de God-geleerdheid |27| aan de Rijks Universiteiten geen plaats meer heeft, dat het uitgangspunt van zoodanige „theologie” is: niet God en Zijn openbaring, maar de mensch en zijn godsdienst. En om nu zijn standpunt en het standpunt van Kerk en School te bepalen, slaat de man der heilige wetenschap in zijn Bijbel op: het woord tot Timotheus gesproken, en in de uitlegging van die vermaning krijgt heel de „wetenschappelijke” theologie haar deel en de Kerk kan hooren waarvoor zij gewaarschuwd moet zijn.

Wat is dat woord een rijkdom. Hoort het dezen „Schriftgeleerde” zeggen: „Van alle boomen dezes hofs mogen de Timotheussen vrijelijk eten, en den volke te eten geven. In het Paradijs der Heilige Schriften staat geen enkele boom der kennis des goeds en des kwaads; ze zijn alle zeer goed, en hunne vrucht is kennis ten eeuwigen leven. Maar hij moet in dezen hof blijven. Daar buiten groeit slechts de wijsheid, die van beneden is, en die is aardsch, natuurlijk, duivelsch”.

En wat is nu de weg, om van dien rijkdom te genieten:

„Door het geloof wordt deze zaligmakende wijsheid verkregen; door ’t geloof, ’t aannemen op Gods gezag; niet door eigen onderzoek en aanschouwen; door ’t geloof van al de waarheid, van geheel de Schrift, niet door vermenging met eigen wijsheid en deugd; door het geloof, dat zich als een reddeloos schuldige aan Jezus toevertrouwt, om te worden gereinigd door Zijn bloed, geheiligd door Zijn Geest; door het geloof dat niet twijfelt maar de verzekerdheid van de waarheid en de zaligheid heeft . . . . Al wie gelooft . . . . ontvangt in zich de woorden der Schrift, als een onvergankelijk zaad, dat wortelt en vrucht draagt, 30, 60 en 100 voud”.

Hoe centraal L. de beteekenis van het Woord Gods beziet, blijke uit de volgende woorden: „De bedienaar des Woords kan antwoord geven op alle wezenlijke vragen van den dag en de eeuw, van den enkele en van de gemeenschap, in Kerk, maatschappij en Staat. Hij heeft de sleutel tot alle wetenschappen. Voor de Universitas Scientiarum geeft de Heilige Schrift, die hare kennis niet wil ingedeeld zien bij andere wetenschappen, het licht waarin, het standpunt van waaruit, het doel waartoe zij moeten worden gezocht, onderzocht en gebruikt; het organisme, de pragmatiek en — het begin van de kennis van elk, |28| en van alle mogelijke voorwerpen der kennis; die God alle heeft geschapen, en van haar krachten en gedaante voorzien; die Hij alleen onderhoudt, en ze den mensch leert ontdekken en verbinden en scheiden. Maar de wortel van alle kennis is de kennis van God Zelf, in Jezus den Christus . . .”.

Zoo hoog staat voor Lindeboom de wetenschap die het Woord Gods geeft, dat zij hem meer waard is, dan het „wetenschappelijke” waarmede de hoogescholen, die het Woord Gods verachten, hoog van den toren blazen.

Maar hoort nu den man die met Kuyper debatteerde over zijn Universiteit: Zoekt hij het conflict of de eenheid? Lees in de rectorale oratie van 1887: „dat het hem tot verheuging is, en een lichtpunt in de donkere dagen, dat er hope is dat de Vrije Universiteit „vrij zal kunnen arbeiden voor bijbelsche Gereformeerde Theologie, onder leiding van de Kerk, aan wie alleen de Theologie en, haar onderwijs, door den Hoogsten Leeraar is opgedragen”. En verder: hij hoopt op één-wording van de Nederd. Geref. en de Christel. Gereformeerden. Al de bezwaren, indertijd tegen de Vije Universiteit ingebracht, ook door L., zijn door de Doleantie niet weggenomen. Wel is vervallen het bezwaar dat de Vrije Universiteit het Herv. Genootschap zou steunen. „Indien althans de Vrije Universiteit in organisch verbahd treedt met de Nederd. Geref. of met de ten goeder ure vereenigde kerken”.

Zie ook hier een bijdrage, om de gedachtelijn van Lindeboom te verstaan. Blijft in het Woord van God, mannen der wetenschap, die theologen genaamd wilt zijn.

Blijft in het Woord van God: Theologische School en Theol. Faculteit.

Blijft in het Woord van God: gij Theologische doktoren van Gereformeerde gezindheid.

Gij gansche Kerk des Heeren: Hier is de bron van alle ware wijsheid en kennis. Hier is de zuivere toetsteen der waarheid.

Hoort dan de bazuin van den wachter op Zions muren.

Het gaat om den Naam Gods.

En om de eer van het Woord des Heeren alleen.

In de eenheid van Zijn Kerk. |29|



VI. Lindeboom en 1892

1886 en 1892 — de twee jaartallen, die herinneren aan de groote worsteling in het kerkelijk leven van Protestansch Nederland, maar tevens aan saambinding in het leven van Gereformeerd Nederland.

In bizonderheden daarop in te gaan ligt buiten ons bestek. Ons doel is slechts het spoor te volgen van den man, die zichzelf gerekend heeft te behooren bij de palstaanders van ’34, die in velerlei strijd het pleit voerde voor de Christelijk Gereformeerde Kerk, gelijk hij reeds in 1875 gedaan had in een publicatie, die den naam dezer Kerk tot titel droeg, en die in het volle bewustzijn van eigen kerkelijk standpunt, en de juistheid daarvan, toch meewerkte om de eenheid te bevorderen met kerken, die dezelfde Gereformeerde Belijdenis waren toegedaan.

Daar is in dit bewogen tijdperk, onder alle kwesties door, langzamerhand, niet zonder zelfverloochening, meer toenadering openbaar geworden in de houding der Chr. Gereformeerden tegenover de Vrije Universiteit, tegenover de Nederduitsch Gereformeerden, en tenslotte tegenover het geschil van de Vereeniging van de beide Kerkformaties van ’34 en ’86.

Neen, zoo gemakkelijk ging het niet.

De Christelijk Gereformeerden waren de gedachte toegedaan, dat de Nederd. Geref. geen kerken naast hun kerken hadden mogen institueeren. Bovendien waren zij rijk met hun Theologische School, waar in 1883 drie nieuwe Docenten, Bavinck, Wielenga en Lindeboom opgetreden waren. Het boterde nog niet erg tusschen „Kampen” en „Amsterdam”. Het bezwaar tegen de Vrije Universiteit was, dat zij geen Universiteit, maar |30| slechts een theologische faculteit was, en zij niet rustte op Gereformeerden grondslag. Verder dat zij, als dienende de Gereformeerde fractie, de Hervormde Kerk beoogde te herstellen — en dat Kuyper schipperde en laveerde . . . (Vrije Kerk 1881 blz. 394; 1884 blz. 37).

En toch is 1886 gekomen en 1892 is gekomen. De Doleantiebeweging heeft zich baan gebroken, en daar is veel te doen geweest over de reformatie-methode, en daar is veel critiek geoefend over en weer. En daar is veel over de beginselen gediscussieerd. Maar het slot is geweest dat er Synodes zijn samengekomen om over de mogelijkheid, en de noodzakelijkheid, en de voorwaarden van de vereeniging van de beide kerkegroepen te spreken. En dat in den jare 1892 de begeerde eenheid tot stand kwam.

En hierin heeft ook Lindeboom zijn deel gehad.

En hiermede heeft ook hij zich accoord verklaard.

Daar zijn vragen gedaan, hoe dit nu toch mogelijk was. Hoe kon Lindeboom ertoe meewerken met de Nederd. Geref. Kerken te vereenigen, hij, die Kuyper in den weg trad, met diens wetenschapsidee en den aankleve daarvan.

Maar deze vraag is toch eigenlijk niet zoo moeilijk te beantwoorden, als we Lindeboom’s standpunt kennen en nagaan hoe hij zich een ware Gereforrneerde Kerken-eenheid dacht. In den strijd voor het geloof werd hij steeds bezield door den drang naar eenheid met allen die beleden op denzelfden bodem der Gereformeerde Belijdenis te staan. En Lindeboom zag in Kuyper, hoe geleerd en groot hij iijn mocht, geen obstakel, om de eenheid van wat krachtens Belijdenis en Kerkregeering bij elkander behoorde tegen te staan. En de strijd tegen diens meeningen, die naar zijn inzien van Schrift en Belijdenis afweken, kon samengaan met het zoeken van de eenheid met Gereformeerde broeders en zusters.

Dit hebben niet allen begrepen.

Toen in 1892 te Amsterdam de Vereeniging van de Keikegroepen uit ’34 en ’86 plaats vond, heeft een deel der Christelijk Gereformeerden zich daaraan onttrokken, en heeft zich afzonderlijk kerkelijk geinstitueerd.

In dezen kring is het afgekeurd, dat Lindeboom in 1892 met |31| de vereeniging is meegegaan. Er zijn er die ’t hem nooit hebben vergeven. Er is zelfs een Christelijk Geref. Docent geweest, die in het jaar 1933, toen L. de eeuwige rust was ingegaan, om zoo te zeggen, een steen op zijn graf geplaatst heeft, die tot opschrift had: „zeggen en doen zijn twee”.

Zóó te spreken bij dit graf, was volgens anderen niet fijn gevoeld, en zoo hebben deze woorden dadelijk tegenspraak gevonden, en een ander gevoelen doen blijken. Als volgt:

Het gaat niet aan, om te zeggen: deze man heeft zoo fel mogelijk de leeringen van Kuyper en zijn gedachten-systeem bestreden, en nu is het tegenstrijdig, dat hij met de Vereeniging meeging, en zich afzijdig hield van de Christelijk Gereformeerden die weigerden met te gaan. Wie daarmede de nagedachtenis van L. bekrassen wil heeft van zijn streven niets begrepen. Inderdaad als deze man tegenweer biedt, waar hij dit geboden acht, dan is ’t hem niet te doen, om in de contramine te zijn of om te verdeelen, maar het is hem te doen, om de oplossing van het geschil, en om de eenheid. L. heeft op het oog gehad in beleving van de Acte van Afscheiding, de eenheid te bevorderen met allen die uit dezelfde Belijdenis leven. Hij was een kind der Scheiding, die naar het woord van Dr. Dijk bij de Afscheidingsherdenking in 1934 een der schoonste eenheidsbewegingen geweest is. Hoe scherp hij ook met Kuyper gepolemiseerd had, en nog polemiseeren zou, zijn standpunt was: „wij vereenigen niet met gevoelens en meeningen van particuliere personen, maar met Gereformeerde Kerken.

Reeds vóór de Synode van 1892 samenkwam, had hij gezegd: „Wij behoeven het niet eens te zijn met alles, wat in den kring der kerken van de Nederd. Gereformeerden gezegd en geschreven wordt; we nemen evenmin voor onze rekening, wat in onzen eigen kring wordt gezegd en geschreven. Die instemmirig wordt ook niet geëischt. Als er te eeniger tijd ongereformeerde leer in den boezem der vereenigde Kerken geleerd wordt, dan zal daarover recht gedaan worden”. (Brief aan X, Y, Z, blz. 8, 9).

Toen dan ook, bij de behandeling van de bezwaarschriften tegen de Vereeniging op de Synode van 1892, als het oordeel der Synode vastgesteld werd, dat de Vereeniging geschiedde op den grondslag van eenheid in Gereformeerde Belijdenis en |32| Kerkenorde, en bezwaren tegen gevoelens, betrekkelijk het een of ander stuk der leer, steeds op bevoegde kerkelijke vergaderingen kunnen worden gebracht, om aldaar beoordeeld te worden, is Lindeboom als man van de Belijdenis en man van de Afscheidingsacte als Acte van Vereeniging, daarin meegegaan.

Dat lag in zijn lijn.

Niet de secte, maar de Kerk.

Een andere vraag is het echter, of het verloop van de kerkelijke gebeurtenissen, op 1892 volgende, de verwachting en de beschouwing van Lindeboom heeft verstevigd. Al is Lindeboom met mannenmoed blijven strijden tegen wat naar zijn overtuiging in een man als Kuyper, tegen Schrift en Belijdenis inging, het is een onwedersprekelijk feit, dat de machtige invloed van Kuyper in de Vereenigde Kerken al grooter omvang verkreeg en de omstandigheden zich ontwikkelden, zooals de Christel. Geref. broeders, die in 1892 niet waren meegegaan, hadden gevreesd.

Maar, wie zal zeggen, of L. het zelf ook niet gevreesd heeft.

Dan stelt dit temeer in het licht zijn geloofsmoed, om te blijven getuigen. Gelijk hij dan ook gedaan heeft.

En verder, het is nutteloos te vragen, hoe het zou gegaan zijn, als Lindeboom in 1892 met de Christel. Gereformeerden v.n. zich afzijdig gehouden had; evenals het niet baat, te vragen, hoe de meerderheid op de Synodes na 1892 zou geweest zijn indien alle Christelijke Gereformeerden gebleven waren. Hoe het zij, bij alle zuiver bedoelen, kunnen de omstandigheden ons brengen waar we niet willen staan. Maar het is geen kleine zaak in Godes Naam en kracht den strijd aan te gaan als de beleving van een groot beginsel dit meebrengt.

Als men achter de feiten staat, kan men gemakkelijk de rekening opmaken.

Wie voor de feiten staat, heeft enkel zijn geloof.

En daarin feilt hij niet, hoe God ook de geschiedenis leidt. |33|



VII. Geen „tweeërlei Theologie”

Het geschil is niet ten eind gekomen in de Vereeniging van 1892, zooals het niet gebleven is bij het dispuut over „een Gereformeerde Universiteit”. Het blijkt in 1880 dat er in het optreden van Lindeboom een lijn loopt, die voortdurend met Kuyper verschilt. Sinds 1880 zijn de verhoudingen al scherper geworden, en het kon niet anders, de meeningen kwamen al duidelijker tegenover elkander. Ook als de Vereeniging plaats gevonden heeft, duurt de strijd voort.

Als Lindeboom Kuyper bestrijdt, dan valt hij hem niet maar aan op een of andere afgeleide stelling, die hij poneert, of op een opvatting van een of ander leerstuk; neen, hij richt zich op zijn uitgangspunt, van waaruit hij theologisch tewerk gaat. En hierbij is hij tevens in de verdediging van eigen, door Kuyper aangevallen overtuiging.

In de Heraut 29 Jan. 1893 was beweerd, dat de Theologie als zoodanig geen kerkelijke aangelegenheid is. De bewering dat de geinstitueerde Kerken voor de Theologische wetenscbap hebben te zorgen zou de dood zijn van alle Theologie en er zou geen Theologische wetenschap meer bestaan. Men moet letten op het onderscheid tusschen tweeërlei Theologie.

Daarop vraagt Lindeboom, in een artikel in de Roeper (2 Maart ’93): Waar leert de Schrift ons, dat er theologen zijn in onderscheiding van bedienaren des Woords en wel, als „zeer verschillende” personen en dienaren?

Dr. Kuyper wijst daarna in een artikel „Theologie en Theologie” op het verschil tusschen Theologie als wetenschap en Theologie als kennisse Gods. Nader gevraagd naar een omschrijving van de Theologie als wetenschap wordt door de |34| Heraut blijkbaar hieraan geen verdere aandacht gewijd, maar blijven de bezwaren tegen deze opvatting van Kuyper, Lindeboom bewegen, om de wacht te blijven betrekken en de Kerken te waarschuwen.

Met deze splitsing van de Godgeleerdheid als wetenschap en Godskennis, die naar Lindeboom’s inzien vrucht is van de Spinozaansche wijsbegeerte, staat in verband de ijver voor een Universiteit. De Universiteitsidee, met haar universitaire wetenschap . . . . is pantheïstisch. Zij wischt de grenzen uit tusschen het eeuwige en het geschapene, tusschen God en mensch. Zij maakt de Godgeleerdheid, de wetenschap der dingen, God aangaande, tot en onderdeel van het geheel der menschelijke kennis; zij stelt den „wetenschappelijken mensch boven den geloovige, en haar dogmata boven God en Zijn Woord”.

Om de gemeenten te overtuigen dat zij op haar hoede moeten zijn heeft Lindeboom in 1894 bij de overdracht van het Rectoraat aan de Theologische School, een rede gehouden die tot titel droeg: „Godgeleerden”. Daarmede wilde hij mede-arbeiden, om den naam „godgeleerden” weer op zijn plaats en tot zijn eere te brengen. „De gemeente mag het niet zwijgend aanzien, dat menschen, geleerd of ongeleerd, die den Zoon niet eeren en dus ook den Vader niet hebben, dezen naam blijven dragen, en tot verleiding der onwetenden misbruiken”.

Omdat alle geloovigen God kennen, gelijk zij van Hem zijn, en worden onderwezen, is het de roeping, niet alleen van de voorgangers, maar van al de leden, de ware Godgeleerdheid te beoefenen, en zich in woorden en werken, als „godgeleerden” te openbaren.

De geheele rede is dan een pleit voor de overtuiging dat de ware Theologie alleen gevonden wordt bij degenen die door den Heiligen Geest verlicht, door het geloof God in Christus kennen, gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft. „In de Theologie komt de Kerk zelf tot klaar, helder bewustzijn van haar schatten”.

Zoo had ook Bavinck in 1882 geschreven (Vrije Kerk, blz. 100): „De Theoloog is . . . . de beste Christen, de innigst geloovige, |35| de door den Heiligen Geest zuiverst en krachtigst geïnspireerde”.

Met deze overtuiging strijkt Lindeboom het vonnis over de „Wet op het Hooger Onderwijs”, die de „godgeleerdheid” heeft weggejaagd, en in haar plaats heeft gesteld, een z.g. „godsdienstwetenschap”, maar toch gehandhaafd heeft „den naam: Faculteit der godgeleerdheid”.

Hij wraakt het dat de „godgeleerden” onzer dagen, op een klein overblijfsel na, dat God ook nu bewaard heeft naar de verkiezing der genade, mannen zijn, die meer openlijke bestrijders en verwerpers der Schrift zijn, dan dat zij zich door de Schrift zouden laten leeren.

Maar hij wijst ook de stelling van Kuyper’s „Tweeërlei Theologie” zonder omwegen terug. Hij moet niets hebben van „de souvereiniteit der wetenschap”, waarvan Spinoza als de patroon wordt geëerd.

Hij beroept zich op de Gereformeerde vaderen, die niet zoo gunstig over Spinoza dachten, en inzagen dat Spinoza’s „wetenschap” niets anders was, dan de verlaging van de godgeleerdheid, en een doodvonnis voor de wetenschap der godgeleerdheid. Trouwens het modernisme is de consequentie van de toepassing dezer beginselen.

In de verhoudingen, die sinds 1892 de Gereformeerde Kerken gekend hebben, wat aangaat: Theol. faculteit en Theologische School, is dit bezwaar van Lindeboom geen onaanzienlijke factor geweest, om zich op ineensmelting van deze beide zeer te beraden. „Mij aangaande”, zoo staat in een der bijlagen (blz. 76) van de rede (bovengenoemd) te lezen, „tenzij ik geheel van overtuiging veranderen mocht, geen oogenblik mag en zal ik dergelijk woelen van de wereldsche, philosophische wetenschapsidee tegen de godgeleerdheid en de godgeleerden tegen Gods gemeente, en hare „eigene” school, rustig en zwijgend aanzien”.

Hij verweert zich tegen het ietwat geringschattend spreken van „het opsluiten der Theologie als wetenschap in een Seminarie”. Neemt het op voor de Theologie aan de School der Kerken, en roept de Kerken toe, dat ze zich niet van de wijs moeten laten brengen door groote woorden en |36| schoonschijnende voorstellingen van broederen, die redeneeren uit een begrip van wetenschap, dat zij van de wereldsche Universiteit hebben ingezogen, en dat zij als een juk, niet minder erg dan dat der organisatie van 1816, moeten leeren afwerpen.

En toch is de man, die tegen de wetenschapsidee van Kuyper tevelde trekt, geen tegenstander der Vrije Universiteit.

„Men houde op, ons te verdenken of te beschuldigen dat wij den bloei der Vrije Universiteit tegenhouden. Sinds 20 jaren hebben wij aldoor geroepen om Christelijke Scholen, om een Universiteit, ter opleiding van medici, juristen, enz. Dat na 13 jaren de Vrije Universiteit nog geen begin van een zoo broodnoodige medische faculteit heeft, smart mij”.

Maar hij moet het zeggen:

„Van jaar tot jaar is mijn overtuiging gesterkt, dat ook de Vrije Universiteit krank is in den levenswortel; dat de Universiteitsidee, en de daarin begrepen inpersing en opsluiting van de Theologie in een „faculteit” onjuist, valsch, kollegialistisch, ganschelijk in strijd is met Gods Woord en niet de Gereformeerde Belijdenis. Loslating der „godgeleerdheid” als zaak der Kerken moet het begin zijn van de reformatie der meergenoemde Vrije „Academie van Wetenschappen”, welker talenten „wij steeds hoog hebben gewaardeerd”. |37|



VIII. Lindeboom bezwaard over de consequenties van Kuyper’s wetenschappeljke Theologie

Van groot belang om den ondergrond te kennen van Lindeboom’s bezwaar tegen Kuyper is ook zijn brochure: „Bewaar het pand U toevertrouwd”, of: de geruststelling in „Opleiding en Theologie” onderzocht en gewogen”. In de vereenigde Kerken gaat de strijd zich voortzetten rondom Schrift en Belijdenis. Met genoemde brochure richtte zich de schrijver in het jaar 1896 tot de Kerkeraden en de leden der Gereformeerde Kerken, bij verschillend inzicht in de zaak van opleiding en theologie. Reeds jaren lang heeft hij behoefte zijn consciëntie te ontlasten, want hij ziet gevaar. In de „Vredebond”, in de „Roeper” en elders, heeft hij gesproken, wanneer hij overtuigd was, dat hij spreken moest; altijd paraat en strijdvaardig, als hij onraad duchtte voor de opleiding en de Kerken.

Een nadere regeling van het onderwijs aan de Theologische School, doet allengs beweging onder de geesten ontstaan. Artikelen in de bladen. De andere Docenten van Kiampen zien het nog niet zoo ernstig in.

De 4 professoren schrijven een brochure: „Opleiding en Theologie”, tegen Lindeboom.

Lindeboom dient van antwoord in: „Bewaar het pand U toevertrouwd”.

En in deze bladen blijkt dan dat Lindeboom maar niet zich blind tuurt op practische en ondergeschikte dingen, maar dat voor hem de zaak door principiëele kwesties beheerscht wordt. Hij heeft er bezwaar tegen dat het verschil tusschen opleidingsschool en Universiteit wordt miskend. Waar we hier echter vooral de aandacht op vestigen is, dat in deze brochure verder |38| een afzonderlijk hoofdstuk gewijd wordt aan de dieper liggende beschouwing, die Lindebootn met opgeheven vinger reeds eerder heeft gesignaleerd. Er staat boven: Theologie of Philosophie. In deze bladzijden gaat hij verder tegen de dogmatische en theologische inzichten van Kuyper in, en tegen de idee van de souvereiniteit der wetenschap en de daarmede samenhangende: „tweeërlei theologie” voor de Kerk en voor de wetenschap. Hij legt Kuyper ten laste, dat deze de Theologische Encyclopaedie rekent tot de wijsgeerige wetenschap, en de theologie alzoo afhankelijk maakt van de philosophie. Vroeger nam hij een ander standpunt in. Dit was in 1884. Hij schreef toen tegen Dr. Daubanton: „Als de Encyclopaedie van de Theologie . . . buiten de Theologie geplaatst en in de algemeene wetenschapsleer wordt ingedeeld, stelt dit een onoverkomelijke slagboom in haar weg. Hierdoor wordt de Theologie . . . gesaeculariseerd . . .”

„Zoomin iemands zelfbewustzijn buiten zijn persoon valt, zoomin kan de encyclopaedie der godgeleerdheid buiten de godgeleerdheid liggen”.

Dit oude standpunt was het juiste.

Maar nu is K. toegedaan het begrip van de ééne organische wetenschap, en wil hij in het organisme der wetenschap ook de Theologie plaatsen. En wat zijn de gevolgen ervan?

De philosophisch-theologische methode redeneert uit een grondgedachte, die men zelf vaststelt, of meent te hebben genomen uit het organisme der Schrift. Daaraan worden dan niet zelden de duidelijkste uitspraken der Schrift onderworpen.

De logische actie van het denkend subject”, die volgens Kuyper de kracht der wetenschap is, leidt dan als vanzelf er toe, een andere voorstelling te maken van den weg der zaligheid, dan die God ons in de Schrift heeft gegeven”.

Men beeldt zich dan in, af te dalen in de diepte, door te dringen tot den achtergrond der dingen, en wat dies meer zij.

Aan dat gevaar is ook Dr. K. niet ontkomen.

Zie het aan zijn wedergeboorte-begrip!

Hij geeft van het werk Gods in de wedergeboorte, een voorstelling, waarbij hij zelf „een bedenking van gewicht” voorziet, |39| n.l. dat in de Belijdenis en in de Heilige Schrift een andere voorstelling gevonden wordt.

Hij gaat uit van „den geheimzinnigen achtergrond”, dien hij in art. 12 van hoofdstuk 3/4 van de Dordtsche Leerregels vindt aangewezen.

De Schrift en de Belijdenis stellen Gods werk in de volwassenen voor. Kuyper gaat uit van Gods werk in de kinderen en tracht het een en het ander voor ons begrip tot eenheid te brengen.

„Is dat nu niet wijzer willen zijn dan God, Die niet alleen dien achtergrond kent, maar . . . de voorstelling die Hij in de Heilige Schrift ons geeft, genoegzaam stelt. De „theoloog” neemt de vrijheid die voorstelling te wijzigen, en naar voren te trekken, wat God „achter” en in het heilig donker gesteld heeft.

Wie aldus den wissel verzet, wie aan zijn „wetenschappelijk denken” veroorlooft aldus over de Schrift heerschappij te voeren, komt tot allerlei dwalingen te vervallen.

Zoo gaat Kuyper onder de wedergeboorte in engeren zin verstaan het hoorend maken van het oor, en dit, geheel afgescheiden van het gepredikt woord als middel.

De bediening des Woords heeft dan met de dooden niets van doen. Zij geschiedt niet om tot het leven te roepen, maar om wat reeds levend is, op te kweeken tot bewust leven.

In zijn gedrukt Dictaat staat in „De Salute” te lezen dat zelfs in onze Heidelbergsche Catechismus „het Roomsche spoor nog merkbaar” is. Rome leert dat God de Kerk gebruikt als middel ter wedergeboorte. Wij . . . dat de wedergeboorte is een onmiddellijke daad Gods. De Roomschen laten de wedergeboorte uit den Doop opkomen — de onzen (Calvijn, Brakel) zeggen dat zij voortkomt uit de prediking des Woords, en niet uit God).

De goede methode van dogmatische behandeling van het Genadewerk is niet de analytische methode van Calvijn, die het kind van God neemt, zooals het bestaat, en zóó komt tot de verkiezing, maar de goede methode is, te beginnen met de verkiezing en zoo opklimmen tot het kind van God”.

Van de „veronderstelde wedergeboorte” door Kuyper als grond voor den Doop gesteld zegt Lindeboom, dat daardoor |40| geheel de leer van het Genadeverbond het onderste boven gezet wordt.

De beloften Gods worden verzegeld aan de kinderen der geloovigen, niet de wedergeboorte; . . . hoe kan een onderstelde wedergeboorte verzegeld worden? Wat beteekent de Doop voor een niet-wedergeboren kind?

„Als op den geheimzinnigen achtergrond” staande, redeneert K. vanuit het denken en willen van God. Zoo komt hij er toe, de verlossingsdaden Gods aan een zondaar, als reeds van eeuwigheid geschied zich voor te stellen”.

„Een eeuwige heiliging en aanneming tot kind wordt door K. geleerd in „Het werk van den Heiligen Geest II c. 21. Reeds dan, als de zondaar nog dood is in zonden en misdaden, en eer God de wedergeboorte begonnen is, is die zondaar, die verkoren is en verordineerd, ook gerechtvaardigd en geheiligd, aangenomen tot Gods kind, en verheerlijkt. En wat Paulus jubelt in Rom. 8 : 30 is niet een verhaal van wat er gebeurd is, met wedergeboren menschen, maar de jubelende opsomming van wat God de Heere gedaan en gewrocht heeft, eer wij er nog waren!” Zoo stelt Kuyper het voor!

Wat de roeping door de prediking des Woords betreft, deze kan niet de bedoeling hebben: niet wedergeborenen tot iets te dienen. Voor hen is er niets meer te hopen. Zij zijn dus feitelijk reeds onder de verdoemenis besloten, onherroepelijk. L. zegt: ik beef voor zulk een leer.

„O broeders, die zulk een leer predikt, houdt toch op met zulk een verkeering van de leer van Christus. Hoe zult ge U kunnen verantwoorden voor Uw Zender Die, scheidend, Zijn apostelen heeft bevolen: predikt het Evangelie allen creaturen”, niet: die van eeuwigheid gerechtvaardigd is zal het bewustzijn daarvan ontvangen door het geloof, maar: die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.”

„Christus plaatst de menschen voor het evangelie en gij, doet gij wat anders dan ze plaatsen voor Gods verborgen raad . . . En Uw gebed wat kan het anders zijn dan een bede dat de uitverkorenen wedergeboren worden — neen, goed doorgedacht |41| ook zelfs dit niet — maar tot geloofsactie en tot bekeering worden gebracht?”

„Als dat Gereformeerd is, of geacht wordt te zijn, dan is ’t mij een behoefte uit te spreken, dat ik voor zulk een Gereformeerdheid niet de allerminste verantwoordelijkheid wensch te dragen. En een Gereformeerde Synode die zulke verschillen heeft te beoordeelen, zie toe, dat zij nòch door stilzwijgend dulden, noch door instemming het hart en de longen van de leer der zaligheid wonden ten doode”.

(Zie de bladz. 69, 70, 71, 74, 75, 76, 77, 80, 82 van de brochure).

Zietdaar Lindeboom.

De eenheid vasthoudende van de Gereformeerde Kerken, nochtans strijdende met open vizier tegen wat hem voorkomt niet in overeenstemming te zijn met de Heilige Schrift en de Belijdenis der Kerk. |42|



IX. Alleen, en toch niet alleen, in den strijd

Schijnbaar stond in 1896, met zijn bezwaren tegen, Kuyper’s leeringen, Lindeboom, de man van de eenheid, alleen. Want zijn ambtgenooten, de vier professoren Noordtzij, Wielenga, Bavinck en Biesterveld, schreven brochures, om hem te bestrijden, en te verklaren d at zij principiëel aan de zijde van Kuyper stonden. Eerst hadden zij geschreven: „Opleiding en Theologie”, waarin zij de aanval van Lindeboom op Kuyper’s „Encyclopaedie” en eenige dogmatische voorgtellingen afkeurden. Zij hadden er geen zwaar hoofd in. Er was, zeiden zij, ten allen tijde verschil over, wanneer de wedergeboorte bij de uitverkoren kinderen plaats vond. En na de beantwoording van dit schrijven door Lindeboom in „Bewaar het pand U toevertrouwd”, dat we boven behandeld hebben, deden zij verschijnen: „Nadere Verantwoording”. Hierin herhalen zij dat zij aan den kant van Kuyper staan. Zij doen geen moeite, om uit te maken of de man gelijk of ongelijk heeft, maar ze willen aantoonen, dat in al de aanhangige vraagstukken geen verschil van beginsel aanwezig is. Dat in al die kwesties, de verschillende voorstellingen niet als schriftuurlijk en onschriftuurlijk, of als Gereformeerd en ongereformeerd tegenover elkander mogen worden geplaatst. En zij beijveren zich, om aan te toonen, dat Lindeboom te hard van stal loopt, en door zijn optreden meer afbreekt dan bouwt. Nu, als van de vijf Hoogleeraren aan de School der Kerken zoo vier tegen één tevelde trekken, dan mag het wel een eenzame positie genoemd worden, waarin zich die eene bevindt. En er zijn in dien tijd velen geweest, die eenigszins wrevelig zich afvroegen, wat toch die ééne professor bezielde, om tegen zoo’n groot man als Kuyper |43| zich teweer te stellen, en met hem den degen te kruisen. En inderdaad, het blijkt wel uit uitlatingen hier en daar in toespraken op bepaalde gedenkdagen gehouden, dat hem die strijd, met zooveel broeders tegen hem, die naar zijn overtuiging aan zijn zijde hadden moeten staan, niet gemakkelijk gevallen is.

En toch moet ook weer gezegd worden, dat hij niet alleen stond. We zouden op verschillende geschriften kunnen wijzen waarin de leeringen van Kuyper aan critiek werden onderworpen, o.a. van Prof. H. de Cock in 1892 over: de wedergeboorte.

We willen hier bepaald wijzen op een brochure, die omstreeks 1896 uitkwam, en daarna op een bezwaarschrift dat aan de Generale Synode van 1896 gezonden werd.

Het geschrift dat wij hier bedoelen, was getiteld: „Doop en Dooperschen”, geschreven door een oud-ouderling van de Kerk van Utrecht n.l. G. de Leeuw. Deze broeder neemt in dit geschrift op, zijn bezwaarschriftdat hij aan de Kerk van Utrecht gezonden heeft, hetwelk hij dan nader toelicht. Het bezwaarschriit betreft wat hij in no. 666 van de Heraut gelezen heeft: „dat in het Doopsformulier de te doopen kinderen voorkomen, niet als nog buiten alle genade, en nog ganschelijk in hunne verdoemenisse liggende, maar als reeds van Godswege begenadigd door de inplanting van het onverliesbaar zaad der wedergeboorte”.

Hiertegen brengt broeder de Leeuw zijn bezwaren naar voren en noemt de gevolgen die van deze leeringen te duchten zijn. En waar de Heraut met grooten nadruk gewezen had op al de Vaderen, ten behoeve van de beschouwing van het „onverliesbaar, zaad der wedergeboorte” en „het ingeplante geloofsvermogen”, deed, hij zijn protest uitgaan tegen zooveel aanmatiging, Hij zond aan Dr. Kuyper een copie van wat hij gelezen had in Jacobus Koelman „De poincten van noodige Reformatie”, waaruit bleek dat Koelman van ander gevoelen was, en verzocht plaatsing in de Heraut. Maar Kuyper schreef een briefkaart met het bescheid, dat mannen als Lodensteyn en Koelman niet meerekenden, en dat plaatsing van het stuk voor een opziener in een Gereformeerde Kerk geen goede indruk zou makenl Toen de bezwaarde broeder echter aanhield, |44| dat hij plaatsing begeerde, werd het ten voeten uit in de kolommen van de Heraut opgenomen. Maar daaronder kwam toen een critiek te staan, zóó afbrekend, zóó hooghartig, dat zij . . . zoolang als ze niet verzacht of geheel teruggenomen wordt „afbreuk moet doen aan de liefde, die ik en velen met mij Dr. Kuyper toedragen, om zijn uitnemenden werks wil”; „dit ging te ver, en nimmer zullen wij het dulden, dat met zoo laakbare hooghartigheid wordt neergezien op wat God in vroeger eeuwen treffelijks aan onze Kerken schonk”.

En dan leze men, hoe de schrijver de sfeer teekent, waarin deze nieuwe leering opgediend wordt: lettergeknecht, en muggengezift, gescharrel en geknoei, om toch het Woord Gods pasklaar te knippen naar het vooruit vastgestelde model. Ja, reeds sprak een leeraar zeker deel van zijn hoorders toe als: „onbekeerde wedergeborenen”! Tertullianus leerde in de 2e Eeuw: Homo nascitur; fit Christianus: Mensch wordt men geboren, Christen wordt men. De Heraut keert de orde om: ze leert dat de uitverkoren kinderen als Christen geboren worden . . .

Zietdaar het protest van een oud-ouderling van Utrecht.

En nu gaan we van ’t midden des lands naar het Noorden, en daarna naar ’t Zuiden. Eerst naar een Kerkeraadsvergadering, dan naar een Generale Synode! Eerst naar Bedum, dan naar Middelburg.

Bedum, dorp in Groningen, had na de vereeniging der Kerken (van 1834-1886) de plaatselijke ineensmelting nog niet beleefd. De twee kerken daar, stuurden wel afgevaardigden naar een en dezelfde classis, maar ze stonden nog elk op zichzelf: als Gereformeerde Kerk A en idem B.

Nu, bij Kerk A moeten we zijn.

De dominee die daar stond, was maar niet de eerste de beste. Het was de in stad en land bekende Ds. Thomas Bos, een man niet alleen wel ter tale en vurig van geest, maar ook een dogmatisch geschoold denker die in blad en tijdschrift zijn overtuiging aangaande de vragen van den dag te kennen gaf, en niet schroomde de pen op te nemen, om tegen te staan, wat hem toescheen met Schrift en Belijdenis niet in overeenstemming te zijn. |45|

Maar dat niet alleen. Hij wist ook dat de Kerk des Heeren de roeping heeft de wacht te betrekken bij de zuiverheid der leer, en dies is van den Kerkeraad onder leiding van Ds. T. Bos, een bezwaarschrift uitgegaan, tegen bepaalde leeringen van Kuyper, dat op de Synode van Middelburg ingekomen is, maar eerst aan een ander adres is gezonden, n.l. aan de Geref. Deputaten voor het verband met de Theologische Faculteit.

De Kerkeraad van Beduin A (T. Bos, praeses, H. Ridderbos, scriba) sprak in dit bezwaarschrift uit, dat naar zijn inzien, de opvatting van Dr. Kuyper van de Theologie in het algemeen en van eenige dogmatische leerstellingen in ’t bizonder, in strijd waren met de Heilige Schrift, en met de Gereformeerde Belijdenisschriften, wat hem met zorg vervulde voor de toekomst van de Gereformeerde Kerken in Nederland, omdat Dr. Kuyper èn als professor aan de Vrije Universiteit (theologische faculteit) waarmede de Gereformeerde Kerken in verband staan, èn als schrijver van de „Heraut” en andere geschriften, door zeer velen in de Geref. Kerken gelezen wordt en op die Kerken grooten invloed heeft.

Zooals gezegd, maakte de Kerkeraad eerst zijn bezwaren kenbaar, bij de Deputaten der Gereformeerde Kerken voor de oefening van het verband tusschen deze Kerken en de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam, met verzoek om antwoord te mogen ontvangen, vóór het bijeenkomen van de Generale Synode.

Buiten weten en willen van deze Deputaten en van den Kerkeraad en z.a. Ds. Klaarhamer, een der Deputaten aan den Kerkeraad schreef, „ten hoogste onbetamelijk en willekeurig” naar zijn oordeel daarin handelende, maakte Dr. Kuyper, aan wien de Kerkeraad een afschrift gezonden had, het bezwaarschrift direct publiek, door het in zijn geheel in de Heraut te laten afdrukken, waarop allerlei beoordeelingen en veroordeelingen in de bladen volgden.

Na geduldig wachten kreeg de Kerkeraad tenslotte van de Deputaten tot antwoord, dat zij wel de bezwaren van den Kerkeraad ernstig hadden overwogen, maar dat er voor hen geen reden bestond, om handelend op te treden, zelfs niet, om Dr. Kuyper op een of ander punt nader te hooren. De Deputaten |46| rieden daarbij aan, deze zaak niet ter komende Generale Synode te brengen.

Evenwel heeft de Kerkeraad van Bedum A zich geroepen geacht, toen het beroep op de Deputaten voor het verband geen resultaat had, zich tot de Generale Synode te wenden.

Afschrift van het Bezwaarschrift kwam nu ter Generale Synode. De bezwaren betroffen: I. de opvatting der theologie, z.a. die inzonderheid is ontwikkeld in de Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid; II. eenige leerstellingen aangaande den weg der zaligheid; III. de behandelng der Heilige Schrift in verband met het bovengenoemde.

Onder II worden o.a. als onschriftuurlijk en tegen de Belijdenis veroordeeld: de leer van eeuwige rechtvaardigmaking, de onmiddellijke wedergeboorte, van de roeping als volgende op wedergeboorte, en van den Doop die moet worden toegediend op onderstelling van wedergeboorte. Afgewezen wordt, dat de wedergeboorte van den zondaar zou voorafgaan aan de roeping; dat de prediking altoos uitgaat naar de zoodanigen, die geacht worden in Christus te zijn ingelijfd, en dat de Dienst des Woords met de dooden niet te rekenen heeft. Voorts dat de Doop geschieden zou op grond van onderstelde inwendige genade, en dat op hetzelfde oogenblik dat het water gesprenkeld wordt op het hoofd van het kind, uit den hemel een bizondere werking des Geestes indaalt in het kind, dat, uitverkoren, reeds wedergeboren is, en het vermogen des geloofs heeft, en dat anders de Doop geen Doop is.

Het bezwaarschrift verwijst naar den Catechismus, Zondagen 7 en 25 enz.; naar de Belijdenis, o.a. art. 17 en 24 en de vijf Artikelen tegen de Remonstranten, o.a. hoofdst. III en IV, par. 8-12, behalve verschillende uitspraken der Heilige Schrift.

Het toont aan het onschriftuurlijke, maar ook het gevaarlijke van deze leeringen van Kuyper, o.a.:

1e. Omdat daardoor de bediening des Woords voor een deel aan hare bestemming wordt ontrukt, als alleen voor de begenadigden.

2e. Omdat deze leer Gods vrijmacht onderwerpt aan een stelsel uit het abstracte denken geboren, en niet aan de Heilige |47| Schrift ontleend. Immers zij laat niet toe dat God op late leeftijd de genade der wedergeboorte verheerlijkt.

3e. Omdat deze leer leidt tot zorgeloosheid, daar de hoorders kunnen denken, dat wie nog in de zonde, onbekeerlijk voortleeft, zelfs jaren lang, toch wel wedergeboren kan zijn, en dus wel in den hemel zal komen.

Genoeg over het bezwaarschrift.

De Synode kon zeker niet klagen over gebrek aan waakzaamheid van de zijde der Kerk. En men mocht ook verwachten, dat door de Synode een ernstig onderzoek zou ingesteld worden naar de gegrondheid der klachten. Had men in 1892 bij de Vereeniging, toen een deel der Christelijk Gereformeerden ook om die bepaalde leeringen van Kuyper, weigerde mee te gaan, niet gezegd dat de Kerk, altoos, deden afwijkende leeringen zich voor, deze zou kunnen onderzoeken, en zoo noodig, daarover vonnis vellen? En nu waren hier, in den kerkelijken weg, bezwaren gekomen, zeer speciaal aangewezen, met verwijzing naar de geschriften van Dr. Kuyper.

En toch werd door de Commissie van Advies aan het einde van haar rapport over de bezwaren van Bedum A voorgesteld: om op formeele gronden in het rapport genoemd, dit bezwaarschrift niet in behandeling te nemen. Tot deze formeele gronden behoorde o.a. dat wel de verwijzingen, maar niet de gewraakte uitspraken van Dr. K. ten voeten uit in het bezwaarschrift waren genoemd.

In den loop der breedvoerige discussie, had de Commissie van Advies nog aan hare conclusie toegevoegd: „De Synode spreke uit dat zij, evenmin als hare Deputaten voor de oefening van het verband enz., aanleiding vindt, om handelend op te treden krachtens Artikel 3 van de overeenkomst, en zich alzoo tot Directeuren te wenden”.

Ook kwam nog ter tafel een advies van Prof. Lindeboom: dat de Synode uitspreke, dat zij het bezwaarschrift ontvankelijk acht, maar, daar het moeilijk gedurende deze vergadering te behandelen is, Deputaten zullen benoemd worden, die hun gemotiveerd oordeel over deze zaak aan de Kerken zullen toezenden . . . enz.

Maar in de zitting van den volgenden dag wordt, na |48| voorlezing van het bezwaarschrift zelf, met het antwoord door Deputaten voor de oefening van het verband enz. aan den Kerkeraad van Bedum A gezonden, de conclusie van de Commissie met algemeene stemmen op één na aangenomen.

Zij luidde aldus:

De Synode heeft besloten:

a) Het bezwaarschrift van den Kerkeraad van Bedum A niet in behandeling te nemen uit hoofde van formeelen grond in het rapport der Commissie genoemd.

b) Uit te spreken dat zij niet alleen in het ter harer kennis gekomene, geen aanleiding vindt, om handelend op te treden krachtens Art. 3, enz., maar ook haar vertrouwen blijft betuigen in den betrokken Hoogleeraar en in de Hoogleeraren van de Vrije Universiteit en van de Theologische School te Kampen, die verklaard hebben principiëel aan de zijde van Dr. Kuyper te staan . . .

Zietdaar het eind van de zaak van Bedum A.

De alarmklok werd geluid, maar het scheen dat het niet goed gedaan werd.

Was dan het geluid niet helder en zwaar genoeg . . .?

Stil toch.

De Kerk kan gerust zijn; niets verstore haar eenheid.

Toch — Lindeboom, er zijn er die met U strijden.

Gij staat niet alleen. |49|



X. Drie professoren van inzicht veranderd

In zijn levensoverzicht van Dr. Herman Bavinck (blz. 285) verklaart Dr. Hepp, als hij van den strijd destijds gewaagt: „De eenige, die van de zijde der Theologische School muurvast stond, was Professor Lindeboom”. Ja, voor zijn overtuiging ging hij de heetste vuren in en ging voor niets en niemand uit den weg. En zijn tegenstand was te sterker, naarmate hij gevaar zag naderen van geestelijke invloeden die de Kerken en haar Opleiding zouden kunnen schadelijk zijn. Dat er deze standvastigheid niet was bij allen, die het met zijn inzichten niet eens waren, en hem in zijn ijver tegen stonden, was echter ook te prijzen. Het is goed dat de oogen opengaan, en men de zaken anders, recht gaat inzien, zoodat de strijd gestaakt wordt, dien men eerst tegen broeders gevoerd heeft.

En zoo moet het voor Lindeboom een voldoening geweest zijn, dat zijn ambtgenooten Bavinck, Wielenga en Noordtzij, die in 1896 aande zijde van Kuyper stonden, langzamerhand anders zijn gaan denken.

Dit is met de stukken aan te toonen.

Wat Bavinck betreft, omstreeks 1899 schreef hij in de Bazuin zijn artikelen over „Roeping en Wedergeboorte”, die in 1903 in boekvorm verschenen, in welk geschrift hij de leer van de onmiddellijke wedergeboorte, die Kuyper gepropageerd had, aanviel en uit de Heilige Schrift bewees, dat gemeenlijk de roeping aan de wedergeboorte voorafgaat. En van de onderstelling der wedergeboorte bij het zaad des verbonds als uitgangspunt bij Doop en prediking getuigde hij, dat deze practisch geen nuttigheid geeft. „Niemand heeft er iets aan. Ze kan wel tot geestelijke schade zijn, omdat ze lichtelijk aanleiding |50| kan geven, dat velen met een ingebeelden hemel verloren gaan. Bovendien kan ze zoo licht de gedachte doen koesteren, dat de Dienaar des Woords met de noodiging tot geloof en bekeering zich alleen tot wedergeborenen te richten heeft, welke opvatting de prediking des Evangelies berooft van haar ernst en haar kracht. Het schijnt dan of er geen onwedergeborenen meer in de Kerk zijn en alsof iemand toch nog voor wedergeboren moet worden gehouden al leeft hij jarenlang in onbekeerden toestand voort”. (Roeping en Wedergeboorte, blz. 132, 136).

Ook later lezen we in zijn Dogmatiek, 4e druk IV, blz. 508: „Lang niet allen waren daarom wedergeboren, toen zij den Doop ontvingen. Zelfs is het niet te bewijzen, dat de uitverkorenen, altijd in hun jeugd, voor den Doop, of voor de geboorte door den Heiligen Geest zijn wedergeboren. God is vrij in de uitdeeling Zijner genade”.

Wat Professor Wielenga aangaat, die eerst met Bavinck, Noordtzij en Biesterveld geijverd heeft voor de ineensmelting van Theologische School en Theologische Faculteit, deze sprak zich in de Bazuin van 1900 (23 Nov.) aldus uit: „dat hij verklaarde van gevoelen veranderd te zijn, en thans tegen de vereeniging van Kampen en Amsterdam te zijn. Na al wat gepoogd en mislukt is, moet z.i. elke ineensmelting uitloopen op een opdoeken en opruimen van de Theologische School”. Maar dit stond niet op zichzelf.

In de Bazuin van eenige weken later (21 Dec.) legt hij zijn vrees aan den dag voor de Maccoviaansche koers. Over Joh. Maccovius (1588-1644) Professor aan de Academie te Franeker, heeft Dr. A. Kuyper Jr. een proefschrift geschreven. Hierin wordt Maccovius gehuldigd als de vader der scholastieke Theologie. Supra-lapsarist als hij was, werd hij op de Synode van Dordrecht (1618) vermaand zijn supra-lapsarisch gevoelen niet te eenzijdig te drijven, en niet in uiterste consequenties te vervallen. In den twist met zijn collega Lubbertus, moest hij vrijgesproken worden van ketterij, maar wel vermaand worden, dat hij zich te onthouden had van het hekelen en berispen van gevoelens en onderscheidingen van rechtzinnige godgeleerden en van stellingen die den eenvoudigen aanstoot geven, als |51| daar zijn, dat God op geenerlei wijze de zaligheid van allen wil; dat God de zonde wil en ertoe besluit; dat Hij den mensch verordineert tot zonde; dat Christus de zaligheid voor allen niet gewild heeft.

Men behoeft niet te vragen, wat Wielenga met de Maccoviaansche koers bedoelde. Hij schrijft er nader over in het betreffend artikel: „Nu reeds wordt in verschillende kringen geklaagd, dat het is, of er een kille wind van supra-lapsarisch dogmatisme door de Kerken vaart, en dat nog wel gepaard met een dialectisch verbondsfatalisme”.

Dialectisch verbondsfatalisme.

Spitsvondig beredeneerde uiteenzetting van wat het Verbond beteekent. Eenzijdige voorstellingen van uit het verborgene van Gods raad. Ter zijde stelling van de verantwoordelijkheid des geloofs. Onder den naam van contra-remonstrantisme de eisch des geloofs verzwakken. Logisch alles beredeneeren, van uit de eeuwige verkiezing. Het denkend verstand voorop. Niet de woorden der Heilige Schrift, rechter over alles.

Wielenga vond de koers van Maccovius, die aan de Vrije Universiteit op het schild geheven was, niet zoo heilzaam voor de Kerken. Hij wilde er niet mee in zee gaan. Hij zag dat het de rechte koers niet was. Nu, hij heeft er niet lang verdriet van gehad. In 1902 heeft de Heere hem afgelost van zijn post. Maar zijn woord blijft veelzeggend.

En nu Noordtzij.

Die is ook naast Lindeboom komen te staan.

„De „vijf stellingen” betreffende leeringen waarover in de Gereformeerde Kerken van Nederland in de laatste jaren verschil gevallen is”, toegezonden aan de Kerkeraden, en voorts aan alle leden der gemeente ter overweging aangeboden, in het begin van den jare 1905, droegen naast die van Lindeboom, die de opsteller was, ook de onderteekening van Prof. M. Noordtzij. We hopen hierna bizonderlijk aan deze stellingen onze aandacht te wijden. Hier zij er kortelijk op gewezen dat zij o.a. ook een wederlegging gaven van de onmiddellijke wedergeboorte, als zou deze geschieden buiten en zonder het Woord Gods en jarenlang zonder eenige openbaarwording in den mensch aanwezig zou kunnen zijn; evenzoo van den Doop op onderstelde |52| wedergeboorte, als zou door den Doop verzegeld worden wat in den doopeling aanwezig is, of verondersteld wordt aanwezig te zijn, en niet de beloften van het Genadeverbond in het Evangelie geopenbaard. Voorts wordt met Schrift en Belijdenis bewezen, dat geloof en wedergeboorte in verband staan met de prediking des Woords, die niet alleen dienst doet tot versterking, maar ook tot werking des geloofs, niet in dien zin, dat het Woord zelf de kracht der wederbaring in zich draagt, maar wel zóó, dat de Heilige Geest, de wedergeboorte werkende, Zich bedient van het gepredikte woord als middel.

Hieruit kunnen we dus zien, dat in den strijd over de leergeschillen, en de veronderstelde wedergeboorte in ’t bizonder, de drie Professoren, die in 1896 de bestreden leeringen met hun schild dekten, eenige jaren later een andere houding daartegen hebben aangenomen.

In hoeverre hier bepaalde gebeurtenissen in het kerkelijk leven, met name betreffende de opleidingskwestie invloed geoefend hebben, zij hier in ’t midden gelaten; de zaak is er niet minder opmerkelijk om.

Alleen Lindeboom dacht er nog precies over als toen de geschillen voor den dag kwamen. Hij heeft, gesteund door mannen als T. Bos e.a., zich voortdurend verzet tegen wat hij als een gevaar voor de Kerk beschouwde en hem telkens deed waarschuwen, dat zoo de wissel werd overgehaald, en men op een verkeerd spoor terecht kwam.

Niettemin, moet het voor den onverschrokken kampioen een bemoediging geweest zijn, dat zijn bestrijders van 1896, hun tegenstand opgaven en naast hem gingen staan, in de afkeuring van wat zij eerst hadden verdedigd, en in de verdediging van wat zij eerst hadden gewraakt.

Het is zoo, reeds spoedig kwam er al weer verandering.

Niet alleen dat Wielenga naar Huis geroepen werd.

Ook Bavinck verliet straks de frontlinie, en ging met Biesterveld van de School der Kerken heen.

Maar Noordtzij stond trouw terzijde, en steunde Lindeboom in zijn belevenissen bij de nadering van de Synode van ’t jaar 1905 . . .

Drie professoren van inzicht veranderd! |53|

Hiermede komen we in de deining van de onrust, rondom 1905. De strijd om de eenheid is langzamerhand geworden een strijd, die beslissing vraagt in de geschillen aangaande de belijdenis. |54|



XI. 1902, Synode van Arnhem, groote spanning, oprichting Wachterbond

Na de Synode van Middelburg (1896) met haar behandeling van het bezwaarschrift van Bedum A, zijn gevolgd de Synodes van 1899 te Groningen en 1902 te Arnhem, welke beide bekend zijn door haar pogingen om eenheid te brengen in de opleiding tot den Dienst des Woords. Het is een geschiedenis, die de ziel van Lindeboom raakt. Hij is in zijn liefde, voor de „School” een strijder voor het geloof.

Prof. Bavinck gaf in 1899 zijn brochure uit, getiteld: „Theologische School en Vrije Universiteit”, waarin hij een voorstel deed tot vereeniging van beide, met dien verstande dat de Theologische School zou blijven onder de macht der Kerken, en niet afhankelijk zou zijn van een particuliete vereeniging. Door eenige Prov. Synodes werd dit voorstel op de Synode van Groningen gebracht. Er werd echter van de zijde van Amsterdam bezwaar tegen ingebracht, en wel een groot principiëel bezwaar, dat aldus geformuleerd werd, dat door de aanneming van het voorstel de Vrije Universiteit onthoofd en het hart haar uit het lichaam zou gesneden worden. Dr. Bavinck trachtte in zijn „Het recht der Kerken en de vrijheid der wetenschap” de bezwaren weg te ruimen. Maar vele kerken uit de actie van ’86 en de Hoogleeraren der Vrije Universiteit waren er tegen. Men benoemde zelfs vlak vóór de Synode een nieuwen professor. En zoo kon de Synode niet anders doen dan, constateerende de onmogelijkheid, om de beide opleidingsscholen thans te vereenigen, den bestaanden toestand bestendigen, en de Theologische School te handhaven en te bevestigen. Prof. Bavinck was diep teleurgesteld, daar duidelijk was geworden, dat „de hand |55| die ter verzoening was aangeboden, zonder eenige aarzeling werd afgeslagen” (Bazuin 25 Aug.). Hij gaf daarna zijn rede over het Doctorenambt, met de blijkbare tendenz dat hel Doctorenambt weder in zijn beteekenis als Kerkelijk ambt dient hersteld. Van de zijde van de Vrije Universiteit werden „stellingen” gepubliceerd, waarop de Professoren van de Theologische School weer hunne stellingen deden uitgaan, waarvan de slotsom was: „dat de Geref. Kerken met niet minder tevreden mogen zijn dan dat bij haar beruste, de benoeming, salarieering, schorsing en ontslag van de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid”.

De spanning, die er na de Vereeniging van 1892 in verschillende momenten van het kerkelijk leven gekomen was, zou echter op de Synode van Arnhem (1902) critiek worden.

Op deze Synode kwam alweer de zaak van eenheid van opleiding ter sprake. Denkbeelden waren opgeworpen, conferenties waren gehouden, een concept-contract opgesteld. Toen de Synode in Arnhem samenkwam, werd een commissie benoemd, die echter bleek verdeeld te zijn, en twee rapporten indiende. Het liep uit op twee voorstellen, uit hetmidden der vergadering: het eene van Prof. Bavinck, gesteund door de Prof. Biesterveld, H.H. Kuyper en Rutgers, het andere van Ds. T. Bos.

De verschillende artikelen van het voorstel-Bavinck werden een voor een in stemming gebracht, en met 25 tegen 15 stemmen aangenomen.

Voor dat de eindstemming plaats had, werd toen door Ds. T. Bos met zijn medestanders de volgende verklaring in het midden der Synode neergelegd:

„Wij ondergeteekenden, leden en adviseerende leden der Generale Synode, achten ons voor den Heere en voor de Kerken verplicht tot motiveering van onze stem, bij deze eindstemming te verklaren: dat wij niet kunnen stemmen voor het voorstel Dr. H. Bavinck c.s., omdat dit voorstel naar onze overtuiging niet in overeenstemming is met het door alle vereenigde Kerken in 1891/92 aanvaarde Beding betreffende een „eigen inrichting ter opleiding voor den Dienst des Woords” en tevens niet voldoende rekent met het recht, de vrijheid, en den vrede |56| der Kerken, en dat wij derhalve ook niet op ons kunnen nemen, de medeverantwoordelijkheid voor dit voorstel, als het onverhoopt, besluit mocht worden. Wij verzoeken opneming van deze onze verklaring in de Acta dezer Synode”.

De namen van de onderteekenaars waren: de predikanten T. Bos, W. Bosch, L. Bouma, G. Elzinga, A. Littooy, H. Scholten, L.A. Smilde, J. Westerhuis; de Ouderlingen: G. Brandenhorst Joh.zn., H. Eleveld, M. de Jonge Jr., W.N. de Leeuw, K.E. van der Veen, D.J. v.d. Vegte, M Velthuis; en de adviseerende leden Prof. L. Lindeboom en Prof. M. Noordtzij.

Toen bij stemming het voorstel-Bos bleek op zich te vereenigen 14 stemmen van stemhebbende leden en 2 van de adviseerende leden, en het voorstel-Bavinck 25 stemmen van stemhebbende leden en 5 van adviseerende leden — hield de Voorzitter een toespraak, waarin hij de minderheid verzocht, zich aan de meerderheid te conformeeren.

Ds. Bos antwoordde dat deze gedeeldheid hem en de zijnen een oorzaak van groote smart was, doch dat hij, hoewel hij niet uit naam van anderen kon spreken, de Synode aanraadde, te overwegen of zij de uitvoering van het aangenomen voorstel niet kon opgeven.

Prof. Lindeboom heeft zich daarna verplicht gevoeld aan de Synode te zeggen, wat in de volgende hoofdpunten samengevat is:

1e. dat hij als adviseerend lid der Synode dit besluit betreurt op de gronden genoemd in de door Ds. T. Bos overgelegde verklaring en door hem en anderen in de voorafgaande discussies toegelicht, en zich geroepen acht; daartegen te blijven getuigen.

2e. dat hij daarom ook als Hoogleeraar aan de Theologische School, de eigene inrichting der Kerken, tot zijn leedwezen niet kan meegaan, indien de Synode dit besluit tot uitvoering mocht brengen.

Nadat verschillende voorstellen waren gedaan, heeft de Synode daarop besloten niet tot uitvoering van het aangenomen voorstel over te gaan, met het oog op den vrede en de rust der Kerken.

Zoo ging het op de Synode van Arnhem. |57|

De „School” werd door deze Synode niet bevestigd en versterkt maar ondermijnd en verzwakt. En terwijl zij door de Synode op allerlei wijze werd achteruitgezet, is de Vrije Universiteit door Haar met liefde bejegend en in de collecten met de Theologische School op één lijn gesteld. De Theologische School was van de plaats, die zij vroeger innam, weggeschoven; „de meerderheid had haar aan de minderheid cadeau gedaan”.

Zoo schreef niemand minder dan Prof. Bavinck.

Daarop ontstond groote beroering door de benoeming van de Prof. Bavinck en Biesterveld aan de Vrije Universiteit.

Brochures over en weer. Ds. Elzinga schreef in zijn „Zeven Synodale Brieven” dat de Theologische School het mes in de buik was gezet.

Bavinck en Biesterveld hebben intusschen hun benoeming aangenomen; de helft van de studenten van Kampen gaat straks mee naar Amsterdam.

Het is een desolate toestand.

In dezen tijd nu van achteruitzetting van de Theologische School, van overwicht van een meerderheid, die in haar strevingen meer genegenheid betoont voor de traditie van 1886 en de Vrije Universiteit, is het weekblad „de Wachter” opgericht, uitgaande van den Wachterbond, waarvan Prof. Lindeboom voorzitter en bezielende kracht was. Ook werden alom vereenigingen opgericht tot steun van de Theologische School. Deze vereenigingen brachten gelden bij elkander, om jongelieden, die lust hadden tot den Dienst des Woords, maar die daarin steun behoefden, te helpen, en alzoo ook de School meerdere studenten te doen toevloeien.

In deze actie heeft Lindeboom een groot aandeel gehad.

Hij werd er van de andere zijde om berispt, en gesmaad, ja vervolgd, maar hij hield niet op, tegen het ageeren van de meerderheid, en de eenzijdige voorlichtingen van de Heraut en verschillende Kerkbodes, aan de tradities van 1834 vast te houden en die te verdedigen in blad, geschrift en vergadering.

Om te illustreeren, hoe onbroederlijk de bejegening was, die Lindeboom. en de minderheid ten deel viel, zij hier herinnerd aan de vaak krenkende wijze waarop in die dagen in kerkelijke bladen door redacteurs en medewerkers geschreven werd. Van |58| de Theologische School werd kleineerend gesproken. Daarentegen werd de Vrije Universiteit de lof van degelijk onderwijs en ontwikkeling gegeven. Aan de minderheid, die tegen het onrecht getuigde, werden verweten: geschreeuw, schandelijke adviezen, het zaaien van het zaad van wantrouwen en verbittering; het ondermijnen van het onderling vertrouwen, het aanstoken van twistvuur. Men durfde zelfs woorden in de krant te zetten als: „Bij Prof. Lindeboom en de zijnen is ’t alles vleesch; van de binnenkamer althans geen sprake”. Van de voormannen van de minderheid op de Arnhemsche Synode, schreef de Geldersche Kerkbode: „bescheidenheid ontbreekt hun”. Hun bladen zijn „wekelijksche stokebranden”. De Heraut noemde hun actie: „sectarisch drijven”. Er was een theologisch doctor die smalend sprak van „mallemoersliefde” voor de Theologische School. Aan wie ’t met Kuyper niet in alles eens waren, wordt gezegd, dat zij „dom en ruw ingingen tegen de levensgedachten van Dr. Kuyper”. Zelfs een man als Ds. Hoekstra van Arnhem deed aan die kleineering mede, en luchtte drie jaren na de Arnhemsche Synode nog zijn misnoegen over het „onbuigzaam verzet van een deel der broederen, tegen de vereeniging van Kampen en Amsterdam”. En hij spreekt op heftigen toon van de werking en woeling van listige intriges en gewelddadige handelingen, die à priori erop gericht zijn, de Kerken uit te buiten ten voordeeIe van de „Eigen Inrichting”. Zelfs lezen we: „Wij laten ons Gereformeerde volk liefst niet gebruiken, om de School tot in lengte van dagen vast te zetten als een aparte bijgelegenheid om professoraten te bekleeden”. En gelooven zal men ’t haast niet, maar de redacteur liet vrij de contrôle passeeren de aanduiding: „Prof. Lindeboom en zijn bende”.

Als we nu de rij laten sluiten door het „Hollandsch Kerkblad”, waarin (Juni 1904) de bepleiters van het recht der Kerk inzake de opleiding, versierd werden met het etiket: „onchristelijke separatie, oppervlakkigen die het Woord Gods niet verstaan”, dan kunnen we ons eenigszins voorstellen, hoe bepaald na 1902 een vijandige gezindheid aan de zijde der meerderheid openbaar werd.

Hoe Lindeboom daaronder was? |59|

Dat zal in ’t vervolg wel blijken.

Zeker, hij was een strijder, een held in de verdrukking.

Maar hij was mensch.

En hij had een gevoelig hart. |60|



XII. Lindeboom en de „impasse”

We noemen hier een woord waarmede o.a. de toestand van de Theologische School en de Kerken na de Synode van Arnhem (1902), en de benoeming van Bavinck en Biesterveld naar de Vrije Universiteit ie Amsterdam, aangeduid is. Men wilde er mee zeggen dat de „School” en de Kerken in een doodloopepd slop waren geraakt.

Welnu hierover spreekt Lindeboom als hij in December 1902 het rectoraat aan de Theologische School overdraagt aan Prof. Noordtzij met een rede getiteld: „De leiding des Heiligen Geestes, onmisbaar voor de echte studie der Theologie”.

Hierin zien we, hoe Lindeboom als Professor reageert op de droeve omstandigheden die de Theologische School heeft door te maken.

Zijn het groote, of harde woorden die hij spreekt? Neen, hij blijft koers houden, principiëel, Christen!

„De zoogenaamde „impasse” waarin de Theologische School en de Gereformeerde Kerken, en — niet minder de Vrije Universiteit, verkeeren en gevaar loopen, zal wel niemand de vrucht van de leiding des Heiligen Geestes noemen. Maar wat is ze dan anders dan een zonde, en een bezoeking en beproeving en een dreiging van onzen God? Is het dan niet hoog noodig, dat wij, ieder bij zich zelve beginnend, onze harten en wegen onderzoeken, en wat niet recht was en is, erkennen en belijden en laten? Is het niet een eerste vereischte voor hoop op beterschap, dat wij ook inzake de opleiding eens gaan vragen: hoe moet de opleiding zijn en wat is meer naar het Woord en den Geest Gods: eigen opleiding der Kerken, of opleiding aan een particuliere school, die ook thans nog „de vrijheid der wetenschap” |61| incluis der Theologie, vrijheid zoowel ten opzichte van de Kerk, als van den Staat, in de banier schrijft, en onbeschreven en onbepaalde „Gereformeerde beginselen” tot grondslag heeft, en van haar Hoogleeraren de aanvaarding van dat standpunt eischt? Het gaat toch waarlijk niet aan, 10 jaren na gemeenschappelijke aanvaarding van, of „genoegen nemen met” het beginsel van de roeping der Kerk, om den eigen opleidingsschool te hebben, ons den eisch te gaan stellen: bewijst dat nu eens uit Gods Woord, en intusschen zelf na te laten, uit Gods Woord aan te toonen, dat de opleiding moet geschieden aan een Universiteit. En dat men nu, bij en op gezag van al die onzekerheden, alvast de School der Kerken verzwakt en afbreekt, een Opleidingsschool, door ’s Heeren Geest gesticht en door den Heere tot rijken zegen gesteld tot op den dag van heden, en die — niet naar ons, maar naar anderer oordeel — in wetenschappelijke en in practische vorming niet minder is dan de Theologische Faculteit, waarin velen haar onder den naam van „vereeniging” oplossen willen — zie dat kan m.i. niet een werk des geloofs zijn, en niet een vrucht van de leiding des Heiligen Geestes en dus ook niet tot bevordering van den bloei der Theologie en der Kerken”.

En ziet, daar leest ge weer het oude bezwaar dat Lindeboom al voor jaren tegen Kuyper had: Daar roert hij het punt weer aan, dat z.i. altijd nog om oplossing roept. Dit is het vraagstuk dat om een antwoord roept: „Wat is theologische wetenschap? Wat is strikt genomen haar object: de kennis van God Zelf, of van de openbaring Gods? Is zij een „idia gnoosis”, een wetenschap „in se”, het licht voor al de wetenschappen, of is zij met deze gecoördineerd, een van de vijf stengels van den Universitairen stam, opkomend uit en stoelend op den wortel der algemeene kennis? . . . Zie M.V., die vraag staat ook onder ons nog altijd open . . . . Dat met die vraag, of de Theologische Encyclopaedie een theologische, òf een philosophische discipline is, ook de vraag: „Kerkelijke opleidingsschool, of Theologische Faculteit?” in nauw verband, staat, zal niemand ontkennen, die recht van meespreken heeft”.

De rectorale oratie eindigt met de bede dat in den droeven toestand van Kerk en School „de Vader aller genade Zich over |62| ons ontferme, onze Kerken en Scholen vrede geve in Christus Jezus, die aan de rechterhand Gods zit, en ook voor ons bidt, en een rijke veriichting schenke des Heiligen Geestes. Dan zal de echte studie der Theologie bloeien onder de leiding des Heiligen Geestes; dan zullen èn de Theologische School èn de Vrije Universiteit en alle Christelijke Scholen en stichtingen met de Kerken een eere zijn van Gods Naam en een zegen voor ons volk! Zoo zij het! Zoo worde het! En zóó herleve en leve onze Theologische School tot aller Sionieten vreugde!”

En dan richt zich ten allerlaaste, als de nieuwe rector toegesproken is, Lindeboom tot de twee Professoren Bavinck en Biesterveld, en de studenten, die voor ’t laatst zich in dezen kring bevinden, en spoedig zullen heen gaan. Geen enkel bitter woord, geen enkele booze gedachte.

„Den broederen, die van deze School heengaan, den hoogleeraren en den Studenten, wenscht de afgetreden Rector geen kwaad. Dat wij zoo gansch verschillend denken over de zaken, en dat onze wegen uiteengaan is droevig genoeg. Maat dit verhindert mij niet U, broeders, toe te bidden de leiding des Heiligen Geestes, in alles, en rijken zegen op Uw verderen arbeid voor de Theologie en de Kerken. Hoe meer de Geest Gods in ons zal werken, hoe eer ook opgeruimd zal worden, wat thans onze hoofden en harten verdeelt. God vulle de dalen en slechte de hoogten, en effene weer onze paden, en geve ons eenmaal saam ten volle de ware Theologie te kennen en te bezingen met alle gekenden des Heeren!”

Men vergelijke hiermede de taal van de meerderheid, aangaande „Lindeboom en zijn bende”.

Waar wordt de zuivere en juiste weg gewezen tot oplossing van de geschillen in Kerk en School?

Daar, waar de achtergrond van de geschillen gezien wordt, en het onschriftuurlijk beginsel bloot gelegd wordt. |63|



XIII. Het gouden jubileum der Theologische School

Kon Lindeboom ook nog feestredenaar zijn, hij, de man van conflict?

We stellen de vraag anders.

Wien had men er beter voor kunnen vragen, om ter herdenking van het 50-jarig bestaan der Theologische School het woord te voeren dan den man die altijd voor haar in de bres gestaan had, en haar met leeuwenmoed had verdedigd tegen wat hij meende haar schadelijk te kunnen zijn?

Zoo kan men zich dan ook verzekerd houden, dat de Feestrede, 15 Juni 1904 in Kampen uitgesproken, tintelt van heilige dankbaarheid. Inderdaad. Op dit gouden feest wil hij des Heeren werk herdenken. „En het is goed op dezen blijden dag, aan de Gereformeerde Kerken gegeven, te weten, en aan al het volk van Nederland en geheel de Christelijke Kerk rekenschap te geven, waarom wij thans ons verheugen en den Naam des Heeren loven. Geen beter middel ook, om ware liefde voor de Theologische School te verlevendigen, en ze te wekken in de harten onzer kinderen, opdat zij met ons en na ons, tot in verre geslachten den Heere dienen naar Zijnen wil, Zijn inzettingen bewaren, en niet afbreken, maar versterken wat hunne en onze God heeft gebouwd en geplant”.

En zoo gaat, de feestrede lezende, de historie der School aan onzen geest voorbij. Eerst de voorgeschiedenis, waarin uitkomt dat de uitgeleide gemeenten van 1834 van meetaf de bediening des Woords hoog gehouden hebben, en wars van alle doopersche en piëtistische peuterij en geestdrijverij grooten prijs hebben gesteld op studie en wetensc hap, en de Synoden vóór |64| 1854, waarop de zaak van de opleiding der aanstaande Dienaren besproken is; dan de verschillende opleidingen tot één geworden, na moeiten en bezwaren.

Daarna lezen we dat de Theologische School een belangrijk stuk van het leven en de geschiedenis, van de opnieuw geopenbaarde en onder alle worstelingen voortdurend uitgebreide en tot zegen gestelde Gereformeerde Kerk geworden is. Alle Synoden na 1854 hebben over „de School” gehandeld.

Het is niet noodig alle fata te vermelden die aangestipt worden in het overzicht van de historie. Genoeg zij, op te merken dat het jaar 1896, toen er aan de School nog al verandering plaats gegrepen heeft (blz. 33) en 1902, toen na de Synode van Arnhem, met haar besluiten over de Theologische School, de professoren Bavinck en Biesterveld van Kampen naar Amsterdam gingen, en de helft van de studenten meenamen, diep in de ziel van Lindebooin leven. Hoe zou hij er op dit jubileum van kunnen zwijgen. Maar hij laat voor het nageslacht in druk een ander spreken.

In een noot vinden we een verwijzing naar de brochure van Ds. A. Littooy: „Het recht en de macht inzake de opleidingskwestie” (1903), die ook een antwoord is op Dr. Bavinck’s „Blijven of heengaan?”, waarin met terugblik op de historie en op grond van de voorwaarden der Vereeniging in 1891/92 helder in ’t licht wordt gesteld, dat door de Synode van 1902 en in wat daarna is geschied, onrecht is gepleegd.

Het slot van de brochure van Littooy luidt:

„Of is, zoo vragen wij een ieder, met het oog op hetgeen gebeurd is, alles in orde? Is er niets geschied, dat in strijd is met de zedelijke verplichtingen, en dat, wordt het niet weggenomen, kan voortvreten als de kanker?

Kerken Gods, moet gij U niet uitspreken?

Moeten deze wateren maar over Gods akker loopen?”

Zoo is het, zegt Lindeboom, in de noot, er is een kankergezwel dat het leven van de Gereformeerde Kerken bedreigt, als het nog langer verbloemd en bepleisterd wordt. Alleen van wegneming is genezing des lichaams te wachten.

Deze dingen, die daar aan den voet van de pagina’s voor het nageslacht bewaard blijven, waren het, die bij de dankbaarheid |65| voor de groote daden Gods, tot droefheid stemden als het menschenwerk dat zoo vaak afbreekt waar God bouwt.

Deze rede is een prachtige verzameling van historische bizonderheden uit het leven van de Kerken der Afscheiding.

Maar ik zou genoeg hebben aan een paar zinnen uit deze rede, om U den voorvechter van.de School der Kerken te karakteriseeren. Deze zinnen zijn:

”Bij de Vereeniging 1891/92 hield de Christelijk Gereformeerde Kerk haar dochter in de armen geklemd, en heeft ze hare erkenning en aanneming als kind des huizes tot volstrekte voorwaarde gesteld en verkregen. Het verzet tegen de latere pogingen, om de School op te lossen, wordt schromelijk miskend door wie daarin niet zien kan of wil, de krachtige werking van dezelfde diepgewortelde overtuiging, waaruit God de School geboren deed worden”.

Ja, trots de smaad van al wie wetenschap onvereenigbaar achten met het geloof, ziet hij de School, geboren uit de Kerken, pal staan op het Woord van God, dat blijft tot in eeuwigheid, terwijl alle heerlijkheid, ook van menschelijke wijsheid en stelsels, bij den dag verflenst en verdwijnt. De Kerk moet voor hare dienaren zelf zorgen, en een eigen School hebben, waarover zij souvereine macht heeft. En waarom? Om de waardigheid Gods! Deze School moet de Kerken haar kostelijke Belijdenis helpen bewaren . . . . opdat de Kerken ook in deze dagen weer mogen weten en zeggen wat al, en wat niet Gereformeerd heeten mag, wat binnen, en wat buiten den kring van de Belijdenis ligt!

Zoo noemde deze rede de „tweeërlei Theologie” niet met name, maar niettemin had zij een en al het aangezicht gekeerd naar de Theologie als de wetenschap, die in het geloof door den Heiligen Geest, haar oorsprong en kracht, heeft, en uit de Kerk voortkomt en door haar wordt voortgeplant.

En dit deed den feestredenaar danken en aan het slot den jubeltoon aanheffen: Hallelujah! U zij de eere; o God van Israël, onze God en Vader in Christus. Vergeef ons onze zonden, en neem ons dankoffer aan; en Uw werk in deze Theologische School o Heere, behoud het in hetleven, tot vreugde van Uw volk in verre geslachten tot eeuwigen lof van Uw grooten Naam! Amen. |66|



XIV. De „Vijf stellingen”

Lindeboom was de man van „den Kerkelijken weg”. Hij wilde oplossing van de nog altijd hangende leergeschillen. Hij wilde niet, dat men zich onttrekken zou bij bezwaren, maar getuigen, en als er leeringen zijn van particuliere personen of van voorgangers, daarover zoeken de uitspraak der Kerk. Roeping is het van de leden der Kerk, het geschil te brengen op den Kerkeraad, en de Kerkeraden hebben de zaak te brengen op de meerdere vergaderingen. En zoo schreef hij dan met het oog op de leergeschillen, die al meer de geesten bezig hielden: „Voor de eenheid des geloofs, die de eenheid der Kerk is, en den vrede, en de vrucht der heilige bediening is het noodig, dat de leerverschillen, hoe eer, hoe beter, in den kerkelijken weg worden onderzocht, en tot beslissing gebracht. Dat werk moet beginnen bij de Kerkeraden. Eerst dan wanneer een Kerkeraad, en verder een Classis en dan een Prov. Synode zelve geen licht genoegheeft over verschilpunten c.a., eerst dan mag en moet worden overgegaan tot een beroep op de meerdere vergadering tot de Generale Synode toe”.

In „Wat zegt de Schrift” (1901) liet hij zich reeds in dezer voege hooren. Maar niet alleen dat hij de Kerken opwekt en aanspoort, om in dezen weg werkzaam te zijn, hij geeft er ook zelf den stoot toe dat de Kerken zich voor de hangende geschillen zullen geplaatst zien, en zich zullen overtuigen dat in dezen een uitsbraak van de Generale Synode vallen moet.

Te dien einde publiceert Lindeboom, met nog 41 andere broeders, onder wie Prof. Noordtzij, Ds. T. Bos, Ds. J. Kok, begin 1905 de bekende: „Vijf stellingen, betreffende leeringen, waarover in de Gereformeerde Kerken van Nederland, in de laatste jaren, |67| verschil gevallen is. Aan de Kerkeraden en voorts aan alle leden der gemeente ter overweging aangeboden, door Voorgangers en leden van genoemde Kerken”.

In de opdracht aan de Kerkeraden heet het: „De ondergeteekenden, voorgangers en leden van de Gereformeerde Kerken, nemen de vrijheid U dit geschrift aan te bieden ter ernstige overweging, opdat in onze Kerken de Gereformeerde leer naar de Belijdenisschriften moge, worden gehandhaafd, en daartegen geweerd, al wat met deze leer niet overeenkomt”.

En hoe duidelijk komt in deze opdracht uit: dat het motief van de rondzending van deze Vijf stellingen aan de Kerkeraden is gegrond in de Belijdenis der Kerk. „Omdat de Kerkeraden van Christus wege geroepen zijn „de ware religie te onderhouden, en te doen dat de ware leer hare loope hebbe”, Art. 30 Gereform. Geloofsbelijdenis”.

Aangedrongen wordt, als in een gemeente de leeringen in de vijf stellingen bestreden, geleerd worden, bij den Kerkeraad, en indien noodig bij de meerdere vergadering, bezwaren ingebracht worden, met bescheiden, helder en krachtig protest, tot de handhaving van de aloude Gereformeerde leer. In de Belijdenis (37 Artikelen), den Catechismus en de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten wordt de Gereformeerde Leer duidelijk voorgesteld, uit het Woord van God bewezen, en als de eenheidsbanier van de Gereformeerde Kerken in Nederland vrij en blij beleden . . . .

De vijf stellingen, die ertoe moesten meewerken, om de zaak der Leergeschillen door de Synode te doen behandelen, liepen over de voltgende punten (in ’t kort weergegeven).

De eerste liep over den band aan de Belijdenis.

De tweede heeft tot inhoud dat in de Belijdenisschriften geen sprake is van een eeuwige rechtvaardigmaking, maar alleen van een rechtvaardigmaking in den tijd, en door of uit het geloof. Te stellen dat wij door het geloof enkel moeten komen tot het bewustzijn van onze rechtvaardigmaking, strijdt tegen Schrift en Belijdenisschriften.

De derde leert dat de Heilige Geest de wedergeboorte werkt in den tijd, door middel van het Woord Gods, en wel in ’t bizonder het gepredikte Woord. |68|

De vierde spreekt over den Heiligen Doop.

De vijfde toont aan dat het infra-lapsarisme en niet het supra-lapsarisme de leer der Gereformeerde Kerken is.

Uiteraard beschouwen we de vierde stelling van meer nabij. Deze was als volgt geformuleerd (cursiv. van mij. B.):

„Volgens de Belijdenisschriften is de Helige Doop wezenlijk één met de besnijdenis: Hij beteekent en verzegelt niet wat in den doopeling aanwezig is, of verondersteld wordt aanwezig te zijn, maar de beloften van het Genadeverbond, in het Evangelie geopenbaard. En hij geschiedt niet op grond van de veronderstelde wedergeboorte, maar op grond van ’s Heeren bevel, aan hen die van hun geloof belijdenis doen, en aan hun kinderen omdat ook hun de beloften des Verbonds zijn toegezegd. Naar den aard der Sacramenten dient hij tot versterking van het geloof, welke heilsweldaad niet slechts onder en bij, maar ook vóór en na den Doop ontvangen kan worden.”

De toelichting op deze vierde stelling luidt als volgt:

„Volgens Art. XXXIII der Belijdenis heeft God de Sacramenten verordend „om aan ons Zijn beloften te verzegelen”. En wat meer bizonder den Doop aangaat, belijden wij in Art. XXIV, dat Hij „afgedaan hebbende de Besnijdenis die met bloed geschiedde, in de plaats derzelve heeft verordend het Sacrament des Doops”.

En in datzelfde Artikel wordt van den Kinderdoop gezegd: „dat men de kinderkens der geloovigen behoort te doopen, en met het merkteeken des Verbonds te verzegelen, gelijk de kinderen in Israël besneden werden op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn”. En voorts nog: „Daarenboven hetgeen de Besnijdenis deed aan het Joodsche volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen, welke de oorzaak is; waarom de heilige Paulus den Doop noemt de besnijdenis van Christus”. Verder wordt hier beleden dat gedoopt moeten worden „al degenen die de Zijnen zijn”, wat duidelijk beteekent: al degenen die de belofte des Verbonds hebben: Ik ben Uw God, en Uws zaads Gods; dus zij, die hun geloof belijden, en hunne kinderen Want die worden de Zijnen genoemd; de uitverkorenen en wedergeborenen kennen wij niet. God alleen weet, wie in dezen zin de Zijnen zijn, en die wijst Hij ons niet aan, om te doopen; |69| daarvoor zou ook een afzonderlijke openbaring noodig zijn . . . .

Ook in den Catechismus Zondag XXV wordt van de Sacramenten gezegd dat zij zijn „heilige, zichtbare waarteekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan, de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele” en wel deze belofte: dat Hij ons vergeving der zonde en het eeuwige leven uit genade schenkt. Verder heet het: De Heilige Geest leert ons in het Evangelie en verzekert ons door de Sacramenten, „dat onze volkomen zaligheid in de eenige offerande van Christus staat” dat is dus: de belofte des Verbonds.

Van de jonge kinderen wordt in Zondag XXVII gezegd, dat zij gedoopt moeten worden „mitsdien zij, alzoowel als de volwassenen in het Verbond Gods, en in Zijne gemeente begrepen zijn”; „dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weiniger dan aan de volwassenen toegezegd wordt”, zoo moeten zij ook door den Doop, als door het teeken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk in het oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is.

Het is dus in strijd met onze Belijdenisschriften, wanneer geleerd wordt, dat de Doop wezenlijk iets anders is, en er bij den Doop iets anders geschiedt, dan bij de Besnijdenis; zóó zelfs — gelijk sommigen leeren — dat dit andere niet geschieden kon vóór de uitstorting des Heiligen Geestes op het Pinksterfeest reden waarom door hen ook de Doop van Johannes den Dooper voorgesteld wordt als wezenlijk te verschillen van den Doop door Jezus ingesteld en door de Apostelen bediend.

Het is derhalve in strijd met onze Belijdenisschriften, te stellen dat niet de belofte des Verbonds, maar de inwendige wedergeboorte, het wedergeboren zijn, van den doopeling in den Doop verzegeld wordt (cursief van mij. B.).

Er staat geen woord van in de Belijdenisschriften, dat de Heilige Geest onder en bij het doopen een kind, dat reeds wedergeboren is, als lid in het lichaam van Christus inlijft, om één leven met Hem te leven. Van een „doopsgenade” is er |70| hoegenaamd geen sprake. Wel, dat zij, die gedoopt worden, in de Kerke Gods ontvangen, en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheel Hem toegeëigend te zijn, zijn merk- en veldteeken dragende. Art. XXXV.

Als grond voor den Doop wordt in onze Belijdenisschriften alleen opgegeven het bevel van God en de beloften des Verbonds. En op de vraag: aan wie de Doop bediend moet worden is het antwoord geen ander dan: „die geloofd zal hebben”, dat is die hun geloof belijden, en hunne kinderen. En deze moeten gedoopt worden niet op grond van een onderstelling — van de vooronderstelde wedergeboorte — maar omdat hun de beloften zijn toegezegd, omdat zij ook tot het Verbond behooren, en dus Bondelingen zijn. Aan wie van hen, en wanneer, door den Heiligen Geest, die toegezegde beloften toegepast worden, zoodat zij persoonlijk, werkelijk de vergeving der zonden, en de vernieuwing des harten deelachtig zijn òf worden, beslist de dooping niet. Wel geeft de Doop recht en reden, om die toepassing en personeele mededeeling te bidden, pleitende op de toegezegde beloften. Wij mogen ter eenerzijds Gods vrijmacht niet beperken, en ter anderer zijde, moeten wij vasthouden aan de beloften, den kinderen der geloovigen toegezegd: „zoodat de godzalige ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid „uit dit leven wegneemt”, naar luid der Vijf Art. Hoofdstuk I, par. 17.”

Tot hiertoe wat in de Vijf stellingen van den Doop geleerd wordt.

Zeer duidelijk laat dit door Lindeboom opgestelde stuk uitkomen: dat Doop en Besnijdenis in wezen één zijn; dat de veronderstelde wedergeboorte als grond voor den Doop moet afgewezen worden; dat de Doop niet verzegelt iets, wat in den doopeling aanwezig is, of verondersteld wordt aanwezig te zijn, maar alleen de belofte van het Genadeverbond.

Door deze Vijf Stellingen aan alle Kerken te doen toezenden, heeft Lindeboom het zich niet gemakkelijker gemaakt. Hij heeft er den strijd in doorgestreden, die hij reeds jarenlang gevoerd had, tegen leeringen, die hij beslist achtte tegen de Belijdenis te zijn. En hoe de meerderheid hem blijkbaar niet gezind was, hij was er de man niet naar, om te zwijgen, waar hij overtuigd |71| was dat het tegen Gods Woord en de Belijdenis inging.

En dan laakte hij, dat er broeders en zusters waren die bang waren voor onrust, en daarom zich stil hielden. Hij waarschuwde voot valsche rust. Wie waarlijk bezwaard is, behoort, zij ’t bescheiden, te getuigen. Waken, werken, strijden, denken en bidden is geen zaak van traagheid en bangheid, maar inspanning des geestes en krachtige werkzaamheid . . . .

Zoo wekte hij in zijn maandblad: „Wat zegt de Schrift?” de broeders op om op hun hoede te zijn. Door dezen arbeid, die niet anders verricht werd, dan ten dienste van de waarheid der Belijdenis, en het heil van de Kerk des Heeren, zijn velen in de Kerken helaas geërgerd geworden. Men heeft den man die er de hand in had, met smaad overlijden, en hem krenkend behandeld. Sinds de Synode van Arnhem was de sfeer toch al gespannen en nu in het gezicht van de volgende Synode, deze Stellingen, die geheel ingingen tegen Kuyper’s opvattingen waarom zweeg die Kamper professor niet . . . .?

Ja, dat was nu juist weer de tactiek, en een tactiek die de sfeer vertroebelde. De Heraut was er niet voor dat die kwesties, als in de Stellingen genoemd, op de Synode zouden worden behandeld. En zij sprak er zelfs van als van een poging, om den twistappel van allerlei diepzinnige leerstukken in onze Kerken te werpen!

Ja waarlijk, dat wil men tactisch noemen.

Zelf heeft de Heraut deze kwesties naar voren gebracht. Sinds jaar en dag heeft ze de Kerken erin willen voorlichten, en zoo heeft ze zelf „den twistappel van allerlei diepzinnige leerstukken in onze Kerken ingebracht”. Maar als er dan reactie komt, en gezegd wordt, dat het maar niet gaat dat particuliere personen, hoe groot ook, in de Kerken meeningen indragen, die geacht moeten worden tegen de Belijdenis der Kerk te zijn, en dat een Generale Synode daarover beslissen moet, dan keert de Heraut ineens het blaadje om, doet, alsof het altijd rustig geweest is in de Kerken en er nu ineens door die booze spelbrekers, een twistappel in de Kerken geworpen wordt.

Lindeboom geeft de Heraut in dezen geest een hartig woord terug. „De twistappel van allerlei diepzinnige leerstukken — |72| zoo noemt de Heraut nu de leergeschillen, met een wenk aan de Generale Synode om daarop niet in te gaan. Had de Heraut liever aan zichzelf dien wenk gegeven, en althans na de Vereeniging zich strikt gehouden aan de voorstelling der leer, zooals de Belijdenis die geeft naar de Schrift. ’t Is echter dat blad, waardoor de twistappel in de Kerken is geworpen . . . .”

Intusschen is Kuyper wat geruster, als hij de afvaardiging ter Synode kent.

„Nubicula est, transibit”, zei Voetius.

Het is maar een wolkje, dat overdrijft.

Er is toch speelruimte genoeg. Het gaat maar om de voorstelling, den naam en de toepassing.

„Alsof dat een kleinigheid is”, sprak Lindeboom.

En een eenvoudig gemeentelid vroeg: zou er ook politiek in de Kerk zijn? |73|



XV. Lindeboom contra Dr. A. Kuyper Jr. van Makkum

Het was niet vreemd, dat Lindeboom met Abraham Kuyper, den jongere, ook geschil kreeg. Het lag geheel in de lijn van zijn verweer tegen de dogmatische opvattingen van den vader, dat hij verweer bood tegen den zoon, toen deze voortbouwde op de beginselen door den vader gepropageerd.

In October 1904 had Dr. Kuyper van Makkum, redacteur van de Friesche Kerkbode, in dit blad een meditatie geschreven, en daarin verkondigd dat Paulus, toen hij een godslasteraar was en een vervolger en verdrukker der gemeente, toch reeds wedergeboren was. Tegen deze leer waarschuwde Lindeboom in no. 10 van de 5e jaargang van „Wat zegt de Schrift” en in no. 1 en 2 van. jaargang 6 werd dit getoetst aan de Belijdenisschriften. Den Kerkeraad van Makkum werd een exemplaar gezonden. Maar deze zond de geschriften aan Lindeboom terug met de mededeeling dat hij bij alle waardeering voor Prof. L. op ander terrein, in de zaken der leerstellige godgeleerdheid gaarne luisterde naar de bevoegde godgeleerden. Tegen deze handeling dient dan Lindeboom protest in. In ’t kort: de zaak dient op de classis Bolsward, daarna op de Provinciale Synode van Friesland en eindelijk op de Generale Synode. In een breed betoog wordt de behandeling van zijn zaak door de mindere vergaderingen becritiseerd, en de uitspraak die in ’t geding is, aan de Schrift en de Belijdenis getoetst.

„Het gaat hier”, zegt Lindeboom, „niet over „het zaad der wedergeboorte”, de potentie des geloofs in abstracto, maar hierover, of in eenen van de geboorte af wedergeborene „het zaad der wedergeboorte” jarenlang zonder eenige ontkieming „onder de aardkluit” verborgen kan zijn, zoodat een |74| wedergeborene tot in rijpen volwassen leeftijd als een godslasteraar, en een vervolger, en een verdrukker tegen Jezus en Zijn gemeente kan woeden. M.a.w. of een door Gods almachtige genade herschapen, uit de dooden opgewekte zondaar, inwendig en uitwendig kan leven zonder eenige werking des geloofs, ja als dood door de misdaden en zonden, enz.”

Zonder het gansche betoog op den voet te volgen, willen we de vinger leggen bij de passage, waarin Lindeboom zijn verleden getrouw blijft:

„Tenslotte veroorloof ik mij, U er op te wijzen, dat deze gevaarvolle leer voor de Kerken, een waarschuwing is, die haar tot waken en bidden moet dringen. Want deze leer doet ons zien, waartoe men komt, als men, gelijk Dr. A. Kuyper e.a., uitgaat van zoogenaamde „beginselen”, „Gereformeerde beginselen”, die noch in de Belijdenisschriften, noch in de Heilige Schrift worden gevonden, maar in de wereldsche wetenschap hunnen oorsprong hebben.”

En nadat hij de verschillende gewraakte opvattingen van Kuyper nogmaals afgewezen, en zich gekeerd heeft tegen den stelregel van de tweeërlei theologie, dat de Schrift en de theoloog elk zijn roeping hebben, vraagt hij aan de Synode: „Ziet gij niet, dat wij op die wijze tweeërlei Bijbel krijgen, en tweeërlei geloof, en tweeërlei Geloofsbelijdenis, en als gevolg daarvan tweeërlei kerkelijk leven, en tweeërlei wandel en tucht: één voor de gemeente, de massa der leden, die van de godgeleerdheid niets weten, en één voor de Schriftgeleerden, de ingewijden, de denkers en toonvoerders, die hoog boven de gemeente staan, en wier beginsel en taal, gedachten en systemen, de gemeente niet kan en niet behoeft te verstaan, en die ze niet bevoegd is te beoordeelen, veel min als strijdig met de Schrift en de Belijdenis te verwerpen?

Mij aangaande, Kerk van Christus in Nederland, ik acht mij voor God en Zijn gemeente geroepen luide te waarschuwen tegen al zulke leeringen en beginselen, die in ons midden reeds opwaarts spruiten en beroering verwekken onder het volk, dat God wenscht te dienen naar Zijn Woord, en bang is en moet zijn voor alle leer, die niet kan worden gestaafd met een „daar staat geschreven”, „zoo spreekt de Heere”. |75|

Hoe krachtig Lindeboom echter getuigde tegen de leer van een sluimerende wedergeboorte, om de uitspraak van de Provinciale Synode te ontzenuwen — toch sprak de Generale Synode uit, dat zij het bezwaar van Lindeboom niet deelen kon, dat deze zaak op grond der Belijdenis niet beslist kon worden, en dat de broeders elkander in dit geschil in liefde hadden te dragen. Eén lid der commissie diende een afwijkend advies in, tot steun van het bezwaarschrift, met verwijzing naar plaatsen in onze Belijdenisschriften waarmede de besproken woorden duidelijk in strijd zijn.

Gij nu, die dit leest, dit getuigenis tegen de leeringen van Kuyper en zijn volgelingen, inzake eeuwige rechtvaardigmaking, doop op onderstelling van wedergeboorte, onmiddellijke en sluimerende wedergeboorte, kunt gij staande houden, dat een man als Lindeboom, eenige dagen nadat hij in zijn bezwaarschrift ter Synode zulke krachtige taal heeft doen hooren tegen het gedachtencomplex van Kuyper, opeens er toe gekomen is, om die denkbeelden als Schriftuurlijke leer te erkennen?

Wie dat meent, weet niet wie Lindeboom was, en zou hem in zijn eere als man van beginsel en man van karakter tekort doen. |76|



XVI. „Pijnlijke worstelingen”

Bij gelegenheid van zijn 40-jarige ambtsbediening heeft Lindeboom ook herinnerd aan de moeilijke tijden, die hij meermalen doorgemaakt heeft. Dikwijls zeer zwaar is de tweede helft van zijn ambtsbedïening geweest. Allereerst in verband met het leven der Theologische School:

„Bijna al de jaren, die ik hier heb gearbeid, heeft de Theologische School in hinderlijke onrust verkeerd, en de strijd voor haar behoud met wat daaraan vast is, heeff mij wel eens verborgen en openbare smarten gebaard; maar God zij geloofd, de Gereformeerde Kerken hebben nog de eigen opleiding, die zij nooit mogen prijs geven . . . .”

Maar verder hooren we den jubileerenden professor zeggen:

„Laat ik mogen zwijgen van andere pijnlijke worstelingen, waarin ik ook van nabij was betrokken, en niet zelden met weinigen, of soms ook bijna alleen kwam te staan. Dit echter mag ik hier wel uitspreken, dat ik voor den Heere in en over allen arbeid en strijd o zooveel heb te belijden, maar voor de menschen, ook dan, als ik vele broederen en soms ook kerkelijke vergaderingen niet aangenaam wezen kon, en wel eens meer een hinderpaal dan een medearbeider scheen, en zóó aangezien werd, eerlijk en oprecht naar mijn besef van plicht als dienaar van Christus heb gehandeld. Zooveel ik kon en mocht heb ik meegewerkt om de kerken der Scheiding en der Doleantie tot eenheid te brengen; de eenheid van opleiding blijft de begeerte mijns harten; de heeling van de scheuring die de Vereeniging van 1892 vergezelde, en de uitleiding van alle Gereformeerden, die nu nog gebonden zijn door reglementaire en andere koorden, was en is mijn gedurige bede . . . .” |77|

En wil men van die pijnlijke worstelingen nog iets meer weten, vraagt men of werkelijk de man, die schijnbaar graag den kruitdamp in snoof, zóó gevoelig was, dat hij wel eens moeite had een opgewekten geest te behouden, lees dan eens den brief, dien hij eenige jaren tevoren geschreven heeft. Deze brief, die reeds in een enkel geschrift (o.a. in Rondom 1905, blz. 79) in deze dagen een plaats gevonden heeft, kan volledigheidshalve hier niet gemist worden.

Het was naar aanleiding van een schrijven van Ds. Goslinga van Schiedam (1905). Deze had zich tot tolk van meerderen gemaakt en Prof. Lindeboom onderhouden over zijn ijver, die in zijn oogen was een drijven in een bepaalde richting. Hij maande den Professor aan, zich toch te matigen.

Dan antwoordt Lindeboom, dat hij tot strijden geroepen, werd al de jaren zijner bediening.

„Als het een boos stuk is, onomwonden voor de vrijheid en de Belijdenis der Gereformeerde Kerk te getuigen, dan moet ik belijden, en dan beken ik openlijk al jarenlang mij aan booze stukken te hebben schuldig gemaakt”.

Maar hij heeft het als zijn roeping gezien voor de Kerk de Heeren te staan in de wapenrusting.

Daarover klaagt hij niet, dat God hem tot strijden riep.

„Maar”, zoo vervolgt hij, „weet gij wat mij zoo smart, wat mij dikwerf het hart en de gezondheid heeft gekrenkt? Dat is dit, dat ik in de Kerken, voor wier heil en eere ik nu meer dan 38 jaren arbeid, naar mijn beste weten, met de mij verleende gave en kracht, telkens opnieuw miskenning en bittere bejegeningen heb moeten ervaren, als mij nooit zijn aangedaan, zelfs door de mannen des bijgeloofs en des ongeloofs. ’k Heb vaak met dezulken in woord en schrift gedebatteerd, ook met socialisten, doch tot in „Walhalla” toe, ben ik fatsoenlijk behandeld; maar in de Gereformeerde Kerken is een partij of kring, die vooral tegen de palstaanders van 1834 nu en dan zoo ongeveer alles geoorloofd schijnt te achten.

Geloof mij, broeder, het is hard, dàt te moeten lijden, en dan nog van betergezinde mannen, als gij en anderen, te worden beschouwd en terecht gewezen, als dezulken die dwalen, en die |78| den vrede verstoren, in blinde ijver voor zaken van weinig belang, maar die o.i. levensvragen der Kerken betroffen.”

En wat opent hij zijn hart, als hij achterom ziet naar vroegere dagen, naar het leven der Christelijk Gereformeerde Kerk vóór 1892, en daarmee vergelijkt hetgeen thans wordt gezien. „Toen de Christelijk Gereformeerde Kerk, niet staande naar hooge dingen, maar blijmoedig de smaadheid van haren Heere en Koning dragende, buiten de legerplaats, als één hart en één ziel bouwend en strijdend, en over leer en leven getrouw tucht oefenend, liep in de loopbaan haar voorgesteld, toen hadden we een kerkelijk leven, waarnaar mijn gansche ziel gedurig vol weemoed terug verlangt. Toen was er eenheid en vertrouwen, toen konden we in bijzaken verschillen, en ook wel eens onzacht zaken en personen aanpakken, maar wij bleven ons één gevoelen, en konden in liefde en vrede blijven samenwerken. Toen was er hoogachting en liefde in de gemeente voor de bediening des Woords. Toen heeft de Geest des Heeren ons ruimte gemaakt, en eere in allerlei kringen gegeven, zoodat onze vervolgers van vroeger zich schaamden, en veel goeds bij ons begonnen te zien en te erkennen. Toen was er veel gebed, en veel zegen op den arbeid, toen was er behoefte om te spreken van hart tot hart over Gods genade en gemeenschap, en werd een gedurige vertroosting en versterking genoten in en door de geestelijke dingen waarin het leven is van alle ware kinderen Gods. Toen . . . . dachten we er niet aan voor onze scholen Staatsgelden te vragen, maar ijverden in het spoor van Groen van Prinsterer voor vrije school regel, openbare school aanvulling . . . .

Wij begonnen te hunkeren naar grootheid en macht. Groote mannen, groote gaven, groote namen begonnen allengs velen te betooveren. Vooruitzicht van invloed en macht op staatkundig en maatschappelijk gebied begon ons toe te lachen . . . . Velen begonnen allengs wel een beetje medelijdend neer te zien op de bekrompenheid en geringheid van het eerste geslacht der Scheiding, en zichzelve gelukkig en braaf te achten vanwege een „ruimer” blik en opvatting van het leven. En zeg, was in 1886-1892 niet een der drijfveeren tot vereeniging het verlangen naar en de verwachting van meer macht en invloed, |79| als wij straks een Kerk van vele honderd-duizenden zouden zijn? . . . .

Om alles ineens te zeggen: in meer dan een opzicht is de politiek de toongeefster geworden van de kerken, waarin ze hare eigenaardige manieren allengs meer indraagt en indringt, terwijl vroeger de Kerk meer haar invloed deed uitgaan, met woord en daad op de politiek en geheel het volksleven. De belangen der Anti-Revolutionaire politiek tot in de hoogste kringen, de belangen van wat men noemt de Christelijke „wetenschap” en in concreto de belangen der Vrije Universiteit, de belangen van het „volk”, de sociale, maatschappelijke belangen, m.a.w. de strijd der klassen en standen, waarin ook het Christenvolk theoretisch en practisch zich volstrekt niet altijd onbesmet bewaard heeft van de wereld, die broeder Goslinga, in die dingen is m.i. nu onze grootheid — en kleinheid, onze kracht en — zwakheid. Door „trage handen en slappe knieën” van het tweede en derde geslacht, is de kracht en geur van de Scheiding en de Kerken der Scheiding verzwakt, naarmate de verstandsrichting en de berekeningstactiek, of wilt ge de diplomatie, de plaats ging innemen van de argeloosheid en den blijden moed van het kinderlijke geloof onzer vaders en moeders, die alles voor Gods Naam en zaak in de waagschaal stelden, en door hun geloof de wereld hebben overwonnen . . . .”

Ziehier eenige stukken uit den brief van Lindeboom aan Ds. Goslinga. Hieruit kan men opmaken, in welke sfeer hij de dingen zag, en hoe hij daarom zijn strijd voerde in de Leergeschillen, tegen een koers die naar zijn overtuiging met den bloei van het kerkelijk leven onvereenigbaar was.

Pijnlijke worstelingen!

Zooals ze er ook nu zijn, als men tegen den geest van de meerderheid ingaat.

Helaas.

Ja er is toen reeds de vraag geweest, of men langer het onrecht moest dragen, of het niet beter was de Kerken te verlaten.

Lindeboom heeft het destijds tegen gehouden. |80|

Hij gaf het advies: te strijden voor het recht in Christus Kerk.

Maar hij liep wonden op in dezen strijd.

Pijnlijke wonden.

Van eigen broeders.

Zooals nog altijd geschiedt. |81|



XVII. In conflict met curatoren

De ijveraar voor de belangen van de „School der Kerken en de zuiverheid der leer” maakte het in deze jaren, met zijn bemoeiïngen den verzorgers van de School niet naar den zin. Dat lag zoo in de lijn.

Want in de verhoudingen zooals die in de dagen van de Synode van Arnhem (1902) en daarna aan den dag getreden waren, stond aan de zijde van Lindeboom niet de meerderheid, maar de minderheid. En hiervan was de weerspiegeling de verhouding in den kring der curatoren. Nu had Prof. Lindeboom als Rector, naar het heerschend gebruik, vóór de in 1904 verschenen „Handelingen” der curatoren, een voorwoord geschreven. Dit voorwoord bleek den meesten verzorgers der School al te actueel te zijn, want toen een Kerkeraad tegen dit voorwoord van den Rector bezwaar had ingebracht, werd een vergadering van curatoren belegd, en (in comité) het bezwaar behandeld, en besloten: uit te spreken dat de curatoren niet verantwoordelijk zijn voor het daarin geschrevene en dat voortaan de Handelingen zullen verschijnen zonder voorwoord.

Tegen dit besluit bracht Prof. Lindeboom in de curatorenvergadering van 4 Juli 1905 na het lezen van de notulen zijn schriftelijk bezwaar in. Hij keurde af dat curatoren over het schrijven van dien Kerkeraad hebben gehandeld zonder hem in de gelegenheid te stellen zich te verantwoorden, ja zelfs zonder hem er mede in kennis te hebben gesteld. Voorts is zijn bezwaar dat zij het hebben gedaan, buiten de hoogleeraren om, die de vergaderingen bijwonen met adviseerende stem. Eindelijk dat de hoogleeraren ontslagen worden van het voorwoord, zonder één woord van dankbetuiging en zonder opgaaf van redenen. |82|

Het ging den protestant niet hierom dat de Handelingen van curatoren voortaan zonder voorwoord zouden verschijnen, maar het is zijn klacht dat curatoren, naar aanleiding van de eerste de beste critiek, van één Kerkeraad en zonder gesprek met de professoren of met den beschuldigde, tot zulk een besluit komen — „Deze behandeling der professoren door curatoren is niet overeenkomstig recht en billijkheid, niet broederlijk, niet beleefd”. Maar hierbij bleef het niet.

De actie van de curatoren bleef zich in minder sympathieken zin met Prof. Lindeboom bezig houden.

Allerpijnlijkst werd de Professor, naar zijn zeggen, verrast 6 Juli, toen de President van de curatoren mededeelde in de vergadering: dat de curatoren in comité het volgende besluit hadden genomen:

Het curatorium,

overwegende, dat verschillende klachten zijn ingekomen over het optreden van Prof. Lindeboom in de pers, in zaken het kerkelijk leven betreffende;

overwegende, dat Prof. Lindeboom in een bizondere positie tegenover de Kerken verkeert door zijn Hoogleeraar zijn in dienst der Kerken;

oordeelt, dat de raadgevingen inzake de verkiezing en benoeming van ouderlingen en diakenen en de afvaardiging tot meerdere vergaderingen van Prof. Lindeboom afkeuring verdienen;

vermaant hem mitsdien zich voortaan daarvan te onthouden”.

Ook dit besluit werd door het curatorium genomen zonder den beschuldigde te hooren. In comité werden de beschuldigingen behandeld, zonder de beschuldigers te noemen, en zonder gelegenheid te geven aan Prof. Lindeboom om zich te verdedigen tegen wat over zijn optreden ingebracht was. Op het protest tegen deze handelingen ging de vergadering niet in, hoewel het besluit niet eens met algemeene stemmen genomen was.

Zoo bleek in offficiëele kring van het kerkelijk leven dat de meerderheid jegens Lindeboom niet vriendelijk gezind was. Men was verstoord over zijn moedig optreden.

Maar welaan: willen wij nauwkeuriger de omstandigheden, |83| en de verhoudingen in deze periode van Lindebooms leven leeren kennen, dan is het zeer dienstig het Bezwaarschrift te lezen dat deze, naar aanleiding van de behandeling door curatoren, gezonden heeft aan de Generale Synode van Utrecht 1905.

In dit geschrift beklaagt Lindeboom zich over de z.i. onrechtmatige en onbroederlijke bejegening van curatoren, wat aangaat de kwestie van het voorwoord, en bizonder wat betreft de motie van afkeuring over zijn optreden — terwijl hem niet de minste gelegenheid werd gegeven zich te verantwoorden. Hij spreekt uit, dat deze handelwijze van curatoren, die hij altijd met hoogachtig bejegend heeft, hem diep gekrenkt heeft; en dat hij daartegen bescheiden en beslist in verzet komt.

Het is zeer belangrijk dan het betoog te lezen dat de bezwaarde ten beste geeft, in verband met het onverhoord vonnissen van kerkelijke personen en de bespreking van de gedeeldheid in de Gereformeerde Kerken. Bizonder mag onze aandacht trekken wat het bezwaarschrift zegt ter verklaring van de „raadgevingen” die de curatoren gewraakt hadden.

Appelant verweert zich als volgt:

„Beide zaken, de Opleiding en de Leergeschillen, beheerschen metterdaad, al spreekt men het niet uit, zóóals ik het deed, ook bij hen die curatoren dringen om mijn invloed te breken, de verkiezingen en de afvaardigingen; niemand zal durven beweren dat bijv. de leden van de Synode te Arnhem, of van deze Synode, gekozen zijn onder de banier, òf van uit het beginsel der neutraliteit ten opzichte van deze kwesties. Waarom mag ik dan niet uitspreken, wat de andere partij sprekend, of zwijgend, uitvoert?”

„Dit is een gevolg van het feit, dat in de Gereformeerde Kerken gedeeldheid veroorzaakt is en krachtig woelt, inzake de Theologische School en de Leer, zóó dat er wel van twee partijen gesproken kan worden, en het sedert Arnhem reeds gewoonte is geworden van een meerderheid en een minderheid te spreken. Nu gaat het toch niet aan, de meerderheid rustig de Theologische School te laten ondermijnen op allerlei wijzen en hare leer (van die meerderheid, B.) als de echte Gereformeerde leer te propageeren, en te laten zorgen dat hare |84| medestanders gekozen en afgevaardigd worden, en daarentegen dit aan de minderheid te verbieden. In plaats daarvan, trachte men de kerkelijke kwesties op te lossen, en zoo te voldoen aan de begeerte van duizenden en tienduizenden in de Kerken, die ook in daartoe strekkende voorstellen spreekt tot de Synode. Zoolang dat niet geschied is, is het onverstandig te meenen, dat men door de minderheid te binden den invloed der kwesties op het kerkelijk leven zou kunnen wegnemen, en is het onrechtvaardig aan de minderheid de schuld te geven en zekere rust te willen bewerken, door haar eerst tot zwijgen te nopen, en daarna machteloos te maken.

In het verder betoog memoreert Lindeboom de historie van 1902, wat de Synode van Arnhem bestaan heeft t.a.v. de Theologische School, en dan verdedigt hij zijn houding daartegenover en zegt:

Mijn advies, om zich tegen dat drijven te stellen; daarom niet de Kerken te verlaten, maar wel in den wettigen weg te getuigen, en bij verkiezing en afvaardiging, zulke mannen te kiezen, die zich houden aan de heilige overeenkomst inzake de opleiding en eigen Theologische School der Kerken, is volkomen geoorloofd, ja plichtmatig; en het heeft bij vele bezwaarden van hart gunstig gewerkt.”

En hoort dan verder hoe Lindeboom zijn gemoed ontlast:

„Mij dacht, ik had van de curatoren, veeleer dan afkeuring, mogen verwachten dat zij mijn ijver en strijd voor de Theologische School zouden hebben gewaardeerd en gesteund. Helaas! sedert 1894, toen, om de andere partij te ontzien, een voorstel tot viering van het 40-jarig bestaan der School werd afgewezen, hebben de curatoren in toenemende mate geaarzeld, met kracht voor de School op te komen; waarover o.a. Prof. Bavinck in de Juli-vergadering van 1902 zeer krasse taal deed hooren. Over al wat door de Synode van 1902, en ook over wat na die Synode, door de Vrije Universiteit en de Professoren Bavinck en Biesterveld is gedaan, ten nadeele van de Theologische School, hebben de curatoren nog geen enkel woord van afkeuring doen hooren; Ja, de curatoren-vergadering van November 1902, heeft zelfs in strijd met het laatste besluit der Synode van Arnhem, een voorstel in stemming durven |85| brengen, en vijf leden hebben ervoor gestemd, om niet over te gaan tot verkiezing van nieuwe Hoogleeraren. En nu, in 1905, zijn de curatoren zoover gegaan, dat zij mij willen verbieden aan de Kerkeraden, en aan de leden der gemeente te adviseeren, zulke mannen te verkiezen, die trouw aan het broederwoord inzake de eigen opleiding, zelf willen bewijzen en die trouw ook van de anderen eischen in hun ambtsbediening. Uit die overtuiging heb ik dat advies gegeven, en kan ik de vermaning van de curatoren niet aanvaarden. . . .

Wat de „prediking der Gereformeerde leer volgens de Belijdenisschriften” aangaat, dat het toezicht daarop en de zorg daarvoor ook behoort tot de getrouwheid in Art. 30 van de Geloofsbelijdenis geëischt, kan geen Gereformeerd mensch ontkennen. De oorzaak van verval van de oude Gereformeerde Kerken is juist het niet toezien der opzieners, en het niet zorgen der leden voor verkiezing van dezulken, die wel in staat en gezind waren die getrouwheid te betrachten. Waarom keuren dan de curatoren in mij af het daartoe strekkend advies? . . . .

Komende tot de 5 stellingen is het: „Mochten wij dat niet doen? Moeten wij zwijgen, omdat zij, die een leer voorstellen, welke o.i. niet in de Belijdenisschriften wordt geleerd, verzekeren, dat hunne gevoelens liggen binnen de grenzen der Belijdenisschriften? Dat mogen wij niet, omdat naar onze overtuiging die leeringen andere zijn, dan de leer, welke door de Gereformeerde Kerken wordt beleden, van andere grondstellingen uitgaan, en tot een van de confessioneel-Gereformeerde leer verschillend stelsel behooren . . . . Het baat niet . . . . het verschil weinig beduidend te noemen Dat is onwaar, onwetenschappelijk, en ook de dood voor alle ontwikkeling der Theologie. Het verschil is diepgaand, en van vèrstrekkende invloed op de bediening. Niet ik, niet de minderheid heeft die twistappel in de Kerken geworpen. Niemand heeft daarom het recht ons te gebieden, dat verschil als een geringe zaak te dragen . . . .”

Uit deze woorden van het bezwaarschrift kan blijken hoe Lindeboom de Leergeschillen niet als een ondergeschikte kwestie opvat.

En hoe legt hij de Synode haar roeping voor om werkzaam |86| te zijn tot de zoo dringend, schreiend noodige ware eenheid van alle Gereformeerde Kerken, kringen en personen. Tenslotte: adviseert hij tot benoeming van Deputaten tot onderzoek.

En hoe was nu de ontvangst van het bezwaarschrift door de Synode?

Kort gezegd, den curatoren werd de hand boven het hoofd gehouden, en wat de motie van afkeuring aangaat, werd deze door de Synode gehandhaafd o.a. met de bewering: dat de Schrift van een criterium als door Prof. Lindeboom bij verkiezing van ambtsdragers niet spreekt, en dat de schadelijkheid van de raadgevingen van Prof. Lindeboom wel gebleken was. Het protest werd dus ongegrond verklaard.

Met op 2 na algemeene stemmen; één adviseerend lid onthield zich.

Inderdaad moet het verbazen dat de houding van de curatoren, en evenzoo van de Synode, zoo contra Lindeboom was. Het kan teekenend heeten voor den gegpannen toestand in de Kerken. Gelijk het treurspel van de Synode van Arnhem 1902 een teeken was. Och — men erkende niet dat Lindeboom met zijn Wachtier en Wachtersbond de reactie vormde. Het was een droeve verhouding van een meerderheid en een minderheid. Een meerderheid die, wat de leergeschillen en de opleiding aangaat, meer naar Amsterdam (de V.U.) en een minderheid die meer naar Kampen (Theol. School) georiënteerd was. Men toornde over een optreden, waartoe men zelf aanleiding gegeven had.

Lindeboom had, het was niet anders, tegen den stroom op te roeien. Zonder de getallen te wegen, moet niet vergeten worden dat uit den kring der Christelijk Gereformeerde predikanten een aantal minder afwijzend stond tegen de dogmatische leering van Kuyper. De invloed van Kuyper op de vereenigde Gereformeerde Kerken was, ten spijt van de polemiek in de pers, niet gering.

Neen, het conflict met de curatoren stond niet op zichzelf.

De geest van het curatorium was de geest van de meerderheid.

En deze kwam op de Synode van 1905 Lindeboom den weg versperren en hem het halt toeroepen.

Maar hij zou er niet voor uit den weg gaan. |87|



XVIII. Bij de behandeling van het rapport over de leergeschillen op de Synode van 1905

De arbeid van Lindeboom, om het daarheen te leiden, dat de Synode zich zou uitspreken over de in de Kerk bestaande Leergeschillen, heeft zijn doel bereikt.

Op de Synode van Utrecht 1905 waren de bezwaarschriften ter tafel.

Nadat eenige dagen tevoren door Prof. Dr. H.H. Kuyper het rapport uitgebracht was van de commissie in welker handen gesteld waren de ingekomen bezwaarschriften enz. en besloten was, het rapport te laten drukken, werd den 6en September de behandeling aan de orde gesteld. (Acta Art. 149).

Als Prof. Lindeboom het woord verkrijgt, om zijn oordeel uit te spreken, wijst hij erop, dat hij alléén over de vier verklaringen in het rapport wenscht te handelen, wijl de Synode alleen daarover haar oordeel heeft uit te spreken. Hij vertrouwt, dat gelijk bij alle rapporten en adviezen van commissies, de Synode van dit rapport en advies alleen de conclusie overneemt; ja, hij verzoekt dat bij deze zaak uitdrukkelijk in de Acta wordt opgeteekend, dat de Synode deze „korte verklaring omtrent de vier bovengenoemde punten” afleggend, niet geacht mag worden, zich over de historische en andere beschouwingen en overwegingen der commissie te hebben uitgesproken.”

Hij hechtte er dus groote waarde aan de conclusies van het rapport te beschouwen los van den considerans. En zoo werd ook bepaald.

Het spreekt dus vanzelf, dat hiermede verklaard werd, dat Lindeboom de historische en andere beschouwingen van het rapport niet voor zijn rekening nemen wilde. |88|

Het is daarom belangrijk na te gaan, welke die „historische en andere beschouwingen” van het rapport waren.

Welnu, men kan die bij inzage van den considerans van het rapport al spoedig ontdekken. Naar aanleiding van het voorstel van den Kerkeraad van Groningen A, om Deputaten te benoemen, om de Kerken eerst te dienen van advies, spreekt de commissie uit, dat dit niet noodzakelijk te achten is. Zóó erg staat de zaak niet. De hier bedoelde geschillen zijn niet pas nu opgekomen, maar zijn schier zoo oud als de geschiedenis zelf.

Het is niet mogelijk, dat Lindeboom met die beschouwing zou meegaan, De zaak is ernstig genoeg. En hij heeft zelf meermalen voorgesteld Deputaten te benoemen en de geschillen grondig te onderzoeken.

Verder wordt in de overwegingen van het rapport opgemerkt dat de geschillen volstrekt niet raken eenig wezenlijk punt onzer Belijdenis, eenig fundamenteel dogma onzer Kerk, maar alleen loopen over een verschil van opvatting . . . . en dat de gewraakte voorstellingen geheel of gedeeltelijk bij de uitnemendste leeraren der Kerk te vinden zijn, zonder dat die er moeilijk om gevallen zijn.

Ook hierop zou Lindeboom zeker geen ja en amen hebben gezegd.

Nog meer. De commissie is overtuigd, dat een Generale Synode over de geschillen geen beslissende uitspraak doen kan of mag. Er is in deze strijd der meeningen een bezien van de waarheden der Schrift van twee zijden. Ze vullen elkander aan. En men moet aan de libertas prophetandi recht laten wedervaren. Er is een vrijheid van opvatting in het ondergeschikte.

Ook dit zou Lindeboom niet in alles hebben kunnen toestemmen. Hij zou er niet in zijn meegegaan de speculatieve inzichten van Kuyper te bestempelen als een aanvulling van zijn inzichten en overtuigingen op grond van Schrift en Belijdenis!

Geheel de considerans van het Rapport der Commissie is, samengevat, een poging om de zaak van de Leergeschillen tot zoodanige proporties terug te brengen, dat het scherpe en het heftige van den broederstrijd daardoor beteugeld werde, en in zooverre kan de bedoeling ervan prijzenswaardig genoemd worden. |89|

Maar anderzijds worden er beschouwingen en historische inzichten in ten beste gegeven, die een bezwaar vormen, om daarmede de bvertuigingen van Lindeboom te motiveeren. Veeleer zouden ze een verzwakking vormen van zijn standpunt en van zijn strijd, als hetgeen bij bestreed reeds voor eeuwen door de voornaamste leeraren van Gods Kerk ongehinderd geleerd was.

Als het rapport van deze beschouwingen wordt losgemaakt, zullen de conclusies zijn volle aandacht hebben.

Bij deze besprekingen behoeven wij thans niet stil te staan in den breede.

Belangrijk is voor ons doel. wat bij de behandeling van de 4 conclusies o.a. door Lindeboom voorgesteld is bij punt 4.

Daar stond, in de laatste alinea: dat de Synode meent, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind, reeds voor den Doop zou wedergeboren zijn, noch op grond van de Schrift, noch op grond van de Belijdenis te bewijzen is — zoodat het eisch is zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen God ons heeft geopenbaard.

Prof. Lindeboom stelde voor hier tusschen te voegen: „dewijl God Zijn beloften vervult naar Zijn vrijmacht, op Zijn lijd, hetzij vóór of onder of nà den Doop.” De commissie nam dit over. De Synode nam het aan. En zoo kwam het in de formule.

Zegt dit niet reeds iets voor „het houden van het zaad des Verbonds voor wedergeboren en Christus geheiligd.”

Zegt deze reserve niet, dat Lindeboom deze formule heel anders wil opgevat hebben dan naar de gedachtelijn van Kuyper? En is hiermede niet uitgesproken dat van een regel aangaande de innerlijke genade vóór den Doop niets is geopenbaard in de Heilige Schrift? |90|



XIX. Houden voor wedergeboren

Het gaat niet aan, om in de zaak van 1905 en de bedoeling van hare „Verklaring” argumenten te ontleenen aan wat na de aanneming door Prof. Dr. H.H. Kuyper gesproken is aangaande de geestelijke vaders die in 1896 reeds eenzelfde geluid hadden doen hooren. Waar Lindeboom de formules wilde beschouwd zien, los van den considerans met zijn historische opmerkingen, moeten we betwijfelen of we het recht hebben, met deze declaratie van Dr. H. H. Kuyper de overtuiging van Lindeboom in ’t licht te stellen. Trouwens, daar is na 1896 nog wel wat anders gezegd door die geestelijke vaders, die in 1905 in hun oude plunje worden voorgesteld.

Hun oude plunje. Want er is geen denken aan dat wat toen in 1896 in een brochure van Bavinck, Wielenga, Noordtzij en Biesterveld tegen Lindeboom gezegd werd, in 1905 in de „Verklaring” te vinden zijn. Het is niet waar dat het: houden van het zaad des Verbonds voor wedergeboren . . . . precies hetzelfde is als wat in een brochure van Bavinck c.s. in 1896 te lezen stond: „wij houden ook alle gedoopte kinderen voor wedergeboren, totdat uit hun leer en leven het tegendeel blijken mocht.”

Dat staat in de formule van 1905 niet.

Er staat: het zaad des verbonds houden voor wedergeboren . . . .

Hier moeten twee opmerkingen gemaakt worden.

1e. „Het zaad des Verbonds” is niet hetzelfde begrip als: alle gedoopte kinderen. Het is een schriftuurlijk begrip, aangevende de jeugd der Kerk: de Kerk in haar voortgang, het volgende geslacht. Bij het zaad des Verbonds wordt in den |91| Kuyperiaanschen gedachtegang, bij voorkeur of uitsluitend gedacht aan de pas-geboren kinderen, de zuigelingen die ten doop worden gehouden. En wie hiertoe neigen, maken ook in de formule van 1905 geen onderscheid en doen, wat van het zaad des Verbonds gezegd wordt en de doop op onderstelde wedergeboorte samenvallen. Toch zijn deze gedachten niet ineen te schakelen. Zij dienen uit elkander gehouden te worden. Het zaad des Verbonds beperkt zich niet tot zuigeingen, maar strekt zich uit over de zonen en dochteren, heel de jonge generatie van Gods Kerk.

En wanneer 1905 zegt dat dat zaad des Verbonds voor wedergeboren te houden is, dan wordt hiermede niet bedoeld dat zij zoo moeten gehouden worden van hun geboorte en doop af, want in de afwijking van den doop op onderstelling van wedergeboorte, ligt opgesloten dat de wedergeboorte als regel plaats hebbende vóór den doop, ontkend moet worden.

Ook wordt verder de reserve gemaakt, dat dit houden voor wedergeboren niet zegt, dat bij alle kinderen des verbonds, de wedergeboorte reeds plaats gehad heeft, omdat God Zijn belofte vervult op Zijn tijd. Trouwens de eerste conditie is, dat zij, voor zoover wij zien kunnen, zich houden aan den weg des Verbonds.

Maar dat mannen als Lindeboom het hiermee eens konden zijn, behoeft waarlijk niet toegeschreven te worden aan een verandering van hun overtuiging en aan een overstappen op de gedachtelijn van Kuyper. Zij hebben immers de leer van de onderstelde wedergeboorte afgewezen. Het is de historie geweld aan doen, als men nu hun meegaan met de formule „het zaad des Verbonds te houden voor wedergeboren” uitbuit om te beweren dat zij toch gekomen zijn tot de beschouwing van den doop als verzegeling van inwendige genade. Neen, zij hebben dit in geen enkele formuleering van 1905 uitgesproken. Het houden van het zaad des Verbonds voor wedergeboren, stond bij onze vaderen in verband met hun Kerk-beschouwing. De Kerk is het lichaam van Christus. Paulus noemt haar: geheiligden in Christus (1 Cor. 1 : 2). Wij kunnen die niet precies aanwijzen; wij kunnen niet keuren. Maar zij drukken toch het stempel op de Kerk. Dat is de Kerk in haar wezen, en daaraan |92| moet vastgehouden worden; en daaraan houdt Paulus vast, ook al blijkt in de gemeente van Corinthe niet alles goud te zijn, wat er blinkt. Al bestraft hij verschillende toestanden. En al doet hij de vermaning hooren: Zoo iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking . . . . Maranatha. (1 Cor. 16 : 22). Maar als wij de gemeente hebben te houden voor des Heeren eigendom, en niet voor een hoop vogels van diverse pluimage, dan kunnen wij de jeugd niet uitsluiten, dan mogen we, en moeten die ook erbij rekenen; dan moeten zij ook genoemd worden naar het eigendom van Christus, dat onder hen gevonden wordt.

En hier behoeft niets te worden verondersteld, om van iets dat niet zeker is, te laten afhangen of de doop een echte en volle doop geweest is — hier kan en mag het geloof spreken; het geloof in de waarachtigheid van Gods belofte, en in de vervulling van die belofte, die door den Heiligen Doop verzegeld is. Daarom kon Lindeboom meegaan met de formule aangaande het zaad des Verbonds. Niet als van de geboorte aan wedergeboren, maar onder voorbehoud van Gods souverein bestel en Geesteswerking op Zijn tijd, toch te houden naar de belofte Gods als het tegendeel blijken kan en niet blijkt, als begenadigden. Wij beginnen met van onze jeugd het goede te gelooven, in de zekerheid dat het Woord Gods, dat in prediking, in ambtelijke onderwijzing, in opvoeding enz. aan hun zieleheil arbeidt, niet ledig zal wederkeeren, maar doen zal wat den Heere behaagt. Maar dit is iets anders dan de leer van de begenadiging van de geboorte af.

Het verschil blijft hier dus duidelijk bestaan.

Òf de wedergeboorte te stellen als grond voor den Doop z.a. de bedoeling van 1942 vv. is.

Òf haar te stellen als vrucht van het Genadeverbond; dit doet 1905.

Nog anders gezegd:

Òf den Doop te beschouwen als verzegeling van inwendige genade, z.a. de bedoeling is van 1942 vv.

Òf den Doop te zien als verzegeling van de belofte Gods, z.a. 1905. En zóó komen tot het houden voor wedergeboren van het, zaad des Verbonds. |93|

1905 wil juist de veronderstelling afwijzen, zij gaat uit van de verzegeling van de vastheid van de belofte Gods. En als die vastheid van Gods belofte verzegeld wordt, en in ’t geloof aanvaard wordt, kan voor de onderstelling van de aanwezigheid van de wedergeboorte vóór den Doop in de plaats komen, de zekerheid dat God op Zijn tijd Zijn belofte aan het zaad des Verbonds vervult, en mogen we het ervoor houden, mogen we ’t zoo beschouwen, dat ook de jeugd der gemeente in dien naam van Gods gemeente begrepen is. Aan Hem overlatende, wanneer Hij door Zijn Geest en Woord het nieuwe leven in hun hart werken wil.

Zoo is dan 1905 juist ingaande tegen de onderstelde wedergeboorte en tegen de verzegeling van inwendige genade door den Doop.

Lindeboom zag de vastheid van de belofte Gods verzegeld.

En als de vervulling van die belofte, zag hij het zaad des Verbonds op Gods tijd wedergeboren en in Christus geheiligd.

Het zaad des Verbonds, de jeugd der Kerk, bearbeid door het Woord en den Geest Gods.

Toen in Sept. 1905 de Kerkeraad van Kampen, na de bespreking van de vijf stellingen, een verklaring publiceerde, nam L. die over, maar zeide, de voorkeur te geven aan de verklaring van de Synode, omdat deze duidelijker en krachtiger belijdt: dat God „de belofte vervult op Zijn tijd, hetzij voor of onder of nà den Doop. Geen onderstelling dus verzekerd, maar de belofte Gods. Vrucht van die belofte is de wedergeboorte, op Gods tijd, naar Zijn vrijmacht.

Er behoeft alzoo, naar ons inzien, bij de Christelijk Gereformeerden tegen Lindeboom geen grief te bestaan, dat hij met de uitspraken van 1905 is meegegaan.

Men veroordeelt in dien kring niet alleen, dat Lindeboom de vereeniging van 1892 heeft goedgekeurd, maar ook dat hij, zooals men zegt, langzamerhand zijn strijd tegen de leeringen van Kuyper opgegeven, en het hoofd in den schoot gelegd heeft, zoodat op de Synode van Utrecht in 1905 kon vastgesteld worden, wat hij tevoren in Kuyper bestreden had.

Ook dit is zeker geheel ten onrechte.

Lindeboom heeft het hoofd niet in den schoot gelegd. |94|

En ook heeft op de Synode van Utrecht het persoonlijke gevoelen van Dr. Kuyper niet gezegevierd.

Wat hier besloten werd, was niet Kuyperiaansch, maar juist een geruststelling van degenen die bezwaren hadden ingediend, omdat juist de opvattingen van Kuyper, die in de Kerken onrust gewekt hadden, hier veroordeeld werden, en overigens een formule gevonden werd, waarop binnen het raam der Belijdenis, als basis, de beide partijen elkander konden blijven beschouwen als broeders.

Daar zijn meerdere getuigenissen voor bij te brengen dat de besluiten van 1905 juist waren in den geest van Lindeboom en die met hem hetzelfde gevoelen deelden; omdat daar volstrekt niet de onderstelde wedergeboorte op den troon gezet is, maar, wel gesteld is wat we weten dat de kinderen der geloovigen, het zaad des Verbonds, de belofte van het Genadeverbond hebben, en daarom een geheiligd zaad zijn; dat daarom het oordeel der liefde hen bij Gods volk rekenen mag, zoolang zij de wereld niet ingaan, het aan God overlatende, wanneer Hij het hart door Zijn Geest vernieuwde, terwijl zij voortdurend vermaand moeten worden zichzelve te onderzoeken voor het aangezicht Gods, in de oprechtheid hunner keus om den Heere te dienen.

Daarom mag men van Christelijk Gereformeerde zijde niet zeggen, gelijk ik het in het Mededeelingenblad (Febr. ’46) van de classis Harderwijk zag overgenomen, dat de Synode van 1942/’43 geheel gelijk gebleven is aan die van 1905, en dat zij de besluiten van deze Synode alleen gehandhaafd heeft. Want de interpretatie van de Synodes van 1942 v.v. gegeven van 1905, in hare Toelichting en haar Praeadvies is een foutieve. Wat hier gezegd wordt, ligt in de lijn van Kuypers theologische gedachtenconstructie; maar wat 1905 in haar „verklaring” vaststelde gaat juist tegen de opvattingen van Kuyper in, en heeft gediend tot geruststelling van de bezwaarden. Het liet de onderstelling als grond voor den Doop los.

Zoo zijn de feiten.

En wie het anders beweert, rukt 1905 uit zijn historisch verband, maakt het tot voertuig van zijn eigen beschouwing, en doet geen eerlijk werk. |95|



XX. In dienst der Kerk

Lindeboom heeft zich altijd Kerk-dienaar gevoeld.

Toen hij 14 October 1906 een gedachtenisrede uitsprak bij gelegenheid van het feit dat hij voor 40 jaren in zijn eerste gemeente, te ’s-Hertogenbosch, als dienaar des Woords bevestigd werd, heeft hij in de volgende woorden zijn overtuiging uitgesproken, dat hij al die 40 jaren ambtelijk werk gedaan had.

„Maar, zóó kan iemand vragen, is hierin niet iets vreemds, dat de arbeid als herder en leeraar eener gemeente en die als hoogleeraar aan de School der Kerken als een doorloopend geheel wordt gedacht en gevierd? Volstrekt niet, is mijn antwoord; juist dat is mijn eere en vreugde op dezen dag. Door de roeping naar de Theologische School, ben ik niet overgegaan in den dienst van den Staat, van een genootschap, van een vereeniging of van eenige andere corporatie, maar Kerkdienaar gebleven, een dienaar van al de Gereformeerde Kerken in Nederland. Ook mijn arbeid is niet van wezen of strekking veranderd; mede te werken tot opleiding van dienaren behoort, naar mijn meermalen in ’t openbaar beleden overtuiging, tot de bevoegdheid, en, waar ’t belang van de Kerk dit vereischt, ook tot de roeping van iederen dienaar des Woords; iedere pastor is in beginsel professor der Heilige Theologie; in het ambt van den herder en leeraar is ook besloten het werk van de wetenschappelijke onderwijzing en practische vorming van aanstaande mede-arbeiders. Ik gevoel mij nog in hetzelfde heilig ambt, waartoe ik mij vóór 40 jaren door Gods genade aan den Heere en Zijn gemeente mocht geven; hetzelfde ambt in afzondering tot een bepaalden dienst, en die dit voor heeft, boven de andere diensten des ambts, dat daardoor, niet alleen de |96| schapen maar ook de herders, niet alleen de manschappen des legers maar ook de leidslieden, de voorgangers en voorvechters worden gekweekt en bekwaamd”.

Dit gevoelen heeft altijd het optreden van Lindeboom als Hoogleeraar beheerscht.

Hij heeft den wetenschappelijken arbeid van een dienaar des Woords, en de wetenschappelijke vorming niet afzonderlijk gesteld, en losgemaakt van de roeping der Kerk; en die doen uitgaan van „de wetenschap” of van de „Theologie als wetenschap”, onderscheiden van de theologie die het kerkelijk ambt beoefende in de bediening van het Woord Gods. Van deze tweeërlei theologie, de ééne stoelende op de wetenschap en de ander op de gewone uitlegging van den dienst des Woords, keerde hij zich met heel zijn hart af.

Ook in dit opzicht is er een lijn in zijn leven.

Hij is in zijn ambt gesteld door de Kerken.

En hij dient de Kerken. Hij waakt over de Kerken.

Hij waarschuwt de Kerken, waar ’t noodig is.

Niet het minst als er leeringen verkondigd worden, die ontstaan uit de „logische actie van het denkend subject”.

Als Kerk-dienaar roept hij dan de Kerken toe, te waken.

Wachter op Zions muren!

Ja, al zou de een of andere doctor of wie ook, zelfs zijn eigen bloed, van tegengesteld gevoelen zijnde, hem weersproken hebben in deze overtuiging dat zijn arbeid als professor aan „de School” een kerkelijk ambt zou zijn, deze opponent zou kwalijk hebben kunnen ontkennen dat in weerwil van alle tegenargumenten, de overtuiging van zijn kerkelijk ambt bij Lindeboom vleesch en bloed geworden was.

Maar zulk een man, hoe moedig ook, zal dan te meer, om Zions wil, lijden als hem onrecht gedaan wordt.

Lindeboom heeft ook geleden.

Geleden in zijn strijd voor de Kerk en de Gereformeerde belijdenis. |97|



XXI. Hoe Lindeboom 1905 bezien heeft

Wij hebben de bewijzen, dat Lindeboom de verklaring van 1905 volstrekt niet bezien heeft als zou daarin instemming betuigd zijn met de opvatting van Kuyper, dat als regel de uitverkorenen wedergeboren zouden worden vóór den Doop, en de Doop zou moeten worden toegediend op grond van onderstelling van inwendige genade.

Als Lindeboom in zijn maandblad „Wat zegt de Schrift?” de boeken van Ds. A.M. Diermanse bespreekt, die over dit onderwerp handelen, en in het licht stellen dat het geen eisch is van het Genadeverbond, dat de uitverkoren kinderen als regel van de geboorte af zouden wedergeboren zijn, dan zegt hij, dat hij het met die uitspraak van Diermanse eens is (jaarg. 1907/1908).

Voorts, bij een bespreking van het boek van oud-Ouderling H. Huisman te Appingedam over „Eenige Grondwaarheden van den Chr. godsdienst, toegelicht uit Schrift en Belijdenis; en daarbij vergeleken en daaraan getoetst eenige leeringen van Kuyper over eeuwige rechtvaardigmaking, onderstelde wedergeboorte enz.”, waarin deze die leeringen van Kuyper als onschriftuurlijk, en tegen de Belijdenis, afwijst, zegt Lindeboom: dat hij het met die voorlichting geheel eens is, terwijl hij daarop laat volgen: In hoofdzaak heeft de Generale Synode van Utrecht 1905 de leergeschillen beslist in den geest van Dr. Huisman en die met hem van één gevoelen zijn. (Wat zegt de Schrift, jaarg. 1908).

Kan dit ook, zoo vragen wij, van de Synode van 1942 gezegd worden?

Van Synodale zijde 1 schroomt men niet, te verkondigen, dat de overtuiging van L. en de Verbondsbeschouwing van de |98| Synode geheel parallel loopen. Lindeboom, Kuyperiaansch?

Wacht eens! De wijze waarop men die overeenstemming verkrijgt is wel zeer bevreemdend. Volmondig wordt erkend, dat L. gestreden heeft tegen de leer der veronderstelde wedergeboorte als grond van den Doop; dat hij die leer tot zijn dood toe afgewezen heeft; dat hij zich steeds heeft verzet tegen een prediking die zich niet richtte tot onwedergeborenen, om hen te roepen tot bekeering.

Maar — zoo zegt men — dat wordt door de Synode van 1942 ook niet geleerd. De leer van de onderstelde wedergeboorte is immers door de Synode afgewezen?

Zoo tracht men het overeen te brengen. En wat zijn de feiten? Is de bedoeling van de uitspraak van 1942 niet duidelijk gebleken in de zaak van cand. Schilder? En in het rapport over de bezwaarschriften? En in de stukken die van de Synode zijn uitgegeven?

Wat is het toch een wonderlijk gehaspel.

En om het dan toch nog klaar te spelen dat de Verbondsbeschouwing van de Synode met haar absolute beloften en achteruitzeiting van het geloof, gelijk is aan de Verbondsbeschouwing die L. is toegedaan geweest, gaat men aan het zoeken en vindt men uitdrukkingen, waaraan men zijn eigen gedachten gaat verbinden, hoewel de doorloopende gedachtegang aangaande het Genadeverbond geen enkel aanknoopingspunt biedt voor de Synodale opvattingen.

Trouwens de onderstelde wedergeboorte als grond van den Doop, staat en valt met de opvatting van het Genadeverbond door de Synode gehuldigd. |99|



XXII. Geen synodale verbondsbeschouwing

Kan het uit latere jaren na 1905 bewezen worden dat Lindeboom het eens zou geweest zijn mei de uitspraken van 1942/43. Heeft Lindeboom blijk gegeven dezelfde Verbondsbeschouwing te hebben gehad, als de Synode van 1942 v.v.? Is dat na 1905 duidelijk geworden?

Geen sprake van! Juist het tegendeel.

In zijn boekje over de Gereformeerde Leer en Practijk, omtrent Praedestinatie en het Genadeverbond (1891) zegt Ds. Hulst (Pred. der Holl. Chr. Geref. gemeente van Caldbrook in Grand Rapids — N.-Amerika):

„De Infra lapsaristen gelooven aan een verbond van God met den verloren mensch, in den tijd opgericht, en wel bepaald met Abraham (Gen. 17). Dat verbond is sterk eenzijdig. De mensch komt daairin niet voor als brengende zijner zijds mede, een vermogen, dat hem in staat stelt, om voor zijn deel te kunnen staan, en God halverwege te gemoet te kunnen komen . . . . God komt daarin voor als een souverein Heer met ondoorgrondelijke barmhartigheid, die Zijn eeuwige verkiezing uitvoert door Zijn Woord en Geest, allen plaatsende voor des menschen verantwoordelijkheid.

De Supra lapsaristen stellen dat God de Vader in de stille eeuwigheid een genadeverbond heeft opgericht, niet met den zondaar, maar met Christus den Verlosser, die hierbij niet voorkomt als Middelaar, maar als Hoofd, vertegenwoordigende alle, maar ook alleen de uitverkorenen.”

Naar deze algemeene kenschetsing gerekend was Lindeboom op en top infra lapsariër.

Dit blijkt wel uit zijn theologische beschouwingen die hij |100| verdedigt in den strijd met Kuyper, uit zijn instemming met de verklaring van de Synode van 1905.

En zeer duidelijk spreekt zich dit ook uit in zijn voordracht, gehouden op het 2de Congres voor Gereformeerde Evangelisatie te Rotterdam 3 Mei 1916, getiteld: Evangelisatie en Genadeverbond. Wij strepen aan de volgende uitspraken en cursiveeren enkele woorden:

„In de belofte van den Verlosser en Zaligmaker (Gen. 3 : 15) is reeds in ’t verloren Paradijs het Genadeverbond wezenlijk gegeven. Abraham, uit wiens zaad de Christus zou voortkomen, heeft bij de belofte het teeken en zegel, en alzoo ook den Verbondsvorm ontvangen.” (Gen. 17).

„Door de besnijdenis werden hij en zijn zaad, en al de geslachten der kinderen Israëls geteekend en verzegeld als bondgenooten van God.”

„Al weten wij, dat ook onder het N.T. niet alles Israël is, wat uit Israël is (Rom. 9 : 6), aan God verblijft het kennen der harten, en Hij voert door Zijn verbond, Zijn eeuwigen raad uit, Zich door en uit de geslachten, al zijn gekenden toebereidend tot de zaligheid.”

„De Gemeente heeft allen, die den weg des Verbonds houden, met hun zaad, te erkennen en te behandelen als bondgenooten Gods . . . .”.

In hetgeen verder in de voordracht te lezen valt, bemerken wij ook dat Lindeboom onderscheidt tusschen het Genadeverbond, in den engeren zin van het woord de Kerk en de Bediening van Woord en Sacrament; voorts in den ruimeren zin van het woord.

Bij het bespreken van den Evangelisatiearbeid beweegt men zich immers op zulk een terrein, waarop men te doen heeft met dezulken, die, persoonlijk of in hun geslachten, het teeken en zegel van Gods Verbond hebben ontvangen, en van den weg des Verbonds afgedoold, leven buiten de gemeenschap van God en Zijn volk in de leugen en de ongerechtigheid. Ze zijn niet: „Heidenen”, de term „gedoopte Heidenen” is een innerlijke tegenstrijdigheid. Ze zijn ook niet: Christenen. Zij zijn geen bondelingen, en toch ook niet geheel los van het Verbond. Op hen behoudt God nog Zijn Verbondsrecht; voor hen is nog heil |101| besloten in de beloften van het Verbond, dat doorgaat in de geslachten” (blz. 5).

„Het Verbond van God gaat door, door tot in vele geslachten, en Hij gedenkt ook de afkeerige kinderen om der vaderen wil, die Zijn Verbond hebben bewaard, en op Zijn beloften ook voor het nageslacht hebben gepleit en gehoopt. . . . ” (blz. 6).

„Er is een werking des Geestes ook in de afvallige geslachten” (blz. 6).

„Die genade is de genade van ’t Verbond, dat beloften en verbintenissen heeft.”

„’t Verbond is, naar Gods raad en Woord, de weg, de vaste orde, de lijn der genade-openbaring en werking van den Drieeenigen God, die van de moederbelofte in Eden’s hof doorloopt tot het eeuwig zalig Paradijs” (blz. 10).

We kunnen bemerken dat Lindeboom het Genadeverbond beziet als opgericht in den tijd, als insluitende de geloovigen en hun zaad, als zich voortzettende in de geslachten, en als met uitgebreide armen zich uitstrekkende naar de afdwalende kinderen des Verbonds, die van den weg des Heeren zich hebben afgekeerd.

De ruime blik, de groote lijn en de vastheid van het werk Gods, daaraan had Lindeboom zijn hart verpand. Die had hij leeren kennen uit de Heilige Schriften en uit geschiedenis van Gods Kerk. |102|



XXIII. Heilige Schrift en godgeleerde wetenschap

Als Lindeboom zijn 25-jarige ambtsbediening als Hoogleeraar aan de School der Kerken herdenkt in het jaar 1908, geeft hij een merkwaardige terugblik op het jaar 1883, toen hij met Bavinck en Wielenga zijn ambt aanvaardde, verder op de oude generatie van Docenten, die van haar post is afgelost, en voorts op weemoedig stemmende feiten, o.a. dat hij niet met alle Kerken van Christelijk Gereformeerde origine zijn feestdag viert. Maar het is niet slechts een terugblik, een zien achterom met dankbaarheid; er is ook een rondblik, een om zich heenzien. Hij, man van zijn tijd, speurt de geestelijke verschijnselen na. Daar komen onderscheiden geschriften in het licht, waarin zich uitspreekt een geest van bestrijding van de Heilige Schrift en den Christus der Schriften, daarom zoo gevaarlijk, omdat ze zich aandienen onder schijnbaar vertrouwden naam en de schrijvers zich laten noemen: „vertegenwoordigers van een geloovige wetenschap” en hun opstellen „een getuigenis voor den Christus naar de Schriften”. Deze vroom pratende bestrijding en verdraaiïng van de Heilige Schrift en den Christus der Schriften is zelfs in Gereformeerde bladen en gezinnen met waardeering ontvangen, „inplaats dat een luid gekerm van de gewonde liefde tot den Heere Jezus Christus, daartegen zijn eere zou hebben opgeëischt en de alarmklok het Christenvolk tegen zulk bedriegelijk en verleidend geschrijf gewaarschuwd.”

De boeken en boekjes die tot deze z.g. „Jezus litteratuur” behooren zijn o.a. „Jezus Christus voor onzen tijd” (Prof. Dr. Baljon, Prof. Dr. Chantepie de la Saussaye, Prof. Dr. Daubanton, enz.). Verder: „de Evangelische Jozua” (v. Bolland). „Wat Jezus heden voor ons is”. „Die Gemütsart Jesu”. Zulke lectuur is voor |103| ons volk veel gevaarlijker dan verklaarde ongeloofspropaganda. En hiertegen houdt Lindeboom dan zijn rede: „Jezus Christus, de Middelaar des Nieuwen Testaments, de Waarheid der Heilige Schrift, en de Wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid”.

Critiek op wat Jezus gedaan heeft, toen hij de demonen in de zwijnen liet varen, bewering dat Jezus Zich vergist heeft, toen Hij vruchten van den vijgeboom verwachtte die niets dan bladeren had (Marcus 11 : 12, 13), Christus te stellen „als Dengene in Wien het complex van Christelijke deugden als het ware was belichaamd”, het wekt alles zijn heilige verontwaardiging op, en hij gaat de beweging van de Jezus-litteratuur te lijf en allen die haar gunstig gezind zijn, met het bondig betoog, dat de Schrift niet is onderworpen aan de wetenschap of aan eenige macht. „Noch de Kerk, noch de wetenschap, noch de Staatsmacht, heeft eenige zeggingschap over de Schrift. Zij zelve is de Magistra der waarheid, de norma van alle leeren en belijden, de Kritikos van alle woord en werk, ja van gedachten en de overleggingen des harten (Hebr. 4: 12), hoe zou zij dan object van critiek kunnen zijn”.

Dat een theoloog die zich daaraan houdt, dan als „niet wetenschappelijk” gestempeld wordt, zal hij voor lief moeten nemen. Men vereert als rechter, naar Kants zeggen: „Die Vernunft”. De waarheid is bij de philosophie, niet bij de theologie. De philosophie ijkt het ware, het goede en het goddelijke. „Het is het standpunt van het subjectivisme, ’t welk bij den een meer intellectualistisch, bij den ander meer in mystieken vorm, bij een derde aesthetisch, of practisch religieus naar buiten treedt”.

Het verschil is dus tusschen de Schriftcritici en ons niet: onwetenschappelijke of wetenschappelijke godgeleerdheid, maar: wetenschap aangaande God, uit den mensch òf uit God subjectieve òf objectieve wetenschap”.

Zoo drijft Lindeboom de rechters die de Schrift willen oordeelen uit hun rechterstoel weg en geeft aan de Schrift de eere van rechter over ons leven, over ons denken en willen te zijn; zoodat wij ons onder haar hebben te buigen en in, haar de waarheid hebben gehoorzaam te zijn.

En nu zij de Gereformeerde Theologie gewaarschuwd. Zij heeft pal te staan tegen allerlei afdwaling en afbuiging, en de |104| minachtende bejegening van kerkelijke „dogmen” en „dogmatiek” onder de vlag van „bijbelsche Theologie”. En elke preek van den Dienaar des Woords moet doortrokken zijn van het dierbaar bloed des Lams; en het levende Woord van God, het Evangelie des vredes en der zaligheid, mag niet worden vervormd en verarmd in een droog en dor geredeneer van afgetrokken begrippen, hoe rechtzinnig dat ook schijne.

Dan, komende tot de eigen opleiding en Gereformeerde Theologie, verklaart Lindeboom, dat een bloeiende wetenschap der Christelijke, Gereformeerde Godgeleerdheid, met het oog op den ernst der tijden, een levensbehoefte is, voor de kennis van het eeuwige leven, en niet minder tot verlichting en voorlichting van alle terrein der wetenschap, en alle verhoudingen en behoeften van het leven der aarde. Jezus Christus, de eerstgeborene uit de dooden, is ook de eerstgeborene aller creatuur.

„En dit bedenkend, kunnen wij niet nalaten (lezer, denk eens aan het begin van dit boekske terug. B.) ook voor de eenige Christelijke, Gereformeerde Universiteit in ons land het goede te zoeken, opdat zij een waarlijk Vrije Universiteit zij, en, zelve in de vrijheid van Christus toenemend, ook de vrijheid der Kerken krachtig helpe bewaken en sterken.”

Tenslotte komt de vraag van den man der eenheid, trots alle conflict en strijd en verweer: Is er hope dat de a.s. Generale Synode 2 de vereeniging van de Theologische School en de Theologische Faculteit brengen zal?

En de voorvechter van Kampen, Semper Idem, betuigt: Komt die zóó, dat de Kerken behouden de volle zeggenschap over Theologie en opleiding, die ze thans hebben in de Theologische School, dan zullen ook wij ze met blijdschap begroeten . . . . Dan wordt de vereeniging der Kerken bevestigd.

Stuit het echter af op het begrip van de „eene organische wetenschap”, dan mag weldra de vraag aan de orde worden gesteld „of het niet in het belang van de Theologische School en de Kerken zou zijn, dat aan de Theologische School ook het doctoraat in de Theologie kon worden verkregen”.

Strijder voor het geloof — in de eenheid.

Zie zoo, zegt ge misschien, als ge merkt waar de professor |105| tenslotte nog terecht gekomen is, dat is een heele reis, van het 25-jarig jubileum als professor, naar de Schriftcritiek van die dagen, en van de Schriftcritiekers naar de Opleidingskwestie, die hem al zooveel verdriet berokkend heeft.

Maar — dat lag, voor Lindeboom niet zoo ver bij elkander uit de buurt! Integendeel, dat hield alles verband met elkaar.

Een echte jubileerende professor blijft zijn element vinden in wat reeds zoo lang zijn professie geweest is; hij speurt het theologisch terrein af. Hij signaleert en waarschuwt als wachter op de muren der stad Gods. Maar tegelijk weet hij dat de verdediging van de sterkten en de poorten in orde moet zijn, dat er kracht is allereerst in de eenheid van het krijgsvolk, en dat het zwaard gescherpt moet zijn.

Als ge nu bij het zwaard naar het beeld van de Heilige Schrift zelf, denkt aan het Woord Gods, ziet ge dan niet dat het alles bij elkaar behoort. Een jubileum-rede pleit voor de waarheid en majesteit van het Woord Gods — bestraffing van de critiek — heilwensch voor de V.U. Eenheid van Kampen en Amsterdam.

Het ligt in één lijn.

Kerk des Heëren, maak front, in den Naam van Uw Koning!

Hoor naar Het Woord alleen! |106|



XXIV. Lindeboom — Bouwman — Honig

In de Bazuin van 24 Aug. 1928 heeft Prof. Bouwman een bespreking gegeven van een artikel van Ds. van Grieken in de Waarheidsvriend, waarin deze er de aandacht op vestigt dat men in de kringen van hen die tot de Gereformeerde Kerken behooren, en voortgekomen zijn uit de doleantie van 1886, nog al werkt met de „veronderstelde wedergeboorte”. De gedoopte kinderen, zegt van Grieken, worden daar als wedergeboren beschouwd, en de wedergeboorte van het kind wordt bezegeld in den Doop. Later wordt gebeden dat ze verder gevormd en geheiligd mogen worden, maar niet: dat ze wedergeboren mogen worden. Zóó is de orde des heils anders. Dan komt de roeping niet tot dooden, maar tot levenden. Het is dwaasheid immers dat dooden zouden geroepen worden. Zij moeten verondersteld worden wedergeboren te zijn, anders kunnen ze niet hooren, zooals dan waarschijnlijk Lazarus moet verondersteld worden, reeds levend gemaakt te zijn, toen Jezus zeide: „Lazarus kom uit!”

„Alsof het juist niet het groote wonder Gods is, dat in dezen weg openbaar wordt dat Hij spreekt en het is er, dat Hij gebiedt en het staat er. Er zij licht, spreekt Hij, en ’t licht dat niet was, komt terstond!”

Hierop heeft Prof. Bouwman geantwoord:

„Hetgeen Ds. van Grieken hier schrijft bevat een waarheid. Er zijn nog altoos predikanten en leden van gemeenten, die van de z.g. leer der veronderstelde wedergeboorte in hun doopsbeschouwing en bij de opvoeding der jeugd uitgaan; maar er zijn niet velen, die dit leeren. Zij, die zich gaarne houden aan de wijze, waarop de Heilige Schrift spreekt, en die het groote |107| mysterie in het verband tusschen Woord en Geest niet willen wegwerken, kunnen zich volstrekt niet vinden in de rationaliseerende wijze van spreken. De Schrift gaat Woord en Geest de prediking des Woords en de wederbarende werking des Heiligen Geestes niet scheiden”.

Verder merkt de professor op dat het niet zoo erg is, als Ds v. Grieken schrijft, dat hij teveel generaliseert.

En dan volgen de merkwaardige woorden:

Wel kunnen wij in ’t kort constateeren, dat na het vertrek van Dr. A. Kuyper van de Vrije Universiteit, daar deze leering niet meer werd geleerd. En voorts kunnen wij verklaren, dat de dogmaticus aan de Theologische School Dr. Honig, deze leer nimmer heeft voorgestaan, terwijl de gemeenten over ’t algemeen niet ingenomen zijn met deze leer.”

Tenslotte wordt aan Ds. van Grieken voorgelegd: het gedeelte van de verklaring van 1905, dat handelt over de onmiddellijke wedergeboorte en de onderstelde wedergeboorte, om tegenover hetgeen hij veroordeelt te wijzen op wat de Gereformeerde Kerken officiëel hebben vastgesteld, en spreekt Prof. B. zijn meening uit, dat Ds. van Grieken daarmede wel instemmen zal.

Dit alles toont duidelijk aan dat Bouwman in geenendeele 1905 opgevat heeft als een bezegeling van de wedergeboorteleer van Kuyper.

Anders dan in 1942 de prae-adviseurs der Synode. |108|



XXV. Een groot contrast

Gelijk in de Geldersche Kerkbode van Febr. ’33 over Lindeboom geschreven stond, heeft Lindeboom er niet aan meegedaan om „tot beginselverschil te proclameeren, wat steeds binnen het kader der ééne Gereformeerde Belijdenis, als verschillende nuanceering in broederlijke liefde is gedragen”.

Zijn strijd tegen de „veronderstelde wedergeboorte” beteekende niet, dat hij iemand, die dergelijke opvattingen had, niet in de kerkelijke gemeenschap zou kunnen dulden en dragen, maar wel dat hij zich teweer stelde als men zulke beschouwingen onder het zegel der Belijdenis aandiende en veilig wilde stellen. Zeker erkende hij de libertas prohetandi, maar tegelijk wist hij ook dat uit den strijd der meeningen de waarheid te klaarder aan ’t licht kon komen.

Dit standpunt wordt ook ingenomen in de „verklaring van gevoelen” van 8 predikanten en 1 professor, bij de Synode 1943 ingediend (v. Dijk, Greydanus, Los, Meulink, enz.), waarin het heet: „Wil iemand de kinderen der geloovigen voor „wedergeboren en in Christus geheiligd” houden, dan willen wij aan ieder hierin volkomen vrijheid laten. Wij hebben er evenwel ernstig bezwaar tegen, dat de Kerken ten aanzien van dat „houden voor” haar leden in hun consciëntie binden door een confessioneele uitspraak”.

Maar wat is nu het groote contrast?

Dit, dat de Synode van 1942 v.v. aan alle broederlijk verdragen van nuanceeringen binnen het kader der Gereformeerde Belijdenis „ontgroeid is, en niet, o neen, de veronderstelde wedergeboorte” de verdraagzaamheid opgezegd heeft, wat al niet naar het voorbeeld van Lindeboom zou geweest zijn, |109| maar wel zich geïsoleerd heeft van de opvattingen die de Synode van Utrecht begunstigd heeft, en buiten de deur gezet heeft de bezwaarden die in 1905 zijn gerustgesteld.

Hoe men desniettegenstaande zeggen kan, dat in 1942 de oude schriftuurlijke lijn van 1905 — waarbinnen alle vrijheid wordt gelaten voor verschillende zienswijze en accentlegging — opnieuw en extra gemarkeerd is, is een raadsel.

Men moet wel ziende blind zijn.

Vrijheid voor verschillende accentlegging?

De Generale Synodes in 1942 en volgende jaren hebben door leeruitspraak, „Toelichting”, „Prae-advies”, wering van den kansel, schorsing, afzetting, de binding toegelicht aan ééne, vroeger gedulde, thans ten troon verheven beschouwing, en zij hebben de Kerken en de ambtsdragers verboden, iets te leeren dat daarmede niet in volle overeenstemming is, namelijk: dat de Sacramenten, om wezenlijk Sacramenten te zijn, aanwezige inwendige genade moeten verzegelen, en dat de doopsbediening geen ware of volle doop toedient wanneer het te doopen kind niet-wedergeboren zou zijn.

En als men van Synodale zijde er in toestemt dat de Doop de belofte Gods verzegelt, dan is het in dezen zin: die belofte is de vervulde belofte, is: het beloofde goed.

En daarmede is geen verschil toegelaten.

Daarmede moet men zich conformeeren.

En zoo niet . . . .

Dan staat de stok achter de deur . . . . Zoo was het, en zoo is het; al heeft de Synode van Utrecht in naam de „binding” laten vallen. |110|



XXVI. Uit een oude snuifdoos

Men heeft in een kerkelijk blad, indertijd, een paar regels uit een oud rijmpje opgehaald uit de vergetelheid, die met zinspeling op de initialen L.L., als een grap bedoeld, een jeugdige critiek van een vroegere studentengeneratie op L.L. ten beste gaven. Het sprak van „lamme lessen”. Het werd op een keurig presenteerblaadje van vriendelijk excuus opgediend, maar het was niet te doorgronden, wat dit thema toch met de preek uitstaande had. De man die het beschreef is een goed man, maar het rijmpje was nietszeggend, al wilde men de toepassing doen dienen om L.L. zoogenaamd de hand boven het hoofd te houden.

Het was een snufje uit een oude snuifdoos, dat misschien voor 60, 70 jaar een groepje jonge heeren een verfrissching in het hoofd bezorgd heeft, benevens een proestbui, maar dat men bezwaarlijk presenteeren kan, terwijl men een aureool schept om de slapen van denzelfden man, dien men thans wil eeren, als protector van een nieuw opgeglansde Kuyper-theorie.

Hoezeer het te waardeeren was, dat de schrijver van het bedoelde artikel ons wilde doen luisteren naar de lessen van Lindeboom, zulke studentenliedjes zijn moeilijk te vervormen tot geschikt materiaal, om eerbied te wekken voor karakters van groot formaat.

Noch 1905, noch L.L. heeft dit geknutsel noodig.

Als men 1905 wil verstaan, bestudeere men de figuren „rondom 1905”.

Men moet niet eerst 1905 op eigen hand exegetiseeren, critiseeren en corrigeeren, om daarna de mannen die er aan medegewerkt hebben voor de zegekar te spannen. |111|

Hoe beter men de medewerkende personen kent, uit hun zeggen en doen, hoe beter de kerkelijke uitspraken, waarin zij gemoeid waren, verstaan worden.

En dan is er nog wel ander materiaal dan een oud studentenliedje, dat voor 50 jaren al schier vergeten was. Tenminste schrijver dezes in zijn studentenjaren (tusschen 1895-1900) heeft het nooit hooren noemen.

Wat moeten we toch sjouwen, om onze boomen die we opzetten, overeind te houden.

Och, dat we toch meer de groote lijnen trachten te zien.

Dat is te wenschen voor ons allen.

En bizonder voor de Synode-gezinden.

Zooals Lindeboom die zag, beter dan een Synode, die uitwijst wat rechtmatig is en een gedulde nuanceering de eereplaats geeft, alzoo scheidende en niet vereenigende, wat staat op de basis der Belijdenis. |112|



XXVII. Is herziening van 1905 in den geest van Lindebooms overtuiging?

Het antwoord op deze vraag moet bevestigend zijn.

Daar is de laatste jaren sprake geweest in de pers van een herziening van 1905 wat betreft enkele zinsneden die handelen over de veronderstelde wedergeboorte. Een der Gereformeerde predikanten had het plan kenbaar gemaakt om te beproeven dat op een a.s. Generale Synode de herziening van enkele zinsneden, hiervoren bedoeld, verkregen werd.

Een Christelijk Gereformeerd predikant, uit de hoofdstad des lands, noemde dit plan een wolkje als eens mans hand. Hij juichte het zeer toe.

Sindsdien is er meer over geschreven.

Zoo heeft ook het Calvinistisch Weekblad in Januari 1939 zich voor dit onderwerp geplaatst gezien. Aan de Redactie werd een schrijven gezonden waarin een lezer als zijn gevoelen uitdrukte, dat hij het met die toejuiching van de herziening van 1905 niet eens kon zijn, en vooral niet, zooals die door den Christelijk Gereformeerden predikant hoopvol tegemoet gezien werd. Als er iets veranderd werd, dan moest het nog heel iets anders zijn.

Hij redeneerde zoo:

Hij was van oordeel dat er tusschen de Christelijk Gereformeerden en de Gereformeerden een diepe kloof gaapt. Omdat naar zijn gedachte de Christelijk Gereformeerden de kinderen beschouwen als on-wedergeborenen, gelijk met de Heidenen, verdoemd voor God, liggende onder den toorn en den vloek Gods. En zijn eigen meening staat daar vlak tegenover. Hij veronderstèlt niet, dat zijn kinderen zijn wedergeboren, dat is |113| hem veel te zwak. Hij gelooft het. Het is bij hem zooiets als een zeker weten. En daarom heeft de geachte inzender ook bezwaar tegen de uitspraak van de Synode van 1905 en zou hij haar herzien willen hebben. Maar dan in dezen zin, dat geschrapt werden de woorden: „totdat het tegendeel blijkt”.

Van de eene zijde acht men dus de formule te sterk en wil men iets laten vervallen. Van de andere zijde acht men haar te zwak, en wil men wat als conditie bedoeld is, laten schrappen.

Zoo blijkt dat er wel wenschen geuit worden.

De redactie van Calvinistisch Weekblad had er ook wel een.

Niet dat de veronderstelling vervallen zou, verder kunnen wij niet gaan. Maar er zou iets meer gezegd kunnen worden over: totdat het tegendeel blijkt. En ook is het „min juist” te zwak en voor misvatting vatbaar. Het was goed geweest als er gestaan had onjuist. „Dat had veel leed voorkomen en veel twistgeschrijf gespaard”.

Aldus schreef indertijd Dr. C. Bouma van Den Haag.

We zijn het met hem eens.

Maar, zoo vraagt men, als de bedoeling van de tekst historisch toegelicht kan worden, kunnen we dan niet tevreden zijn?

Historisch toegelicht moet zij zeker zijn.

Maar het is een feit dat het „min juist” van het 4de van de formule van 1905 altijd pleegde gelezen te worden in den zin van onjuist.

Dat de uitdrukking niet kortweg was: onjuist maar „min juist” werd toegeschreven aan reverentie voor den grooten man die daarbij een veer moest laten.

In het geschriftje: „De lijn der Afscheiding verlaten” door Di. J. van Dijk en G. Jansen, lees ik op blz. 19 de volgende verklaring van het: min juist.

„Bij Prof. Honig op het college Dogmatiek vroegen studenten eens, toen 1905 in bespreking was, waarom staat daar Professor in die tweede clausule: het is minder juist, dat de doop geschiedt op grond van de onderstelde wedergeboorte, dat moet toch zijn: onjuist?

Toen was het antwoord van Prof. Honig: Zeker, dat had er ook moeten staan. Maar vergeet niet, in welk jaar deze formule geconcipieerd werd. Het was 1905. De groote Kuyper was juist |114| gevallen als minister, en werd met laster en hoon achtervolgd. En de Synode wilde hem nu niet nog meer in een hoek zetten door te verklaren: „het is onjuist”.

Maar wat is nu het vreemde van de laatste jaren?

Dit: dat Prof. H.H. Kuyper, die indertijd de rapporteur was in de zaak van de Leergeschillen op de Synode van 1905, op een der laatste Synodes, die hij meemaakte, de uitdrukking verklaard heeft als: juist, maar niet zonder meer.

„Betrekkelijk juist” zou het dan moeten beteekenen. Maar dat is het tegenggstelde. En de historie bewijst dat Lindeboom het zóó niet opgevat kan hebben.

Nu, als er dan zóó tegenstrijdige verklaringen ten beste gegeven worden, als er door een officieel kerkelijk persoon zelfs een interpretatie gegeven wordt, die tegen de historische verklaring in gaat, dan wordt het inderdaad tijd, dat er klare wijn wordt geschonken, en de Kerken in zulk een belangrijke materie, zonder aanzien van menschen, eenvoudig en duidelijk de waarheid belijden dat het onjuist is, een onderstelde wedergeboorte te stellen tot grond voor den Doop. Dit zou zijn in den geest van Lindeboom.

Trouwens verder dan herziening ging reeds het Prae-advies in de verklaring: „Bij een eventueele vereeniging spreekt het zeker niet vanzelf, dat de besluiten van 1905 en die van 1942 door de vereenigde Kerken zouden worden aangenomen”.

Een juistere formuleering van 1905 is mogelijk, waar het een bestreden punt aangaat.

En zij is noodig.

Doch eerst sta vast, wat de beleden waarheid is. |115|



XXVIII. Deputaten tot onderzoek. Een terugblik

We willen nog even terugkomerr op wat er staat in de Acta van de Synode van 1892 te Amsterdam (de Synode der Vereeniging):

„Wat het laatste punt onder e aangaat, waarin verklaard wordt voor adressanten een overwegend bezwaar te zijn voor Gereformeerd te erkennen wat door voorgangers der Doleerende Kerken in den laatsten tijd over Doop en wedergeboorte gepubliceerd is, oordeelt de Synode:

Aangezien de vereeniging geschiedt op den grondslag van eenheid in Geref. Belijdenis en Kerkenorde, bezwaren tegen gevoelens betrekkelijk het een of ander stuk der leer steeds op bevoegde kerkelijke vergaderingen kunnen worden gebracht om aldaar beoordeeld te worden”. (Acta blz. 17).

Zietdaar het besluit van de Synode in antwoord op de bedenkingen die door verschillende Christelijk Gereformeerde broeders en zusters tegen de vereeniging waren ingebracht.

Nu, het heeft niet lang geduurd, of er was iets te behandelen.

Vier jaar later, op de Synode van Middelburg 1896, werd het bezwaarschrift van den Kerkeraad van Bedum ter tafel gelegd, een bezwaarschrift dat zich richtte tegen leeringen van Dr. Kuyper die in strijd werden geacht met Schrift en Belijdenis.

Elders in dit geschrift is dit nader beschreven.

Maar wat we hier opmerken willen, is dit, dat er al spoedig wel bezwaren kwamen op een „bevoegde kerkelijke vergadering”, maar dat van de „beoordeeling” van de bezwaren niet gezegd kan worden dat de bevoegde kerkelijke vergadering daaraan ruime baan gegeven heeft.

Wat is er terecht gekomen van de „beoordeeling” in 1896? |116|

Formeele redenen, o Kerk!, verbieden ons het stuk in behandeling te nemen. Een polemisch geschrift behoort op een Synode niet!

Is er dan geen weg? Is er dan geen oplossing, om althans de bezwaren te onderzoeken?

Zeker wel.

Het is Lindeboom geweest, die op de Synode van Middelburg al, de weg gewezen heeft, waarin de beslissing van 1892 aangaande de bezwaren tegen bepaalde leeringen geen doode letter zou gebleven zijn.

Terwijl Ds. Littooy de gedachte opperde dat de Kerkeraad van Bedum met Prof. Dr. Kuyper persoonlijk zou kunnen spreken, gaat van Prof. Lindeboom het advies uit: „dat de Synode het bezwaarschrift ontvankelijk acht, maar dewijl het moeilijk gedurende deze vergadering te behandelen is, Deputaten benoeme, die hun gemotiveerd oordeel over deze zaak aan de Kerken zullen toezenden; waarbij de Synode dan bepale, dat zoo twee Provinciale Synodes het wenschelijk achten, vóór het einde des volgenden jaars een Generale Synode over deze zaak worde samengeroepen”.

In dien geest was er ook een voorstel van de Prov. Synode van Drenthe ter Synode, in verband met het „dogmatisch twistgeschrijf”.

Maar de commissie die voorstelde op Drenthe’s verzoek niet in te gaan decreteerde dat zulke Deputaten afweken van de lijn der historie.

En zoo bleef voor de zaak van de bezwaren feitelijk de Synode-deur gesloten.

Maar Lindeboom is blijven aandringen op Deputaten.

In 1905 in zijn Bezwaarschrift tegen besluiten van Curatoren, legt Lindeboom er den nadruk op dat in plaats van de strijd van een meerderheid tegen een minderheid levendig te houden, het beter was de kerkelijke kwesties op te lossen, en zoo te voldoen aan de begeerte van duizenden en tienduizenden in de Kerken . . . .

En aan het slot beveelt hij in ernstige overweging van de Synode aan de benoeming van Deputaten tot onderzoek van de sedert jaren de Gereformeerde Kerken ontrustende |117| Leerverschillen, met opdracht, geruime tijd vóór de volgende Synode rapport en gemotiveerd advies aan de Kerken te zenden.

Het leefde ook in de Kerken. De Kerkeraad van Groningen A verzocht er ook om aan de Synode.

Maar neen; in 1896 kwam er niet van.

En in 1905 ook niet. De rapporteur van de Commissie ad hoc sprak in het rapport uit dat het niet noodig was. Er was altijd verschil over die bepaalde punten der leer geweest . . . . En dat zou er wel blijven.

Maar zijn er dan in 1942 Deputaten-geweest om naar de Leergeschillen een fundamenteel onderzoek in te stellen? Is er in 1946 naar gestaan?

Als een Synode een andere leer verbiedt dan die zij op den troon zet, dan mag daaraan toch wel een alles omvattend onderzoek vooraf gegaan zijn, van welks resultaten eerst alle Kerken op de hoogte gebracht zijn?

O Lindeboom, was naar Uw advies maar geluisterd.

Hoe wordt de strik nog gebroken? |118|



XXIX. Wat Lindeboom ons als Gereformeerde Kerken in 1946 nog leeren kan

Als wij alles samenvatten, wat we met enkele grepen uit het leven van L. als kerkelijke figuur naar voren brachten, dan kunnen we in zijn optreden karaktertrekken zien, die ons thans nog veelzeggend toespreken, in den nood van ons kerkelijk leven, en een gestadige wegwijzer vormen, naar de waarachtige opbouw van het lichaam van Christus.

Ik zou met name drie dingen willen noemen.

In de eerste plaats: zijn zoeken naar de eenheid der Kerk, en ook zijn koershouden daarin, als er struikelblokken op den weg worden gelegd. Deze dienaar der Kerk heeft niet de verscheuring gezocht, en niet bevorderd wat de verscheuring bevorderen moest. In tijden dat er groote spanning was in het kerkelijk leven, tijden dat er een meerderheid was die op een minderheid druk oefende, en er maar één sein van hooger hand noodig was om velen de gemeenschap der Kerk te doen verbreken, heeft Lindeboom gezegd: niet de Kerk verlaten, broeders.

Zeker, op de Synode van Arnhem 1902 heeft hij de verklaring afgelegd, dat hij als Hoogleeraar weigerde mee te gaan, als het aangenomen voorstel-Bavinck, inzake Kampen-Amsterdam door de Synode uitgevoerd werd, en wij weten niet voor wat practische gevolgtrekkingen hij zou zijn komen te staan, maar zoolang hij kon, bleef hij de eenheid vasthouden. In de Reformatie Januari 1933 na het sterven van Prof. Lindeboom schreef Dr. Schilder zoo terecht: „Had deze man zijn invloed en zijn naam, en zijn afkomst en positie in de waagschaal geworpen, om in een actueelen Kerkstrijd te spelen met het helsche vuur van sectarisme — de Kerk was in ons land verscheurd, |119| verstrooid. Maar deze man heeft God gevreesd en breed gezien . . . . Hij heeft de Kerk gezien, de Kerk in haar eenheid; hij heeft de Acte van Afscheiding gehoorzaamd: zich vereenigen, zooveel het aan ons ligt, met wie eenzelfde waarheid liefhebben; hij heeft zijn vleesch gekruisigd en werd gezond vanwege zijn Koning . . . .

God zij geloofd: niet de secte maar de Kerk heeft Lindeboom begraven. Vrije genade. Hij is lang misverstaan; maar aan zijn graf ontblooten velen het hoofd, die vroeger het om hem schudden.”

Ja, zoo is het juist gezien.

Maar deze man zou het goed gekeurd hebben, toen een Synode der Gereformeerde Kerken zelf zich isoleerde in de secte?

Hier is een engel der gemeente die met zijn eenheidsbanier omhoog geheven, o Synode, uw bindingen en uw vonnissen oordeelt en zou gezegd hebben: gij maakt de scheur! En als gij de bindingen opheft, maak dan ook de schorsingen te niet!

In de tweede plaats noem ik zijn waken voor de zuiverheid der leer en de handhaving der Belijdenis. Wat was hij onvervaard in zijn optreden tegen een man als Kuyper. Maar hoe hoog hij tegen hem opzag en hem in zijn gaven en talenten eerde, toch meende hij zich geroepen te zijn, te spreken, te getuigen als zulk een man zich niet streng aan Schrift en Belijdenis hield. En hoezeer hij ook de stichting van een Gereformeerde Universiteit toejuichte, toch zweeg hij niet, als die stichting niet op zuiveren grondslag geschieden zou. Hij was iemand die getuigen moest: als hij gevaar duchtte voor de Kerk en de School der Kerken. En al is hij van ganscher harte meegegaan met de Vereeniging, hij is ook gevaar blijven duchten van bepaalde leeringen van Kuyper: En hij is er ook tegen blijven waarschuwen, in rectorale oraties en andere publicaties. Hij zocht de eenheid zeker — maar offerde de waarheid er niet aan op: de zuiverheid der leer: wat heeft hij tegen allerlei ketterijen geschreven en gestreden met het woord. En dat terwijl van de andere zijde volstrekt niet met dezelfde ijver geantwoord werd als waarmede de bedenkingen gegeven werden. Het zij zoo. De waarheid gaat vaak gesluierd, ook in de |120| geschiedenis der Kerk, maar zij heeft haar kinderen die haar trouwelijk volgen, omdat zij haar stem kennen, en omdat zij het zegel der waarheid ontvangen hebben. En zoo volgen alle kinderen der waarheid in dienende liefde. En God Zelf gebruikt hun arbeid,om het licht al helderder te doen schijnen „tot den dag, dat de schaduwen heengaan en de Morgenster opgaat in onze harten”. En daarom moet de Kerk van voor 1946 en later, zulke mannen die gestreden hebben voor Schrift en Belijdenis zich als lichtende voorbeelden voor oogen houden, ter waarschuwing, om noch door de ijdele filosofie, noch door de valschelijk genaamde wetenschap, of door onschriftuurlijke Theologie zich te laten verleiden, om de paden der vaderen te verlaten, en de Kerk zachtkens af te voeren op de bedriegelijke paden der menschelijke wijsheid.

En in de derde plaats meen ik in Lindeboom te mogen zien een voorbeeld van heilig verweer. Daar zijn velen geweest, die hem beschouwd hebben als een lastige opposant, als een sta in den weg, als iemand die hun bedoelingen dwarsboomde; en daarvan was hij zich zeer wel bewust. Maar niettemin liet hij daarom niet af van wat hij geoorloofd en plichtmatig achtte. Hij had er den moed toe, om in de oppositie te zijn, en desnoods alleen te staan en . . . . te lijden. Die moed en die kracht ontleende hij aan zijn groot geloof, maar ook aan zijn groote liefde voor de Kerk des Heeren. En zoo kwam het, dat hij heilig verweer bood, toen de eigen Theologische School werd achtergesteld bij de Faculteit van een Vereeniging, en hij zijn raadgevingen gaf voor verkiezing en afvaardiging van broeders die daaraan niet meededen, en toen hij ’t gevaar zag van twee, hoe langer hoe meer georganiseerde partijen: de eene van de Gereformeerde Belijdenisschriften en de eigen opleiding, de andere van de Gereformeerde beginselen en de opleiding buiten de Kerken, daartegen getuigde. En als de curatoren in comité beschuldigingen tegen hem behandelen, en zelfs tot een veroordeeling van zijn optreden in de pers besluiten, zonder dat hem gezegd was, wie zijn beschuldigers waren, waarvan hij beschuldigd werd, dan beroept hij zich op de Generale Synode (1905), en betuigt haar, dat hij gergepen is in ’t belang der Kerken te doen, wat hij deed, dat men zijn ijver behoorde |121| te waardeeren, en dat het onrechtvaardig is de minderheid de schuld te geven van de onrust, en haar te willen binden, tot zwijgen te nopen en machteloos te maken. Hij roept met al de kracht der liefde tot Gods genade die in hem is de Synode toe: Broeders, ziet toe dat gij niet wandelt op den weg van Arnhem en treedt op den weg der curatoren, dat, al bedoelen zij het geenszins, leiden moet tot onderdrukking der minderheid, en uitdrijving van wie voor zulke willekeurige geboden en inzettingen niet buigen. En wat aangaat „de vijf stellingen” die met het oog op de Leergeschillen der Kerken toegezonden zijn door hem, en 41 andere broeders, en die van bepaalde zijde met de grootste afkeuring bejegend werden, en als een verderfelijke actie beschouwd werden, vraagt hij aan de Synode: Mochten wij dat niet doen? Moeten wij zwijgen omdat zij, die een leer voorstellen, welke o.i. niet in de Belijdenisschriften wordt geleerd, van andere grondstellingen uitgaan, en tot een van de confessioneel-Gereformeerde leer verschillend stelsel behooren?

Zóó en met vele andere woorden bood Lindeboom heilig verweer. Zeker, als hij bij ’t klimmen der jaren, op gedenkdagen, terugziet op al den strijd dien hij doorgemaakt heeft, dan is hij groot genoeg en klein genoeg, om te erkennen dat hem veel gebrekkigs aangekleefd heeft, en dat hij wenschen zou, veel anders en beter gedaan te hebben, maar spreekt hij ook uit, dat, als hij de broeders in den weg getreden is, hij dat immer heeft gedaan, omdat de liefde tot Gods zaak hem drong.

En zoo blijft deze held van het heilig verweer een lichtend voorbeeld voor Kerken en Kerkleden, om moed te grijpen, in heilig verzet, als de wijsheid der menschen in Gods Kerk aan de waarheid van Gods Woord, en de Belijdenis der Kerk tekort wil doen, en te zeggen als hij, naar het woord eens Hervormers: Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij.

Dan zal daarop volgen de vervulling van de belofte: „De Heere zal genade en eer geven. Hij zal het goede niet onthouden degenen, die in oprechtheid wandelen” (Ps. 84 : 12).

Ik hoor Ds. Schoemakers als wijkpredikant sprekende bij het graf van Lindeboom, nog terecht zeggen: Professor Lindeboom was in bizonderen zin een profeet in zijn getuigen, een priester in zijn mede-leven en lijden, een Koning in zijn heiligen moed.




1. o.a. Ds. W.F.M. Lindeboom, Aduard, Herinneringswoord bij 100-jarige geboortedag Lindeboom, classis Groningen 18 Januari 1945.

2. Deze rede werd uitgesproken 10 Januari 1908 — B.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004