Vijfde bedrijf.

Anderhalf jaar later. De nieuwe kerk staat geheel gereed en versierd ter inwijding. De rivier loopt er vlak langs. het is nevelig, vroeg in den morgen.

De koster is bezig kransen op te hangen buiten vóór de kerk; even later komt de schoolmeester.



De Schoolmeester.
Kijk eens aan, al op?
De Koster.

't Is wel noodig.

Help eens een handje met dat groen hier.
Een haag moet 't worden voor den optocht.
De Schoolmeester.
Daarginder aan de pastorie zag 'k
Iets in een ronde lijst ophangen . . .
De Koster.
Jawel, jawel!
De Schoolmeester.

Wat moet dat worden?

De Koster.
Een eereschild, zooals ze 't noemen,
Met op een gouden grond, zijn naam.
De Schoolmeester.
Ja, 't is een feestdag voor 't distrikt!
Van alle kanten komen ze aan;
Van zeilen wit haast ziet de fjord.
De Koster.
Ja, nu is de gemeente wakker;
In vroeger dagen, vóór zijn tijd,
Wist niemand hier van twist of strijd;
Toen sliep je zelf, toen sliep je buurman; |127|
Ik weet al niet, wat is nu 't beste.
De Schoolmeester.
Leven, vriend, leven!
De Koster.

Maar wij gaan

Langs 't leven, onberoerd voorbij;
Hoe komt dat dan?
De Schoolmeester.

Dat komt omdat

Wij werkten tot de andren sliepen; . . .
En toen ze ontwaakten, sliepen wij, . . .
Want ons had niemand toen meer noodig.
De Koster.
Maar leven, was toch 't best, zei u?
De Schoolmeester.
Dat zegt de proost en dominee;
En dan zeg ik niet graag wat anders,
Maar, enkel als de groote massa
Er ook zoo over denkt, dat spreekt.
Voor ons geldt nog een andre wet
Dan die hier voorgelezen wordt;
Wij beiden hier zijn ambtenaars
Van het distrikt, om trouw te steunen
De tucht der kerk en alle wetenschappen,
En die met hartstochten zich niet bemoeien,
In één woord: buiten de partijen staan.
De Koster.
Maar dominee staat er niet buiten.
De Schoolmeester.
Dat is nu juist zoo te betreuren.
Ik weet vast dat zijn superieuren
Niet over hem tevreden zijn,
En als zij voor het volk maar durfden,
Dan keerden zij 'm al lang den rug toe.
Maar hij is slim; hij ruikt de lont wel,
Hij weet genoeg wat er te koop is.
Hij bouwt de kerk. En alles staart zich
Hier blind, als er maar iets gedaan wordt.
Wàt er gedaan wordt, dat raakt niemand;
Dát iets gedaan wordt, . . . dat 's de kwestie, . . .
Wij allemaal hier, . . . volk en leiders
Kan men met recht daadsmannen noemen. |128|
De Koster.
U was een tijdlang afgevaardigd,
En moet dus volk en land wel kennen;
Maar iemand die hier door de streek trok,
Kort nádat de gemeente ontwaakt was,
Zei, vroeger waren zij hier slapers,
En nu, ontwaakt, gelofte-doeners.
De Schoolmeester.
Ja, met geloften zijn zij gul . . .
Doen àl te veel maar aan geloften, . . .
Het volk heeft zich zoo snel ontwikkeld,
Dat iedereen haast wat belooft.
De Koster.
U, die studeerd, zeg mij toch eens . . .
Ik heb er vaak op zitten peinzen . . .
Wat noemt men toch een volksgelofte?
De Schoolmeester.
Een volksgelofte? dat 's niet maklijk
Te zeggen, zou wat ver ons voeren;
Maar 't is iets waaromheen zich allen
Vereenigd scharen . . . om 't idee;
Het is iets dat gebeuren moet,
Ver in de toekomst, welbegrepen.
De Koster.
Zoo, dank u, dat kan ik begrijpen;
Maar er is nog iets dat ik graag
Nog even van u hooren wou.
De Schoolmeester.
Zeg 't vrij-uit maar.
De Koster.

Na hoeveel jaren

Komt dan wat men de toekomst noemt?
De Schoolmeester.

Wel!

Die komt nooit!
De Koster.

Komt nooit?

De Schoolmeester.

Welneen!

En dat 's natuurlijk ook in orde.
Want kòmt zij, dan is zij geworden
Het heden, . . . is geen toekomst meer. |129|
De Koster.
Ja, dat is zoo, dat zie ik in;
Daarover valt niet te krakeelen.
Maar hoe houdt men dan die belofte?
De Schoolmeester.
Maar ik heb immers juist gezegd,
Die heeft betrekking op de toekomst;
Wordt in de toekomst pas vervuld.
De Koster.
Ja goed; maar wanneer komt die dan?
De Schoolmeester

(in zichzelf).

Dat is me een koster! (luid) Lieve vriend,
Moet ik herhalen wat ik zei,
Dat er geen toekomst ooit kan komen,
Want als die komt, bestaat zij niet meer.
De Koster.
Hm!
De Schoolmeester.

Achter elk abstract begrip

Ligt iets, dat veel lijkt op een draai,
Maar dat toch heel eenvoudig is, . . .
Dat is te zeggen dus, voor hen,
Die verder tellen dan tot tien.
Beloven is ten slot beliegen,
Mag wie belooft ook eerlijk zijn;
Tot nog toe heette 't houden moeilijk;
Men kan wel zeggen glad onmooglijk,
Als men van logica wat afweet . . .
Kom laat ons dat maar laten varen.
Zeg, hoor eens? . . .
De Koster.

Stil!

De Schoolmeester.

Wat is er?

De Koster.

Stil toch!

De Schoolmeester.
Zoo waar, ik hoor daar iemand spelen
Op 't nieuwe orgel.
De Koster.

Dat is hij. |130|

De Schoolmeester.
Wat? Brand?
De Koster.

Jawel.

De Schoolmeester.

Wel sapperloot!

Die is vroeg bij de hand geweest!
De Koster.
Ik g'loof haast niet dat hij van nacht
Zijn bed ook maar heeft aangeraakt.
De Schoolmeester.
Wat?
De Koster.

Ja, dat loopt daar nooit goed af,

Hij wordt verteerd door heimlijk leed
Van dat hij weduwnaar werd af.
Hij wil 't verbergen, dat is waar;
Maar nu en dan komt 't voor den dag:
't Is of hem 't hart dan overloopt, . . .
Dan speelt hij. Hoor hoe iedre toon
Als schreien klinkt om vrouw en kind.
De Schoolmeester.
Het klinkt haast als een samenspraak . . .
De Koster.
Van een die troost en een die lijdt . . .
De Schoolmeester.
Hm, . . . als ik mocht werd 'k aangedaan!
De Koster.
Ja, als men niet was ambtenaar . . .
De Schoolmeester.
En vastgeklemd en ingesnoerd
In alles wat zijn stand betaamt!
De Koster.
Ja, als men durfde naar den duivel
Te jagen al die boekenpraat!
De Schoolmeester.
En dan niet zoo verstandig zijn,
Maar durven voelen, beste koster!
De Koster.
Vriend, niemand ziet ons, . . . laat ons voelen!
De Schoolmeester.
't Waar' onbetaamlijk af te dalen |131|
Tot 't voelen van gewone menschen.
Een man moet, zoo leert onze priester,
Niet meer dan één ding willen zijn;
Zelfs wie 't zou willen, kan niet wezen
Een mensch en tevens ambtenaar.
Men moet alleen . . . in allen deele . . .
Navolger van den baljuw zijn.
De Koster.
Waarom van hèm juist?
De Schoolmeester.

Nu, u weet

Toch wel toen daar die zware brand was,
Hoe hij 't archief toen droeg naar buiten
En 't redde?
De Koster.

Ja, dat was een nacht!

De Schoolmeester.
Een onheilsnacht! De baljuw zwoegde,
't Was of hij vertiendubbeld leefde; . . .
Maar binnen stond de duivel, lachend, . . .
Zijn vrouw, dien ziende, aan het jamren:
Je zieleheil, mijn lieve man! . . .
De booze staat je naar het leven!
Toen riep de baljuw in den gloed:
Mijn ziel? Laat die maar naar de hel gaan!
Help mij maar het archief te redden!
Kijk, hij is baljuw op end' op,
Met huid en haar, met hart en ziel.
En daarom komt hij vast terecht eens
Waar loon naar werken hij zal krijgen.
De Koster.
En waar is dat?
De Schoolmeester.

Natuurlijk in

Der goede baljuws Paradijs.
De Koster.
Mijn knappe vriend!
De Schoolmeester.

Hoezoo?

De Koster.

Mij dunkt,

Dat 'k achter alles wat u zegt |132|
De teekens merk van groote gisting;
Want gisting is hier, dat staat vast;
Dat toont de scheuring overal
In d' eerbied voor aloud gebruik.
De Schoolmeester.
Wat schimmelt moet maar in den grond;
Wat rot, is voedsel voor het nieuwe, . . .
Het heden is een teringlijder,
En wordt geen versche lucht zijn deel,
Dan in de kist maar met den boel!
Ja, gisting is er, dat is zeker,
Dat is te zien, ook zonder kijker.
Den dag, toen 't oude kerkje viel,
Was 't of het alles met zich nam
Waarin ons leven tot dien tijd
Geworteld was, zijn voedsel vond.
De Koster.
Toen werden stil en bang de menschen.
Zij riepen eerst: haal neer! haal neer!
Maar 't duurde niet heel lang, dat schreeuwen,
En menigeen kreeg 't toch benauwd,
Keek schuw op zij en stond bedremmeld,
Toen 't oude Godshuis van het dorp
In ernst nu storten zou in puin, . . .
Want menigeen leek 't onaantastbaar.
De Schoolmeester.
Zij dachten wel dat sterke banden
Hen aan den geest van 't oude bonden,
Zoolang nog niet de nieuwe kerk
In allen vorm was ingewijd;
En daarom werd in angst en spanning
Maar opgelet hoe 't af zou loopen,
Uitkijkend naar den grooten dag,
Waarop in plaats van de oude vlag,
De nieuwe kleuren zullen wapp'ren; . . .
Doch al naar dat de toren rees
Werd 't volk al banger, stil en bleek . . .
En nu, . . . ja nu is dan de tijd om.
De Koster

(wijst op zij uit).

Kijk, wat een menschen! Klein en groot
Is saamgestroomd. |133|
De Schoolmeester.

Bij duizendtallen.

Wat is het stil!
De Koster.

Toch hoor ik brommen,

Zooals de zee doet vóór een storm.
De Schoolmeester.
Dat is het hart des volks dat steunt; . . .
't Is of 't beseffen daar doorheen ging,
't Begrijpen van 't gewicht der tijden;
Is 't niet als waren ze uitgetogen
Ten Thing om 'n nieuwen God te kiezen?
Waar is nu Brand? Ik heb 't benauwd; . . .
Ik wou dat 'k mij verstoppen kon!
De Koster.
Ik ook, ik ook!
De Schoolmeester.

In zulk een uur

Kan men zijn eigen hart niet peilen; . . .
't Gaat diep en dieper nog altijd;
Men wil, verzet zich, kan 't niet laten!
De Koster.
Vriend!
De Schoolmeester.

Broeder!

De Koster.

Hm!

De Schoolmeester.

Spreek! . . . waarom draal je?

De Koster.
'k Geloof waarachtig dat wij voelen!
De Schoolmeester.
Wat? Ik niet, zeg!
De Koster.

Nou, ik dan óók niet!

En één getuigenis geldt voor niemand!
De Schoolmeester.
Wij zijn toch mannen en geen wijven.
De schooljeugd wacht. 'k Wensch goeden morgen!

(af).

De Koster.
Ik leek daarnet zoowaar wel dwaas;
Nu ben ik weer bekoeld en wijs, |134|
En blijf gesloten als een pot.
Aan 't werk; . . . hier is 't nu afgeloopen,
En ledigheid is 's duivels kussen.

(af naar den anderen kant).

(De orgeltonen die onder het voorgaande gedempt geklonken hebben, bruisen plotseling machtig en vol, eindigend in een snijdenden wanklank. Even later komt Brand uit de kerk).

Brand.
Neen, ik kan den toon niet dwingen
Liefelijk en vol te klinken.
Alles wordt één jammerkreet;
Drukkend schijnen muren, bogen,
't Hoog gewelf, zich neer te leggen
Op mijn zang, benauwend eng,
Als het hout, het harde, kille,
Nauw omsluitend mijne dooden!
'k Heb 't beproefd zoo vele malen,
't Orgel heeft zijn stem verloren.
Hardop zong ik mijn gebed;
't Kwam terug als klank, gebroken,
Van een klok, gebarsten, roestig,
Als een dof en hol gesteun.
't Was mij of God zelf daar stond,
Hoog op 't koor daarboven tronend,
Of hij toornig met de hand sloeg,
Van zich wijzend mijne woorden!


Groot verrijzen zal Gods huis,
Zoo beloofde ik overmoedig;
Breken, vellen, welgemoed
Waagde ik alles neer te halen . . .
Nu is dan het werk voltooid.
Allen juichen nu in koor,
Roepen: och, hoe groot! hoe groot! . . .
Zijn nu zij 't die beter weten, . . .
Of ben ik het die 't niet zien kan?
Is het groot? Is nu dit huis
Waarlijk dàt wat ik gewild heb?
Is hierdoor, wat 't deed ontstaan,
't Smachten van mijn ziel, bevredigd?
Lijkt het op dat beeld eens tempels, |135|
Dat mij voor den geest gezweefd heeft,
Overwelvend alle smarten? . . .


O, als Agnes was gebleven
Ware 't anders wel geworden;
't Groote in 't kleine kon zij zien,
Licht bracht ze in mijn twijfelnacht,
Aarde en hemel zou ze omvangen,
Als een loofdak over stammen.

(bemerkt de toebereidselen voor het feest).

Groene kransen, vlaggedoek,
Uit de scholen klinkt gezang;
En mijn pastorie loopt vol,
Iedereen wil mij begroeten; . . .
Prijkt mijn naam daar niet in 't goud?
God geef licht, . . . of anders stort mij
Diep in donkren afgrond neer!
Nog een uur, dan gaat 't beginnen;
Allen denken slechts aan mij nu,
Mijn naam is op aller lippen!
Hun gedachten, o ik ken ze,
En hun woorden voel ik branden,
O, hun loflied gaat verkillend
Als een ijsstroom door mijn hart heen.
Kon 'k . . . o kòn ik als een roofdier
In een hol mijn hoofd verbergen,
In vergetelheid mij hullen!
De Baljuw

(komt in gala-costuum en groet, stralend van tevredenheid).

Hier is dan nu de groote dag,
De Sabbath die besluit de week;
Nu halen wij de zeilen in
En hijschen hoog de zondagsvlag,
Gaan met den stroom mee, zachtjes aan,
En zien hoe 't al is kant en klaar.
Bravo, Brand, groot en edel man,
Wiens naam weldra weerklinkt door 't land!
Bravo; ik ben geheel ontroerd,
En toch ook weer ontzettend blij!
En u . .!? |136|
Brand.

Mijn keel is toegesnoerd!

De Baljuw.
O kom, dat gaat aanstonds weer over.
U moet straks mooi en dondrend preeken; . . .
Geef 't volk vooral de volle maat!
Naar 't schijnt is hier een acoustiek,
Die allen, die ik sprak, ten hoogste
Verwondert . . .
Brand.

Zoo?

De Baljuw.

Ja, zelfs de proost

Was heel verwonderd en vol lof.
En wat een stijl vol harmonie!
Hoe groot, verheven, mooi van vorm
En lijnen . . .
Brand.

Heeft u dat gemerkt?

De Baljuw.
Gemerkt, wat?
Brand.

Lijkt de kerk u groot?

De Baljuw.
Niet enkel lijken, . . . neen, zij is 't,
Van dichtbij evenals van ver.
Brand.
Ze is groot dus? Werkelijk? U vindt 't? . . .
De Baljuw.
Ja, om de bliksem is ze groot, . . .
Te groot voor menschen hier in 't Noorden.
In andre landen, weet ik wel,
Legt men een andre maatstaf aan;
Maar wij, die hier bekrompen wonen
Op schrale rotsen, brakke velden,
Op 'n strookje tusschen berg en fjord, . . .
Hier is zij groot, verbazend groot zelfs!
Brand.
Ja, ja; en voor de oude leugen
Kwam dus een nieuwe in de plaats.
De Baljuw.
Hoezoo? |137|
Brand.

Wij gaven 't volk voor 't oude

Vervallen, wrakke monument
Een hoogen, een modernen toren.
Eerst teemde 't koor: och, zoo eerwaardig!
Nu brullen zij: kijk toch, hoe groot! . . .
Zoo vindt men er geen tweede meer!
De Baljuw.
Mijn waarde vriend, 'k moet eerlijk zeggen,
Dat wie haar nu nog grooter wenscht
Van hoogmoed niet is vrij te pleiten.
Brand.
Maar iedereen moet toch begrijpen
Dat, wat daar staat, een kleine kerk is;
Dat te verhelen zou zijn liegen.
De Baljuw.
Neen, hoor, . . . laat zulke grillen varen!
Wat moet dat nu? Waarom blameeren
Wat men met moeite zelf gebouwd heeft?
De menschen zijn zoo recht tevreden,
Zij vinden alles prachtig, rijk,
Omdat nog geen ooit zoo iets zag; . . .
O, laat hen in dien waan toch blijven!
Waarom de stakkers op te porren,
En met geweld licht gaan ontsteken
Waarvan niemand gediend wil zijn?
't Komt alles neer op hun geloof.
En 't doet er heelemaal niet toe
Al was de kerk een hondenhok,
Als 't volk maar rustig gelooven kan
Dat zij is groot, geweldig groot.
Brand.
Altijd en overal hetzelfde!
De Baljuw.
Van daag zijn bovendien, met 't feest,
Die zielen hier bij ons te gast;
En 't zou hoogst onwelvoeglijk wezen
Ware alles nu niet op zijn best.
En 't allermeest nog voor u zelf
Zou 't onverstandig zijn, te raken
Aan 't straks genoemd waarheidsgezwel. |138|
Brand.
Waar doelt u op?
De Baljuw.

Dat zal 'k u zeggen.

Vooreerst is door den Raad besloten
Een zilvren beker u te schenken;
Gaat u nu aan de grootheid tornen,
Dan heeft wat dáárop staat geen zin meer.
En 't vers dat daarbij is geschreven,
En de aanspraak die ik houden wil,
Die zouden beide even dwaas zijn,
Als 't bouwwerk nu niet groot meer was.
U ziet dus, 't is zaak zich te schikken
En de ooren maar stijf toe te houden.
Brand.
Ik zie wat 'k al zoo vaak gezien heb . . .
Een leugenfeest als prijs voor leugens.
De Baljuw.
Maar lieve hemel, beste vriend . . .
Wat groote woorden zegt u daar!
Doch dit zij dan een zaak van smaak.
'k Heb nog een ander argument . . .
Was 't eerste zilver, dit is goud.
Want weet, u is nu in de gratie,
Is liev'lingskind nu van 't geluk,
In 't kort . . . u krijgt een decoratie!
Vandaag nog zal u 't ridderkruis
In glorie op uw borst zelf hechten!
Brand.
Ik heb een zwaarder kruis te dragen;
Neem' dàt van mij af, wie het kan.
De Baljuw.
Wat 's dat? U schijnt niet erg getroffen
Door 't gunstbewijs van hooger hand?
U is mij absoluut een raadsel!
Maar, 'k bid u, denk toch even na . . .
Brand

(stampvoetend).

Al dat gepraat geeft niemandal; . . .
'k Ga even wijs weg als ik kwam;
U heeft niets van den zin gevat,
Die achter al mijn woorden lag.
Ik meende niet de grootheid, die |139|
Gemeten wordt bij voet en duimen;
Maar die terugstraalt, schoon verborgen,
Ons koud doorhuivert, heet doet gloeien,
Die lokt tot droomen en verwijlen,
Die opheft als een sterrennacht,
Die, die . . . laat mij alleen! 'k Ben moe; . . .
Bewijs, verklaar, praat tegen andren . . .

(gaat de hoogte op naar de kerk).

De Baljuw.
Wie daar nu toch uit wijs kan worden,
En hem begrijpen? Grootheid die
Zit in iets dat terug moet stralen,
Dat niet te meten is bij duimen?
En sterrennacht? Zoo zei hij immers? . . .
Had hij te goed gedéjeuneerd soms? . . .

(af).

Brand

(komt weer uit de kerk).

Zoo eenzaam in het woest gebergte
Was ik nog nooit, als 'k hier nu sta;
Op welke vraag ook, nooit een weerklank,
Maar dom gekwaak en leuterpraat.

(kijkt in de richting waar de baljuw heenging).

Hèm zou ik wel vertrappen willen!
Zoo dikwijls ik poog op te heffen
Zijn geest, uit laag geknoei en logen,
Spuwt hij mij nog zijn vuile ziel
Brutaalweg vlak in mijn gezicht! . . .

O, Agnes, waarom ging je heen?
Mij maakt dit onnut spel zoo moe.
Waar niemand wint en niemand wijkt,
Sta ik als strijder heel alleen!
De Proost

(komt op).

O mijn kindren! O mijne lamren . . .!
O neen, pardon, . . . ik wilde zeggen:
Mijn ambtgenoot! Dat komt door 't feest . . . ja . . .
Mijn preek spookt mij wat door het hoofd;
'k Heb die pas gistren bestudeerd . . .
Nu ligt zij mij zoo versch nog bij.
Doch al genoeg . . . Aan u mijn dank,
U, die zoo dapper brak het ijs,
Ging tusschen twist en praatjes door,
Neerhaalde wat reeds was vervallen, |140|
En groot en waardig 't nieuwe bouwde.
Brand.
Zóó ver is 't nog niet.
De Proost.

Zoo, mijn waarde,

Ontbreekt er meer nog dan de wijding?
Brand.
In 't nieuwgebouwde huis behoort
Een weergeboren, reine geest.
De Proost.
Och, zoo iets komt ook wel van zelf.
Zoo'n groot en mooi versierd gewelf,
Zoo'n lichte ruimte brengt ook mee
Dat 't volk zich wel wat reiner houdt.
En dan die mooie acoustiek,
Die ieder woord geeft dubb'le kracht,
Moet der gemeenteleden g'loof
Verhonderdvoudigen per hoofd.
Dat zijn in waarheid resultaten,
Zooals zelfs niet in groote steden
Er beter aan te wijzen zijn . . .
Dat alles danken wij aan u;
Neem daarvoor van een ambtgenoot
Den diepgevoelden dank, die wel
Aan het diner gevolgd zal worden,
Op dezen dag . . . uw eeredag! . . .
Door menig warm, geestdriftig woord
Van onze jongre geestlijkheid . . .
Maar, waarde Brand, wat ziet u bleek . . .?
Brand.
Al lang ontzonk mij kracht en moed.
De Proost.
Geen wonder ook; . . . bij zooveel zorgen,
En alles zonder hulp en steun.
Maar nu is 't ergste ook geleden,
En reeds loont ons een schoone dag.
Maar goeden moed; het zal wel gaan!
Zoo vele duizenden zijn hier
Uit verre streken saamgekomen;
Zeg zelf nu maar . . . Wie neemt het op
In reednaarsgaven tegen u?
Kijk, heel uw ambtgenooten-schaar |141|
Ontvangt u nu met open armen,
En der gemeenteleden harten
Zijn vol van warmen dank aan u!
En 't bouwwerk dat zoo goed gelukt is!
En dat het hier zoo mooi versierd is!
En dan de dagtekst . . . hoe verheven!
En 't ongeëvenaard diner!
Ik was juist in de pastorie
Toen daar voor 't feest het kalf geslacht werd.
In waarheid, Brand, een prachtig dier!
Ik dacht zoo, dat heeft heel wat in
Om zulk een lekker stuk te vinden
In dezen moeielijken tijd,
Nu 't vleesch zoo duur is tegenwoordig.
Maar laat ons dat tot straks bewaren.
Iets anders nog dreef mij hierheen.
Brand.
Spreek op maar; snijd, steek, scheur en kerf!
De Proost.
Mijn climax, vriend, is minder pijnlijk.
Doch kort zijn; veel tijd is er niet.
Er is een enkel punt, waarin
Van heden af u moet verandren,
En dat zal vast niet moeilijk zijn.
Ja, ik vermoed, dat u zoo half wel
Kan raden al, waarop ik zinspeel?
't Betreft uw opvatting van ambtsplicht.
Tot nu toe heeft u niet genoeg
Gewoonte en gebruik ontzien;
En toch, die beide zijn 't voornaamste,
Zoo al niet eigenlijk het hoogste.
Nu ja, och Heer, 'k wil niet berispen,
U bent nog jong, een nieuweling,
U komt pas uit een groote stad,
Kan hier de toestanden niet kennen . . .
Maar nu, mijn waarde, is het noodig
De zaak wat juister op te vatten.
Tot nu toe ging u 't meest ter harte
Wat iedre ziel voor zich behoeft;
Een grove fout . . . dit onder ons . . .
Men moet de massa samen wegen;
Scheer allen over ééne kam. |142|
Gerust, daar vaart u 't beste bij!
Brand.
Verklaar u nader!
De Proost.

Kijk eens hier, . . .

U bouwde hier tot aller heil
Een kerk. Die is als 't feestgewaad
Des vredes en van recht en wet;
Want in den godsdienst ziet de Staat
De macht, die 't meest doet ter beschaving . . .
Het bolwerk van zijn vast vertrouwen,
En 't richtsnoer der moraliteit.
Ziet u, de Staat is niet heel rijk,
En die wil waarde voor zijn geld.
Goed Christen, zegt men daar, goed burger.
Denkt u dat die het geld verdoet
Voor 't menschdom, en God ten believe?
En om 't zich moeielijk te maken?
Neen, zoo gek is de Staat nu niet;
En 't zag voor allen er slecht uit
Zoo, nauwgezet de Staat en streng,
Niet meer dan dàt voor oogen had.
Doch 't doel bereikt de Staat alleen
Door middel van zijn ambtenaars,
In dit geval dus door den leeraar . . .
Brand.
Elk woord is wijsheid! Spreek!
De Proost.

Er blijft nu

Niet veel te zeggen meer. U schonk dus
Den Staat die kerk te zijnen bate,
En daaruit volgt dat thans uw arbeid
Tot steun van Kerk en Staat moet dienen.
In dezen geest zie ik het feest,
Dat wij zoo aanstonds zullen vieren;
Zóó zullen ook de klokken luiden,
Zóó leest men dan den schenkingsbrief.
En mèt de schenking, dus, belooft u,
Nu ook te doen wat 'k u gevraagd heb . . .
Brand.
Bij God, zoo was het niet bedoeld! |143|
De Proost.
Ja, vriendlief, maar nu is 't te laat . . .
Brand.
Te laat? Dat zullen wij eens zien!
De Proost.
'k Moet om u lachen! Wees toch wijs!
Waarover maakt u nu zoo'n drukte?
Wat u belooft, daar steekt geen kwaad in!
Geen enkle ziel die schade lijdt
Als tevens u den Staat wil dienen;
Twee vliegen kan u in één klap slaan,
Als u het maar verstandig aanlegt.
't Is niet uw werk om Jan en Piet
Te redden van het vuur der hel,
Maar de gemeenteleden àllen
Aan de genadebron te laven.
Wordt 't heele kerspel dan verlost,
Heeft dus ook ieder deel daaraan.
De Staat is, u zal 't vast niet weten,
Precies republikeinsch ten halve;
Hij haat de vrijheid als den dood,
Maar ziet gelijkheid graag genoeg;
Gelijkheid vindt men echter nooit
Vóór, wat oneven is, geslecht wordt, . . .
En dàt is 't juist wat u niet doet!
Integendeel u heeft bevorderd
Wat ongelijk en ongewoon is.
Eertijds kwam dat nooit zoo aan 't licht.
Een ieder was lid van de Kerk.
Nu heeft elk een persoonlijkheid;
En dat komt niet den Staat ten goede.
En daarom gaat 't dan ook zoo moeilijk
Gelijkheidsbijdragen te innen,
En andere gemeente-goedren,
Omdat de Kerk niet meer de hoed is
Die passen moet op alle hoofden.
Brand.
Welk een vooruitzicht opent zich!
De Proost.
Niet moedloos zijn; dat baat u niets;
Hoewel onloochenbaar hier heerscht
Een warboel, die een gruwel is. |144|
Maar waar nog leven is, is hoop.
En door de schenking komt te meer
Uw plicht uit, naamlijk om te werken
Voor 't heil van Kerk en Staat nu beide.
Bij alles hoort toch regelmaat,
Zal niet verspreider krachten spel
Dol, als een ongetemd wild veulen,
Vernielen griend en haag en grenspaal
Van overleev'ring en gewoonte.
In iedre orde heerscht één wet,
Al draagt die ook een andren naam.
Men noemt haar „school” voor schoone kunsten;
Bij de soldaten, als ik mij
Nog goed herinner is 't „de pas”.
Ja, dat is 't woord, mijn waarde vriend!
Daar moet het heen, zoo meent de Staat.
Hij acht den „looppas” veel te snel;
„Markeert den pas”, niet snel genoeg;
Maar ieder in denzelfden pas,
En ieder even groote passen, . . .
Kijk, dat is 't doel waarheen wij streven!
Brand.
De goot voor d' adelaar; . . . hoog boven
De wolken zweven, voor de ganzen!
De Proost.
Nu, dieren zijn wij, Goddank niet; . . .
Maar wil u poëzie en fabels,
Die vindt men in den bijbel wel.
Die is er vol van; wemelt zelfs
Van Genesis tot Openbaring
Van vele leerrijke parabels.
Ik wijs bijvoorbeeld enkel op
Het bouwen van den Babeltoren!
Hoe ver kwam 't arme menschdom daar?
En dat waardoor? Licht te verklaren,
Zij bleven niet in de geleed'ren,
Zij spraken elk hun eigen taal,
Niet samen trokken ze onder 't juk . . .
Zij werden tot persoonlijkheden.
Dit is de ééne helft der kernen
Verborgen in der fabel schaal:
Wie zich van andren houdt gescheiden, |145|
Blijft eenzaam en komt licht ten val.
Wien God in 's levens strijd wil neerslaan
Dien maakt hij tot individu.
En eertijds zeiden de Romeinen:
De goden roofden hem 't verstand.
Maar gek en eenzaam dat is 't zelfde,
En daarom moet wie eenzaam staat
Ten slotte 't zelfde lot verwachten
Als hem, . . . dien David zond ten strijde
In 't heetst gevecht, . . . Uria, trof.
Brand.
Wel mooglijk, ja; maar wat dan nog?
'k Zie in den dood geen ondergang.
En is u er zoo zeker van
Dat, waren zij die bouwden één
Van taal geweest, en één van zin,
Het hun gelukt zou zijn den toren
Tot in den hemel op te trekken?
De Proost.
Tot in den hemel? Neen, volstrekt niet;
Tot in den hemel reikt er niemand.
Dàt is de andre helft der kernen
Verborgen in der fabel schaal:
Dat ieder bouwwerk komt ten val
Dat streven wil naar 's hemels sterren.
Brand.
De Jacobsladder rees zoo hoog toch,
En 't ziele-smachten reikt ten hemel!
De Proost.
Bedoelt u 't zóó! Ja, lieve hemel!
Daarover valt niets meer te zeggen.
Natuurlijk is de hemel 't loon
Voor 'n leven welbesteed en vroom.
Maar g'loof en leven te vermengen
Schaadt beiden; 't één is niet het ander; . . .
Zes dagen zijn er om te werken,
De zevende is voor zielezorgen;
Stond heel de week het Godshuis open,
Wie zou er dan nog Zondags komen?
't Verzwakt de loutringskracht van 't woord,
Zoo u niet met verstand het spaart;
Want godsdienst, evenals de kunst |146|
Moet niet zich oplossen in damp.
U mag uw idealen zien
Van 's kansels heilig toevluchtsoord . . .
Maar leg ze weg met 't ambtsgewaad,
Zoodra u weer in 't leven staat.
Zoo 'k zei, er is een wet in alles,
Die strenge zelfbeperking eischt,
En 't is om dit in 't licht te stellen . . .
Wat noodig was . . . dat 'k tot u sprak.
Brand.
Eén ding begrijp ik: voor mij passen
De staatsbegrippen van mijn ambt niet.
De Proost.
Jawel, vriend, u kan juist veel goed doen, . . .
Maar niet hier . . . u moet hooger op; . . .
In andre sfeer . . .
Brand.

Is 't daarvoor noodig

Dat 'k eerst gesleurd word door het slijk?
De Proost.
Wie zich vernedert wordt verhoogd.
Zal 't haakje pakken, moet men 't buigen.
Brand.
U moet, wien u gebruikt eerst dooden!
De Proost.
God sta mij bij! Wat denkt u nu,
Dat is zoo iets . . .?
Brand.

Jawel! Zoo is 't!

Eerst iemand langzaam doen verbloeden!
Als een geraamte past men eerst
In jullie bloedloos bleek bestaan!
De Proost.
Ik zou geen kat nog ader laten,
Veel minder u, begrijp mij toch!
Ik dacht alleen dat het geen kwaad kon
Als ik u even wees den weg,
Waar langs ik ben vooruit gekomen.
Brand.
Beseft u ook wàt u verlangd heeft?
Dat ik bij 't eerste haangekraai
Van 't Rijk, verloochnen zal ál wat |147|
Mijn ideaal was waar 'k voor leefde!
De Proost.
Verloochnen, vriend? Wie eischt ere dat?
Ik wees alleen maar op uw plicht;
Ik wil dat u op zij zal zetten
Wat uw gemeente niet tot nut is.
Bewaar het alles, als u wil, . . .
Maar hoû 't hermetisch achter slot.
Dweep in uw binnenste als 't dan moet,
Niet voor het volk, in 't openbaar.
G'loof mij: het wreekt zich op den duur,
Als men stijfhoofdig blijft en tuchtloos.
Brand.
Ja, angst voor straf, hoop op belooning,
Als 't Kaïnsmerk staat 't op jouw voorhoofd;
En schreeuwt het uit, hoe wereldwijs jij
Den Abel in je ziel gedood hebt!
De Proost

(in zichzelf).

Hij zegt waarachtig „jij” en „jou”;
Dat gaat te ver! (luid) Ik wil nu niet
Den strijd doen duren, maar ik moet
U nogmaals vragen in te zien, . . .
Gesteld dat u vooruit wil komen . . .
In wat voor land, in welk een tijd
U leeft; want niemand wint den strijd
Als hij niet meegaat met de strooming.
Kijk naar de artisten, naar de dichters:
Verachten die der tijden plichten?
Zie de soldaten, dragen zij nog
Een scherpe sabel in de schede?
Welneen! Omdat een wet gebiedt:
Voeg u naar wat uw land behoeft.
Zijn eigen ik moet ieder temmen,
Niet uitsteken en niet vooròp gaan,
Zich in de masse stil verbergen.
Humaan is 't wachtwoord, zegt de baljuw.
Als u 't nu maar humaan aanlegde
Kon u nog mooi carrière maken.
Maar eerst de kantjes afgeslepen,
En afgeschaafd wat hobb'lig is;
Glad moet u wezen als de andren,
En niet op eigen wegen wandlen |148|
Zal, wat u doet, ook duurzaam zijn.
Brand.
Weg, weg van hier!
De Proost.

Ja, dat is waar;

Een man als u, 'k begrijp het goed,
Verlangt een beetren arbeidskring;
Maar, zal u ooit tevreden zijn
In ruimen of in kleinen kring,
Moet u de tijdslivrei aantrekken.
De korporaal moet met den stok
De maat er in slaan bij het volk.
Want 't ideaal van een die vóórgaat
Is thans bij ons, een korporaal.
Zooals de korporaal zijn mesnchen
Ter kerke leidt, in het gelid,
Zoo moet u de gemeente leiden
Als herder naar het Paradijs.
't Gaat zoo gemaklijk; voor 't geloof
Heeft u, als leeraar, het gezag;
En daar dat weer op studie steunt
Neemt men 't ook blindelings wel aan.
En hoe de leer u moet verkond'gen
Dat toont u wet en ritueel wel.
Dus, broeder . . . niet ontmoedigd zijn,
Om na te denken is 't nog tijd;
Begrijp den toestand, wees niet angstig! . . .
'k Wil in de kerk nog eens beproeven
Of ik met luider stem kan spreken;
'k Ben niet gewend aan zooveel klank, . . .
Die komt hier maar zoo zelden voor.
Tot weerziens; straks zal 'k preeken over
De tweespalt in der menschen ziel,
En hoe Gods beeltnis uitgewischt is, . . .
Maar nu wordt 't, dunkt mij, wel haast tijd
Om 'n kleine hartsterking te nemen

(af).

Brand

(staat een oogenblik als versteend in zijn gedachten).

'k Bracht 't al ten offer voor mijn werk,
Voor Gods werk, meende ik in verblindheid;
Daar klonk ééndags-trompetgeschal
En wees mij welken geest ik diende. |149|
Neen, neen! Zij hebben mij nog niet!
Die kerk daarginds heeft bloed gedronken;
Mijn licht, mijn leven gaf 'k er voor;
Maar toch, mijn ziel zal ik behouden!

Ontzettend is 't alleen te staan, . . .
Waarheen ik zie den dood te ontwaren;
Ontzettend, zóó naar brood te hongren,
Als men u niets dan steenen reikt.

Wat sprak hij angstverwekkend waar, . . .
Doch welk een afgrond werd onthuld!
Gods heil'ge duive zit verborgen,
Bracht nooit nog klaarheid over mij! . . .
O, stond in 't g'loof maar één mij na . . .
Die mij weer kalmte gaf en rust!

(Ejnar, bleek, uitgeteerd, in 't zwart gekleed, komt op den weg voorbij en blijft staan als hij Brand ziet).

Brand

(uitroepend:)

Jij, Ejnar!
Ejnar.

Ja, zoo is mijn naam.

Brand.
Juist nu 'k naar iemand zoo verlang
Wiens hart niet is van hout of steen!
O, Ejnar, kom hier in mijn armen!
Ejnar.
Dat hoeft niet; ik ben al geborgen.
Brand.
Je koester wrok na zooveel jaren,
Om wat er eens gebeurd is?
Ejnar.

Neen;

Jij hebt geen schuld. Ik zie in jou
Het blinde werktuig, dat Gods liefde
Mij toezond, toen ik was verdwaald.
Brand

(wijkt terug).

Wat 's dat voor taal?
Ejnar.

De taal der ruste, . . .

Die iemand leert, als hij der zonde
Gewaad aflegt, en wordt herboren. |150|
Brand.
Verwonderlijk! Ik had gehoord
Dat jij toenmaals heel andre wegen
Hadt ingeslagen . . .
Ejnar.

'k Was verleid

Door hoogmoed, trots op eigen krachten.
De gaven, die de wereld aankweekt,
't Talent, dat men zoo vaak geroemd heeft,
Mijn zangkunst, 't waren enkel strikken,
Die mij in Satans netten trokken.
Maar God zij dank; hij had mij lief,
Hij liet zijn zwakke lam niet los;
Hij hielp mij, toen het noodig was.
Brand.
Op welke wijze?
Ejnar.

Ik verviel . . .

Brand.
Verviel? Waartoe?
Ejnar.

Tot drank en spel;

Hij deed naar 't dobbelspel mij grijpen . . .
Brand.
En noem je dàt een daad des Heeren?
Ejnar.
't Was tot verlossing de eerste stap.
Daarna werd ik een tijdlang ziek.
'k Verloor mijn werklust, mijn talent,
En al mijn vroolijkheid verdween.
Toen zond men mij naar 't ziekenhuis;
Lang lag ik ziek, in heete koortsen . . .
Ik meende dat 'k in alle kamers
Zag duizenden heel groote vliegen, . . .
Kwam er weer uit en maakte kennis
Met zusters, die in 's hemels dienst staan,
Verloren zielen zoekend rondgaan;
En dezen, met een theoloog,
Verlosten mij van 's werelds juk,
Bevrijdden mij uit 't net der zonde
En maakten mij tot 'n kind des Heeren. |151|
Brand.
Zoo.
Ejnar.

Ja. Eén pad leidt door het dal;

Het andere langs een steile helling.
Brand.
En later?
Ejnar.

Later? Ja, dat 's waar;

Toen ben 'k geweest onthoudingsleeraar.
Maar daarbij loopt men groot gevaar
Weer in verzoeking te geraken;
Ik zocht daarom iets anders weer,
Ik gan u weg als zendeling . . .
Brand.
Waarheen?
Ejnar.

Naar 't land der woeste negers

Maar 't best is dat wij nu maar scheiden!
Mijn tijd is kostbaar . . .
Brand.

Blijf je niet?

't Is feest van daag hier.
Ejnar.

Dank je wel;

Mijn plaats is bij de zwarte zielen.
Vaarwel!

(wil gaan).

Brand.

Dringt geen herinnering

Je te verwijlen en te vragen . . .?
Ejnar.
Waarnaar?
Brand.

Naar een, die zou betreuren

Den afgrond tusschen nu en toen . . .
Ejnar.
Ja, ik begrijp, je denkt wellicht
Nog aan die jonge vrouw van toen,
Die me in haar netten hield gevangen,
Vóór ik door 't g'loof nog was gereinigd.
Wel, hoe is het met haar gesteld? |152|
Brand.
Zij werd een jaar daarna mijn vrouw.
Ejnar.
Dàt heeft geen beteeknis; aan zóó iets
Schenk ik volstrekt geen aandacht meer.
Dàt waar 't op aankomt zeg me alleen.
Brand.
Ons leven was gezegend rijk
Met vreugd en leed; ons kindje stierf . . .
Ejnar.
Heeft geen beteeknis.
Brand.

Dat óók niet?

Ejnar.
Naar zulke dingen vraag ik niet;
'k Wil weten hoe zij is gestorven.
Brand.
Met blijde hoop op 't morgenrood,
Met heel den rijkdom van haar hart,
Met vasten wil tot 't laatste toe; . . .
Met dank voor al wat 't leven gaf
En nam, zoo ging zij in haar graf.
Ejnar.
Dat alles is maar woordenpraal;
Zeg hoe het stond met haar geloof?
Brand.
Onwrikbaar.
Ejnar.

In wien?

Brand.

In haar God!

Ejnar.
Alleen in hem? Dat is haar oordeel!
Brand.
Wat zeg je daar?
Ejnar.

Verdoemd, helaas.

Brand

(kalm).

Ga dóór, lummel!
Ejnar.

De Heer der helle

Heeft in zijn greep ook jou te pakken; . . . |153|
Zoo goed als zij zal je eeuwig branden.
Brand.
Ellendeling, durf jij verdoemen!
Die zelf lag in een poel van zonden . . .
Ejnar.
Op mij kleeft nu geen enkle smet;
Ik ben gereinigd door het g'loof;
En alles wat er onrein was
Wiesch ware heiligheid mij af;
Gereinigd is mijn Adamskleed
Door der ontwaking klophout-slag;
En als een koorhemd ben ik blank,
Gebleekt door 't loogbad des gebeds.
Brand.
Schaam je!
Ejnar.

Insgelijks. 'k Ruik zwavelstank,

En 'k zie den duivel om den hoek staan.
Ik ben een korrel hemelsch koren, . . .
Jij in de zeef van 't oordeel . . . kaf.

(af).

Brand.

(kijkt hem een oogenblik na; plotseling schitteren zijn oogen en hij barst uit:)

Naar dien man moest ik verlangen!
Nu zijn alle banden los;
Eigen vlag zal ik ontplooien,
Al ging niemand met mij mee!
De Baljuw

(komt haastig op).

Waarde Brand, 't is haasten, haasten!
Heel de schare voor den optocht
Staat gereed om uit te trekken . . .
Brand.
Laat hen komen.
De Baljuw.

Zonder u!

Denk eens na, spoed u naar huis!
't Volk wil al niet langer wachten;
Al die goede menschen dringen
Als een bergrivier in 't voorjaar,
Naar de pastorie opstuwend,
Roepen dat ze u willen zien.
Hoor maar, daar klinkt weer hun roepen! |154|
Haast u, want ik vrees zij mochten
Niet humaan te werk eens gaan.
Brand.
Nooit meer zal 'k mijn voorhoofd buigen
In hun midden, met u gaan;
Ik blijf hier.
De Baljuw.

Is u krankzinnig?

Brand.
Uw weg is voor mij te smal.
De Baljuw.
Die wordt smaller nog hoe langer
Meer en meer het volk gaat dringen;
Kijk, daar heb je 't al, waarachtig!
Proost en priesters, ambtenaars
Allemaal op zij gedrongen . . .;
Kom toch, kom toch, sla d'r op los!
Laat uw invloed zich doen gelden!
Al te laat! de rijen breken;
Heel de optocht loopt in 't honderd!

(De menigte stroomt naar binnen en breekt in woeste wanorde door den feeststoet heen naar de kerk toe).

Enkele stemmen.
Brand!
Andere

(wijzen naar de trappen van de kerk, waar Brand staat en roepen:)

Kijk daar!

Weer andere.

Geef nu het teeken!

De Proost

(in het gedrang).

Baljuw, hoû het volk toch tegen!
De Baljuw.
Ik heb heden niets te zeggen!
De Schoolmeester

(tegen Brand).

Spreek een enkel woord tot hen,
Dat hen tot bedaren brengt!
Is 't iets slechts of is 't iets goeds
Wat er hier gebeuren moet?
Brand.
O, er gaat dus nog een strooming
Door hun drukkend loome kalmte! |155|
Menschen, gij staat aan den kruisweg,
't Nieuwe moet geheel gij willen, . . .
Puin en vuil van 't oude wegdoen, . . .
Vóór de tempel, hoog en groot
Oprijst tot een bedehuis!r
De Ambtenaren.
Hoor, hij raaskalt!
De Geestelijken.

Hij is gek!

Brand.
Ja, dat wàs ik, toen ik meende
Dat gij, hoe dan ook, toch diende
Hem, die geest en waarheid wil!
En ik was het, toen ik dacht,
Dat ik hem u nader bracht
Lonkend, dingend, met den Heer;
Klein was maar het oude kerkje,
En ik redeneerde zoo:
Eéns zoo groot, . . . dat slaat wel in;
Vijfmaal grooter . . . dàt moet goed doen!
En ik zag niet hoe 't weer gold
't Oude alles of wel niets.
Transigeerend dwaalde ik af.
Maar op heden sprak de Heer.
De bazuin des Oordeels heeft er
Over 't huis zoo juist geklonken, . . .
En ik, luistrend, angstig, bevend,
Klein, als David stond voor Nathan,
Was verslagen, stom van schrik; . . .
Nu is alle twijfel weg.
Schipp'ren blijft een werk des Duivels!
De Menigte

(in stijgende opwinding).

Weg met hen die ons verblindden!
Doodt, wie stalen onze krachten!
Brand.
Gij liet door den Booze u
'n Blinddoek voor de oogen binden,
Klein verdeeld hebt gij uw krachten,
U verbrokkeld en gekloofd;
Daardoor zijt gij zwak en hol nu,
Niemand krachtig, sterk en heel.
Wat zoekt gij hier in de kerk? |156|
't Is de praal maar die u lokt,
Orgelspel en klokgelui . . .
Het genot van heerlijk huivren
Bij een preek vol vuur en gloed,
Die daar lispelt, die daar fluistert,
Wast en overvloeit en dondert,
Naar de regels van de kunst!
De Proost

(in zichzelf).

Daarmee doelt hij op den baljuw!
De Baljuw

(evenzoo).

Dat is op den proost gemunt!
Brand.
't Is de glans der nieuwe kaarsen,
't Uiterlijke wat gij wilt.
En dan weer naar huis in stompheid,
Weer terug in sleur en dufheid,
Lijf en ziel in werkdags-kleeren;
En diep in de kist verborgen,
God bezorgd, het boek des levens,
Tot er weer een Zondag komt!
O, dat was 't niet wat ik droomde,
Toen ik al die offers bracht!
Hoog en groot wilde ik de kerk,
Dat zij overwelven zou
Niet alleen geloof en leer,
Maar àl wat God in het leven
Recht van leven heeft gegeven . . .
Zweet en stof van 't zware dagwerk,
Avondrust en bange nachten,
Levenslust van jonge menschen,
Alles wat van vreugd en leed
'n Menschenziel maar kan bevatten.
't Bruisend neerstorten van beek en
Waterval in donkren afgrond,
Tonen gierend uit den storm,
Klanken uit de zee òpklinkend,
Moesten met het orgelspel
En met 't lied van menschenstemmen
Als bezworen, samen smelten!
Weg met 't werk dat hier gedaan is!
't Is alleen in leugens groot;
Rijp alweder om te vallen, |157|
Is het uw klein-willen waardig.
Gij wilt allen wasdom dooden
Door uw werk van God te scheiden.
Zes dagen van de week
Haalt gij Gods banier naar binnen.
En den zevenden alleen,
Ziet men haar ten hemel wapp'ren!
Stemmen uit de menigte.
Leid ons! Laat de vlag uitwaaien!
Met u zullen we overwinnen!
De Proost.
Luister niet! Hij is geen Christen,
Hij bezit niet 't ware g'loof.
Brand.
Ha! Daar noemt gij juist het punt . . .
Voor ons beiden het geschilpunt,
En voor de verbroken éénheid!
Zonder ziel kan niemand g'looven!
Wijs mij hier één ènkle ziel!
Wijs mij iemand die niet wegwierp
't Beste wat er in hem is.
Tastend, grijpend, voorwaarts haastend,
Onder 't jagen naar genoegens, . . .
Lokkend fluitend goochelspel . . .
Wordt gij stomp voor levensvreugd.
Uitgebrand pas en gebroken
Komen zij voor de arke dansen!
Hebben kreup'len dan en dooven
Eerst den beker leeg gedronken, . . .
Ja, dàn is het tijd voor boete,
Tijd voor hopen en voor bidden.
Eerst als gij uw merk verspeeld hebt
Wordt als 't redelooze dier,
Kruipt gij naar de hemelpoort,
Zoekend God . . . als invaliden!
Daarom moet zijn rijk vervallen.
Waarom zou hij aan zijn voeten
Die verlepte zielen dulden?
Heeft hij zelf het niet verkondigd . . .
Enkel zij, die rein van zin zijn
Als een kind, en onbedorven,
Zullen 't hemelrijk eens erven! |158|
Kinderzin alléén bereikt dat!
Transigeert niet met u zelven.
Komt dan allen, mannen, vrouwen, . . .
Komt met frissche kinderwangen,
In de groote kerk des levens!
De Baluw.
Maak dan open!
De Menigte

(gilt angstig).

Neen! Niet deze!

Brand.
Onze kerk heeft paal noch perken.
't Groene aardrijk is haar vloer,
Weide of akker, zee of fjord;
's Hemels blauw is het gewelf
Dat haar ruimte overspant.
Daar zal al uw werk gebeuren,
Dat een ieder 't moge hooren;
Vreest niet, wat ge ook moogt volbrengen,
Haar daarmede te ontwijden.
Zij zal alles dekken, even
Als de bast den heelen stam:
Dáár wordt g'loof en leven één.
Daar zal 't daaglijksch werken worden
Eén geheel met wet en g'loofsleer.
Daar zal 't dagwerk voor u één zijn
Met verlangen naar het hoog're,
't Spel der kindren om den kerstboom,
En den feestdans vóór de arke!

(Er gaat als een storm door de menigte; enkelen wijken terug; de meesten scharen zich om Brand).

Duizend Stemmen.
Nu is 't licht, waar 't eerst was duister; . . .
Eén is 't: leven . . . en God dienen!
De Proost.
Wee ons! hij lokt ze allen toch zich!
Helpt politie, baljuw, koster!
De Baljuw

(gedempt).

Schreeuw toch niet zoo! Wie zal nu gaan
Vechten met een dollen stier?
Wacht tot hij is uitgeraasd.
Brand

(tegen de menigte).

Weg van hier! Hier is God niet! . . . |159|
Kàn hij zijn hier bij dezulken?
Vrij en heerlijk is zijn rijk.

(Sluit de kerkdeur af en neemt de sleutels in de hand).

Hier ben ik geen priester meer.
Ik herroep wat 'k heb geschonken; . . .
Uit mijn hand zal niemand krijgen
Deze sleutels voor uw feest!

(gooit de sleutels in de rivier).

Wilt ge er in, gij slaaf van 't stof, . . .
Kruip dan door het keldergat;
Krom uw slappen rug, en buk;
Laat in 't donker uw verpeste
Zuchten sluipen langs den grond,
Krachtloos als uw rotte longen!
De Baljuw

(zachtjes en verlicht).

Ha, daar gaat de ridderorde!
De Proost

(evenzoo).

Zoo, die wordt geen bisschop meer!
Brand.
Kom, wie jong is, . . . kom wie frisch is,
Laat van u, door 's levens adem,
Wisschen 't stof uit 't enge dal.
Volg mij op mijn zegetocht!
Eénmaal moet gij toch ontwaken,
Eénmaal moet gij toch, geadeld,
Breken met wat schipp'ren heet; . . .
Uit de ellende van uw halfheid,
Uit al wat er zwak en laag is.
Sla in 't aangezicht uw vijand!
Strijd met hem op dood en leven!
De Baljuw.
Halt! Ik lees de oproersakte!
Brand.
Lees maar! Ik breek nu met alles!
De Menigte.
Wijs den weg, wij zullen volgen!
Brand.
Over 't ijs der steile gletschers!
Heel het land door, gaan wij trekken,
Iedren zieleband ontknoopend
Die het volk gevangen houdt, . . .
Dan gelouterd, hoog en vrij, |160|
Al wat traag en stomp is wegdoen,
Mannen wordend, priesters worden,
Nieuw opdrukkend d' ouden stempel,
Welvend 't Godsrijk als een tempel!

(De menigte, waaronder de koster en de schoolmeester, schaart zich om hem heen. Brand wordt opgeheven en op hun schouders gedragen).

Vele Stemmen.
Groot zijn deze dagen! groote
Dingen zal men zien gebeuren!

(De menschenmassa stroomt door het dal de hoogte op. Weinigen blijven achter).


De Proost

(tegen de weggaanden).

O, verblinden toch! Wat wilt gij?
Ziet gij niet dat Satans geest uit
Al wat hij verkondigt, spreekt?
De Baljuw.
Hei! Keert om, je past veel beter
In het dorp hier, kalm en stil.
Menschen hoort! . . . Je gaat te gronde! . . .
Hm, geen antwoord zelfs, die honden!
De Proost.
Denkt toch aan je huis en haard!
Stemmen uit de menigte.
'n Grooter huis rijst voor ons op!
De Baljuw.
Denkt aan jullie veld en akker,
Denkt aan 't onverzorgde vee!
Stemmen.
Van den hemel daalde manna
Toen zijn volk eens honger leed!
De Proost.
Hoort je vrouwen om je jamren!
Stemmen

(ver weg).

Wie niet meegaat moet ons vreemd zijn!
De Proost.
Kindren klagen: weg is vader!
De heele Schare.
Mèt of tegen ons, is 't wachtwoord! |161|
De Proost

(kijkt hen een oogenblik na met gevouwen handen en zegt dan angstvallig:)

Zonder kudde, angstig vragend,
Staat nu de oude zieleherder,
Uitgekleed tot op het hemd!
De Baljuw

(maakt een dreigen gebaar).

Hèm zal het er naar vergaan!
Overwinnen zullen wij!
De Proost.
Overwinnen? . . . Zij zijn weg!
De Baljuw.
Ja, maar wij zijn er toch nog . . .
En . . . ik ken mijn schaapjes wel!

(loopt hen na).

De Proost.
Zou hij waarlijk . . .? ja, zoo waar,
Achterna loopt hij de bende!
Hè, ik voel mijn moed herleven . . .
Dan wil ik ook mee den berg op! . . .
Mooglijk vang ik er wel enklen!
Legt het zadel op mijn klepper! . . .
Haal me een paard, vertrouwd en mak!

(allen af).




(Bij de allerhoogste tot het dorp behoorende hut. Op den achtergrond wordt het landschap hooger en gaat over in groote kale bergvlakten. Het regent. Brand, door de menigte, mannen, vrouwen en kinderen, vergezeld, komt den berg op).

Brand.
Kijkt vóóruit; vóór ons ligt de zege!
Het dorp ligt achter ons, beneden.
Van berg tot berg spant dicht de mist
Er overheen haar neveltent.
Vergeet het duf bestaan daarginds,
Stijg vrij, stijg hoog, gij volk van God!
Een Man.
Mijn oude vader kan niet meer.
Een andere.
Ik at sinds gistren niemendal . . . |162|
Verscheidenen.
Wij hebben honger! hebben dorst!
Brand.
Eerst over dezen berg; vooruit!
De Schoolmeester.
Langs welken weg?
Brand.

Dat is hetzelfde,

Als wij maar 't doel er mee bereiken.
Komt, volgt . . .
Een Man.

Neen, hier gaat het te steil,

Dat halen wij niet vóór den nacht!
De Koster.
Daarginder moete de ijskerk liggen.
Brand.
De steilste weg is ook de kortste.
Een Vrouw.
Mijn kind is ziek!
Een andere.

Mijn voet gewonde.

Een derde.
Waar vind 'k een droppel voor mijn dorst?
De Schoolmeester.
Verzadig hen; . . . hum moed gaat wanklen.
Vele Stemmen.
Brand, doe een wonder! Doe een wonder!
Brand.
Een leelijk merk liet 't slaaf zijn achter . . .
Gij wilt uw loon al vóór de werken.
Op, schudt die loomheid van u af, . . . Zoo niet, . . . keer dan terug in 't graf!
De Schoolmeester.
Ja, dat is waar: trekt eerst ten strijde,
Wij weten 't toch, ons loon komt later!
Brand.
Dàt krijgt gij, zoo waar er een God
Nu uit den hemel op u neerziet!
Vele Stemmen.
Hij profeteert! Hij profeteert!
Velen tegelijk.
Zeg, hoor eens, . . . wordt 't een felle strijd? |163|
Anderen.
En duurt hij lang? En wordt hij bloedig?
Een man.
Zeg, wordt er op veel moed gerekend?
De Schoolmeester

(gedempt).

Er is toch geen gevaar voor 't leven?
Een andere Man.
Wat krijg ik als mijn deel van 't loon?
Een Vrouw.
'k Verlies toch zeker niet mijn zoon?
De Koster.
Komt de overwinning nog vóór Dinsdag?
Brand

(kijkt wanhopig rond in de massa).

Dat vraagt gij mij?
De Schoolmeester.

Ja juist; wij kregen

Beneden daarop niet recht antwoord.
Brand

(verontwaardigd).

Dan zult gij 't hebben nù!
De Menigte

(sluit zich dichter aaneen).

Spreek! Spreek!

Brand.
Hoe lang er duren zal de strijd?
Die duurt tot aan uw levenseinde,
Tot gij alle offers hebt gebracht,
Los zijt van al uw transigeeren, . . .
Tot gij uw wil hebt in uw macht,
Tot alle zwakke twijfel wijkt
Voor het gebod: alles of niets!
En de verliezen? Al uw goden,
De geest der halfheid, gouden ketens
Die u aan de aarde slaafs nog binden,
Al wat uw slapheid loom bevordert!
En wat de buit is? Rein van wil zijn,
Een sterk geloof, der ziele éénheid, . . .
Een offervaardigheid, die geeft
Met jubel zelfs, tot in den dood, . . .
Een doornenkroon op ieders voorhoofd, . . .
Ziet! dat zal ieders krijgsloon worden! |164|
De Menigte

(onder razend getier).

Verraad! Verraad! Wij zijn bedrogen!
Brand.
'k Ben van mijn woord niet afgeweken.
Enkelen.
Hij heeft ons eer en overwinning
Beloofd . . . nu zullen 't offers worden!
Brand.
'k Beloofde zege, . . . en ik zweer
Die wordt ook eens door u behaald.
Maar wie vooraan staat in de rijen
Moet kunnen vallen voor zijn zaak.
Durft hij dat niet, laat hem dan wegdoen
Zijn wapen, vóór de strijd begint.
In 's vijands macht toch valt de vlag
Als haar een zwakkeling verweert.
Wie er door offerangst verlamd wordt,
Is met het doodsmerk al geteekend!
De Menigte.
Hij eischt ons eigen levensrecht
Voor een nog ongeboren volk!
Brand.
Door offer-woestenijen leiden
De wegen naar ons Kanaän.
Ter overwinning door den dood
Roep ik u op, als 's Heeren ridder!
De Koster.
Hier zitten wij nu mooi geschoren!
In 't dorp zijn we in den ban gedaan . . .
De Schoolmeester.
Daarheen terug . . . dat gaat niet aan!
De Koster.
En vóóruit, vóóruit wil er geen meer!
Eenigen.
Slaat hem maar dood!
De Schoolmeester.

Wie moet ons dan

Aanvoeren als ons opperhoofd?
De Vrouwen

(wijzen verschrikt naar den weg beneden).

De Proost! |165|
De Schoolmeester.
Laat je maar niet verschrikken!
De Proost

(komt op, gevolgd door enkelen der achtergeblevenen).

O mijne kindren! O mijn lammren!
Hoort naar de stem uws ouden herders!
De Schoolmeester

(tegen het volk).

Wij hebben ginder nu geen thuis meer;
Laat ons den berg maar overgaan!
De Proost.
O, hoe kunt gij mij zoo bedroeven,
Mijn hart zoo diepe wonden slaan!
Brand.
Gij wondde zielen jaar op jaar!
De Proost.
Hoort niet naar hem! Hij wil u lokken
Met holle woorden.
Verscheidenen.

Dat is waar!

De Proost.
Maar wij zijn liefdrijk; wij vergeven,
Waar wij oprecht berouw maar zien.
O, keert toch tot u zelven in,
En ziet met welke hellelist
Hij alle menschen tot zich lokt!
Velen.
Ja, dat is zoo, . . . hij lokte ons!
De Proost.
Och, denkt toch na, wat kunt gij doen,
Een troepje in dezen hoek geboren?
Zijt gij tot iets groots uitverkoren?
Komt één gevang'ne door u vrij?
Gij hebt uw kleine daagsche taak,
En wat daarbuiten gaat is zonde.
Wat kunt als kiezers gij voor nut doen?
Beschermt gij maar uw nedrig hutje.
Wat moet gij doen bij valk en arend?
Wat moet gij doen bij wolf en beer?
Gij wordt maar buit van de overmacht, . . .
O, mijne lamren, . . . o mijn kindren! |166|
De Menigte.
Ja, wee ons . . . dat zijn ware woorden!
De Koster.
Toch sloten wij, het dorp verlatend,
Voor goed de huisdeur achter ons; . . .
Daar is geen thuis meer voor ons nu.
De Schoolmeester.
Neen, hij ontstak licht voor onze oogen,
Hij wees op valschheid, schijn en leugens;
Niet langer slaapt nu de gemeente;
En wat daarginder leven heet
Geen leven is 't voor wie ontwaakte.
De Proost.
Ach, dat gaat gauw genoeg weer over,
En alles komt in 't oude spoor;
Houdt u maar eerst een poosje stil!
Ik sta u borg dat de gemeente
Weldra weer leven zal in vrede.
Brand.
Kiest menschen!
Eenigen.

Naar huis willen wij!

Anderen.
Te laat! De gletschers over, komt!
De Baljuw

(komt haastig aangeloopen).

Wat een geluk dat 'k jullie aantref!
De Vrouwen.
O, beste baljuw, wees niet boos!
De Baljuw.
Welneen, welneen; komt maar weer mee!
Een beetre tijd breekt aan voor 't dorp;
Als je nu maar verstandig zijn wilt
Kan je allen rijk zijn vóór den avond!
Verscheidenen.
Hoe zoo?
De Baljuw.

Een vischschool in de fjord . . .

Miljoenen en miljoenen zijn er!
De Menigte.
Wat zegt hij daar! |167|
De Baljuw.

Weest op je hoede!

Een hagelbui verdrijft ze licht.
Zij trokken vroeger nooit hierheen; . . .
Nu, vrienden, komt er hier in 't Noorden
Voor ons ook eens een beetre tijd!
Brand.
Kiest tusschen Gods stem en de zijne!
De Baljuw.
Laat je gezond verstand je raden!
De Proost.
O, is een wonder hier geschied?
Een vingerwijzing van den Heer!
Ach, 't heb zoo vaak er van gedroomd,
Doch hield het voor verbeeldingsspel; . . .
Nu zien wij duidlijk de bedoeling . . .
Brand.
Als gij verzaakt, verliest ge u zelven!
Velen.
Een vischschool!
De Baljuw.

Van miljoenen visschen!

De Proost.
Brood voor uw vrouwen en uw kindren!
De Baljuw.
Je ziet wel, nu is het geen tijd
Om in een ijdlen strijd je kracht
Te meten met een overmacht,
Die zelfs den proost benauwen zou.
Nù heb je een ander doel voor oogen
Dan dom te smachten naar het hooge.
De Lieve Heer kan 't wel alleen af,
En ook de hemel staat nog stevig.
Bemoei je niet met andre kwesties,
Maar haast je om de visch te vangen,
Dat is een nuttig, praktisch werk,
Dat zonder bloed of staat geschiedt;
Het brengt je voordeel aan en welstand,
En eischt ook geen persoonlijk offer!
Brand.
Juist 't offer is des Heeren eisch,
Zóó vlamt aan 's hemels trans het woord! |168|
De Proost.
Ach, voelt gij zulk een offerdrang,
Komt dan gerust maar naar mij toe, . . .
Bijvoorbeeld, komt aanstaanden Zondag; . . .
Ik zal u waarlijk . . .
De Baljuw

(afbrekend).

Ja, ja, ja!

De Koster

(zachtjes tegen den proost).

Kan ik mijn ambt van koster houden?
De Schoolmeester

(evenzoo).

Kan ik nog blijven aan de school?
De Proost

(gedempt).

Als gij de menschen òm kunt praten,
Zal men met u zoo streng niet zijn . . .
De Baljuw.
Naar huis; naar huis; geen tijd verspild!
De Koster.
Naar zee, naar zee, wie wijs wil zijn!
Eenigen.
Maar Brand dan? . . .
De Koster.

Laat dien gek toch loopen!

De Schoolmeester.
Gij ziet hier toch het woord des Heeren
Als in een open boek gedrukt staan.
De Baljuw.
Laat hem alleen; hij heeft 't verdiend;
Hij hield je allen voor den gek . . .
Verscheidenen.
Hij loog ons voor.
De Proost.

Zijn leer is valsch!

En zelfs cum laude heeft hij niet!
Enkelen.
Wàt heeft hij?
De Baljuw.

Een gemeen karakter!

De Koster.
Ja, dat is waar; dat zien wij duidlijk!
De Proost.
Zijn moeder liet vergeefs hij wachten
Op 't sacrament, toen zij ging sterven! |169|
De Baljuw.
Zijn kind heeft hij haast zelf gedood!
De Koster.
En ook zijn vrouw!
De Vrouwen.

Wat een schandaal!

De Proost.
Een slechte vader, man en zoon; . . .
Een slechter Christen is er niet!
Vele Stemmen.
Hij haalde onze oude kerk omver!
Andere.
De nieuwe sloot hij voor ons af!
Weer andere.
Hij smeet ons op een plank in zee!
De Baljuw.
Hij stal mijn plan van 't gekkenhuis!
Brand.
Ik zie het merk op ieders voorhoofd.
Ik weet waar gij thans allen heengaat.
De Heele Troep

(brullend:)

Hoort niet naar hem, maar drijft hem uit!
En steenigt hem, den hellegeest!

(Brand wordt met steenworpen de rotsige vlakte opgedreven. Daarna keeren de vervolgers terug).

De Proost.
O, mijne kindren! O, mijn lammren!
Nu keert gij weer naar huis en haard;
Dat uw brouw uw oog verheldre,
Dan zult gij zien, wordt alles goed.
Wij weten 't immers, God is goed;
Hij vordert geen onschuldig bloed;
En de Regeering eveneens
Is mild, als bijna nergens anders;
En uw bestuur hier, onze baljuw,
Zal het u ook niet lastig maken;
En ik ben liefdrijk en humaan
Als 't hedendaagsche Christendom;
Uw supérieuren willen allen
In vrede en eendracht met u leven!
De Baljuw.
Maar blijft er scheuring nog bestaan, |170|
Die moet dan worden bijgelegd.
Zoodra het weer wat rustig is
Benoemen wij dan een commissie,
Die onderzoeken zal in hoever
De godsdienst aan den eisch voldoet.
Die mag uit geestlijken bestaan,
Die wij, de proost en ik, beroepen, . . .
Daarbij ook, als men het verlangt,
De koster en de dorpsschoolmeester,
Met andre mannen uit het volk
Aan wie men graag vertrouwen schenkt.
De Proost.
Wij zullen u den last verlichten,
Zooals den ouden zieleherder
Gij hebt verlicht zijn grooten angst.
Dàt denkbeeld geev' een ieder kracht,
Dat God een wonder voor u deed.
Vaartwel! Veel zegen op uw vangst!
De Koster.
Ach, dat zijn nog eens Christenmenschen!
De Schoolmeester.
Die doen de dingen kalm en waardig.
De Vrouwen.
Zij zijn zoo netjes en zoo vriendlijk!
Andere.
Zoo echt toeschietlijk en eenvoudig!
De Koster.
Die vorderen geen levensoffers.
De Schoolmeester.
En kunnen nog wat meer dan bidden.

(De menigte daalt den berg af).

De Proost

(tegen den baljuw).

Komaan, dat zal den toestand zuiv'ren.
Nu komt in alles hier verandring;
Want, God zij dank, bestaat er iets
Dat men den naam „reactie” geeft.
De Baljuw.
Het was mijn werk dat het spektakel
In zijn geboorte werd gesmoord.
De Proost.
Maar 't meest deed toch wel 't mirakel. |171|
De Baljuw.
Wat voor mirakel?
De Proost.

Van de vischschool.

De Baljuw

(fluit).

Dat was natuurlijk maar een leugen!
De Proost.
Och kom? Een leugen?
De Baljuw.

'k Zei maar wat

Mij 't eerste inviel op 't moment.
Is dat te laken, waar het gold
Zoo'n groot belang?
De Proost.

Voorzeker niet!

Best te verantwoorden desnoods.
De Baljuw.
En bovendien, als morgen weer
Het volk bedaard is en verstandig,
Wat deert het dan of we overwonnen
Door waarheid of door leugentaal?
De Proost.
Mijn vriend, ik ben geen rigorist.

(kijkt naar de vlakte boven).

Maar is dat Brand niet die daarginds
Zich voortsleept?
De Baljuw.

Zeker, dat is hij!

Een eenzaam strijder op zijn tocht!
De Proost.
Neen, kijk, er is nog iemand bij . . .
Ver achter hem!
De Baljuw.

Wat? . . . Dat is Gerd!

De kerel is 't gezelschap waard.
De Proost

(vroolijk).

Als eens zijn offerdorst gestild is,
Zou dit als grafschrift kunnen dienen:
„Hier rust Brand, van strijdlust vol;
Hij won één ziel . . . en die was dol!” |172|
De Baljuw

(met den wijsvinger tegen den neus).

Maar als ik 't zaakje wel beschouw,
Lijkt mij toch 't oordeel van het volk
Nogal een beetje inhumaan.
De Proost

(haalt de schouders op).

Vox populi vox dei. Kom!

(af).




(Boven op de kale bergvlakte. Het weer wordt hoe langer hoe slechter; zwarte wolken jagen laag en dicht over de sneeuwvelden heen. Zwarte toppen en kammen komen nu en dan te voorschijn en worden weer door nevels omhuld).

(Brand komt bloedig gewond en verslagen den berg op).

Brand

(staat stil en kijkt achterom).

Duizend menschen togen mee uit
En niet een kwam tot de toppen.
Wel doorklinkt er aller harten
Drang naar grootscher, beter tijd;
Wel daalt neer in alle zielen
De oproep tot den heil'gen strijd.
Maar het offer, dat beangst hen;
Zwak en bang verbergt de wil zich . . .
Eén stierf immers voor hen allen, . . .
Lafheid geldt niet meer als misdaad!

(zinkt neer op een steen en kijkt schuw rond).

O, hoe vaak heb ik gehuiverd,
Ging ik bibberend van angst . . .
Onder 't huilen van de honden . . .
In het donker . . . 'k was een kind! . . .
In de kamer waar het spookte.
Maar 'k bedwong mijn hartekloppen,
Troostte mij met de gedachte:
Buiten schijnt het volle licht,
't Duister komt niet van den nacht, . . .
Er zijn luiken voor de ramen.
En ik dacht hoe straks het daglicht,
Heldre zomerzonneschijn,
Zou de deur- en vensterbogen
Vol en heerlijk binnenstroomen,
In de kamer waar het spookte. |173|
O, hoe bitter ben 'k bedrogen,
Pikzwart sloeg de nacht mij tegen . . .
En daarbuiten zaten mannen
Somber, stil, langs fjord en veld,
Houdend vast aan doode droomen,
Ze bewakend, als de koning,
Jarenlang bij Snefrids lijk,
Woelend los een punt der lijkwâ,
Voedend zich met ijdle hoop,
Meenend telkens dat de rozen
Weer herbloeiden op zijn wangen.
En, als hij, was er geen enkle
Die het graf gaf wat het eischte.
Onder hen niet één die weet:
Lijken droomt men niet ten leven,
Lijken moeten in den grond;
Hunne taak is het te geven
Voedsel aan een nieuwe oogst . . .
Donkre nacht, . . . nacht overal,
Over mannen, vrouwen, kindren!
Kon ik hen met bliksemflitsen
Van des stroodoods-nood verlossen!

(springt op).


Nachtvisioenen zie ik jagen
Als een hellevaart in 't donker.
'k Zie den tijd in wapenrusting
Manend, levensoffers vragen,
Eischend klinkend staal, geen stokken,
Eischend zwaarden uit de scheede; . . .
Neven zie 'k ten strijd zich gorden,
Broeders zie 'k gedoken zitten,
Met hun hoe diep in de oogen.
En nog meer zie ik voorbij gaan, . . .
Alle gruwlen en ellende!
Vrouwen jamren, mannen schreeuwen,
't Oor gesloten voor wie smeekt, . . .
'k Zie hen op hun voorhoofd krassen
't Merk van arme strandbewoners,
't Minste volk door God geschapen.
Bleek en klein zich makend, staan zij,
Denkend zóó zich te beschermen . . .! |174|
Vlaggen, meidags-regenboog,
Waar is dat nu alles heen?
Waar is nu de blijde driekleur, . . .
Zij, die wapp'rend, klapp'rend uitwoei
Onder juichend volksgejubel,
Tot een koninklijke dweper
Tong en split knipte in de vlag?
Met de tong werd toen gepraald;
Tanden mag de draak niet toonen,
Waartoe dan dat split als muil? . . .
Hadde 't volk toch niet gejubeld,
Niet geknipt des konings schaar!
Zoo'n vlag met vier vredeshoeken
Is net goed voor noodsignaal,
Als een schuit is lek gestooten!

Erger tijden en visioenen
Lichten door den toekomstnacht!
Als een walmend zwarte wolk
Spreidt zich Eng'lands kolendamp uit.
Al het frissche groen besmeurend,
Iedre spruit in roet verstikkend,
Komt zij, zwaar van gif, geslopen,
't Zonlicht stelend van de velden,
Zijgend neer, met asch bezwangerd,
Als een strafgericht der Oudheid . . .
Leelijk worden nu de menschen; . . .
Door der mijnen kromme gangen
Klinkt 't geluid van dropp'lend water.
't Dwergenvolk, vol ijver bezig,
Werkt, den geest van 't erts bevrijdend,
Gaat gekromd van rug en ziel,
Lonkt er met begeer'ge oogen
Naar de blanke gouden leugens,
Zonder smartkreet, zonder glimlach,
Valt een broeder, dat deert niemand,
Eigen val wekt ook den leeuw niet; . . .
Allen haamren, vijlen, munten;
Niemand denkt meer aan het licht;
't Heele menschdom weet niet meer
Dat, al mogen krachten zwichten,
Dit nog niet ontslaat van plichten! |175|
Erger tijden en visioenen
Lichten in den toekomstnacht!
Koud verstand en luid geblaf
Dreigt de zon der leer op aarde.
'n Noodkreet stijgt er op uit 't Noorden,
Helpt ons! klinkt het langs de fjorden;
Dwars en mokkend sist de dwerg,
Dat is toch voor mij geen werk.
Laat de sterken daarvoor gloeien,
Andren òpkomen daarvoor;
Dat ligt niet op ònzen weg . . .
Wij zijn klein, zijn niet berekend
Voor een waarheidsstrijd-tournooi;
Kunnen voor ons heilsverlies
Niet het volkswelzijn opoffren.
Niet voor òns heeft hij geleden,
Niet voor òns drong in zijn slapen
Van zijn kroon der doornen punten . . .
Niet voor òns drong er de lanspunt
In de zijde van den doode.
Niet voor òns brandden de nagels,
Hem geboord door handen, voeten . . .
Wij zijn klein, haast onbekend hem,
Zijn tot helpen niet geschikt!
Niet voor òns werd 't kruis gedragen!
Ahasverus' riemslag, bloedig
Zweepend, purperkleurend rug en
Schouders van den lijder . . . dat is
Ons deel van het passiewerk!

(werpt zich, zijn gezicht bedekkend, neer in de sneeuw; na een poosje kijkt hij op).

Heb 'k gedroomd? Ben ik nu wakker?
Alles grauw in mist verborgen.
Waren 't kranke droomgezichten,
Die er langs mijn oogen trokken?
Is het beeld, waarnaar de ziel
Werd geschapen, gansch verloren?
In onze oergeest overwonnen? . . .

(luisterend).

Als gezang klinkt 't in den stormwind!
Het onzichtbare Koor

(ruischt in den stormwind).

Nooit, nooit wordt gij hem gelijk, . . . |176|
Want uit stof zijt gij geboren;
Of zijn werk gij doet, of zwicht,
Toch zijt gij voor goed verloren!
Brand

(herhaalt de woorden en zegt zacht:)

Wee mij! 'k Moet het haast gelooven!
Stond hij niet op 't koor der kerk,
Toornig mijn gebed afwijzend?
Nam hij niet al wat 'k bezat,
Sloot mij af den weg des lichts,
Liet mij strijden tot het eind toe
En het onderspit mij delven!
Het Koor

(klinkt sterker boven hem).

Nooit zult, worm, gij hem gelijken, . . .
Tot den dood zijt gij gedoemd;
Gij moogt volgen hem of wijken,
Altijd blijft uw doen verdoemd!
Brand

(in zichzelf).

Agnes, Alf, de lichte dagen,
'n Leven in geluk en rust,
Ruilde ik voor strijd en jammer,
Wondde bloedig mij de borst, . . .
Heb toch niet den draak verslagen!
Het Koor

(zacht en lokkend).

Droomer, nooit wordt gij als hij,
Have en goed hebt gij verloren;
Offer maken hèm niet rijk; . . .
Want als mensch zijt gij geboren!
Brand

(barst in zacht schreien uit).

Alf en Agnes, komt weer bij mij;
Eenzaam zit 'k hier op den top,
Huivrend in den wind, met spoken
Wild en somber, om mij heen! . . .

(Hij kijkt op; een lichtschemerende plek opent en verwijdt zich in den nevel; eene vrouwelijke gedaante staat voor hem in een licht gewaad en een mantel om de schouders. Het is Agnes).

De Gedaante

(glimlacht en breidt de armen naar hem uit).

Brand, hier heb je mij terug!
Brand

(springt verward op).

Agnes! Agnes! ben je 't waarlijk! |177|
De Gedaante.
Alles was een booze droom!
Nù verdwijnen alle neev'len!
Brand.
Agnes! Agnes!

(wil naar haar toe).

De Gedaante

(gilt).

Niet hier over!

Zie je niet die diepe kloof,
Waardoor 't woeste water stroomt?

(zacht).

Neen, je droomt niet, neen je slaapt niet,
Ziet nu geen visioenen meer.
Ziek ben je geweest, mijn liefste,
Dronk des waanzins bittren drank,
Droomde dat wij je verlieten . . .
Brand.
O, je leeft dus! God zij lof en . . .!
De Gedaante

(snel).

Stil, spreek daarvan liever later!
Volg mij, kom, de tijd is kort maar.
Brand.
O, maar Alf?
De Gedaante.

Is ook niet dood.

Brand.
Leeft hij?!
De Gedaante.

Ja, gezond en frisch!

Al dat leed heb je gedroomd;
Al je strijd . . . bedrog en waan.
Alf zit op grootmoeders schoot;
Zij is flink en hij wordt groot.
Ook de kerk staat nog in 't dorp;
Bouw een grootre, als je 't wilt; . . .
En het volk slooft daar beneden
Als in de oude, goede dagen.
Brand.
Goede?
De Gedaante.

Ja . . .toen vrede heerschte.

Brand.
Vrede! |178|
De Gedaante.

Haast je, Brand, kom meê!

Brand.
Ach, ik droom!
De Gedaante.

Neen, nu niet meer.

Maar aan rust heb je behoefte . . .
Brand.
Ik ben sterk.
De Gedaante.

Och, nu nog niet;

't Droomgevaar ligt op de loer.
Weer zal je als een schim verglijden,
Weg van 't kind en van mijn zijde,
Weer versombert dan je geest,
Wil je 't middel niet gebruiken.
Brand.
O, geef hier dan!
De Gedaante.

Jij bezit het

Jij alleen, en niemand anders.
Brand.
Noem het dan!
De Gedaante.

De oude dokter

Die er las zoo menig boek, . . .
Die zoo knap is door en door,
Heeft de ziektekiem gevonden.
Alle droeve droomgezichten
Komen uit drie woorden voort.
Die drie moet je dapper schrappen,
Moet ze uit je geheugen wisschen,
Ze niet meer als wet doen gelden.
Die zijn de schuld van de visioenen,
Die als waanzin je overvielen; . . .
Doe ze weg, zal rein je ziel zijn
En bevrijd van pijn en ziekte!
Brand.
Zeg ze!
De Gedaante.

Niets of alles.” |179|

Brand

(wijkt terug).

Dàt?

Is het dat?
De Gedaante.

Zoo waar ik leef, ja,

En zoo waar jij eenmaal sterft.
Brand.
Wee ons beiden! 't Dreigend zwaard hangt
Nog als vroeger boven ons!
De Gedaante.
Brand, wees goed . . . ik heb je lief;
Klem mij in je sterke armen . . .
Laat ons zon en zomer zoeken . . .
Brand.
Neen, mijn ziekte komt niet weer.
De Gedaante.
Ja, helaas, die komt terug.
Brand

(het hoofd schuddend).

Neen, die ligt nu achter mij.
Nu geen wilde droomen meer, . . .
Nu komt 't rijke, volle leven!
De Gedaante.
't Leven?
Brand.

Volg mij, Agnes!

De Gedaante.

Wacht!

Brand, wat wil je?
Brand.

Wat ik moet:

Leven wat 'k tot nog toe droomde, . . .
Doen in waarheid, wat maar waan was.
De Gedaante.
O, onmooglijk! Denk waarheen
Dat je voerde!
Brand.

Tòch nog eens!

De Gedaante.
Al die vreeslijke visioenen
Wil je uit vrijen wil doorleven?
Brand.
Vrij en wakker. |180|
De Gedaante.

't Kind verliezen?

Brand.
't Kind verliezen.
De Gedaante.

Brand!

Brand.

Ik moet!

De Gedaante.
Weer het bloed mij doen verstijven?
Mij met offergeesels slaan
Tot 'k bezwijk?
Brand.

Ik moet het doen.

De Gedaante.
Alle licht in nacht uitdooven,
't Zonnig daglicht buiten sluiten,
Nooit van 's levens vruchten plukken,
Nooit je ziel door zang verblijden?
O, 'k herinner mij zoo veel!
Brand.
'k Moet! Verspil je smeeken niet.
De Gedaante.
En vergeet je dan je loon?
Hoe je hoop je heeft bedrogen? Eenzaam bleef je . . . werd geslagen!
Brand.
Niet voor mij heb ik geleden,
Niet voor eigen zege streed ik.
De Gedaante.
Voor een volk dat leeft in 't duister.
Brand.
Eén kan licht aan velen geven.
De Gedaante.
Aan veroordeelde geslachten!
Brand.
Veel kan soms de wil van één doen.
De Gedaante.
Denk hoe één met vlammenroede
Dreef den mensch uit 't Paradijs!
En de poort heeft hij gesloten; . . .
Dáár komt niemand over heen! |181|
Brand.
Open bleef 't pad van verlangen!
De Gedaante

(verdwijnt in een donderslag; de mist vult de plaats waar zij stond, en een scherpe, snijdende kreet weerklinkt, als van iemand die wegvlucht:)

Sterf! Wat doe je hier op aarde!
Brand

(staat een oogenblik als bedwelmd).

Weg . . . verdwenen in de mist, . . .
Vlood op groote zwarte wieken
Als een gier over de vlakte.
't Was het vragen van een pink
Om de heele hand te krijgen! . . .
Ja, dat was de geest der halfheid!
Gerd

(komt op met een buks).

Zag je nu den havik vluchten?
Brand.
Ja, nu heb ik hem gezien.
Gerd.
Zeg mij, gauw, waarheen hij vloog;
'k Wil hem na, ik wil hem raken!
Brand.
Op hèm heeft geen wapen vat;
Telkens meent men hem te raken
In het hart, met 't moorden lood, . . .
Maar als men hem af wil maken,
Zit hij spottend en brutaal
Achter je, en vliegt weer weg.
Gerd.
'k Stal hier deze jagersbuks,
Laadde haar met lood en zilver; G'loof maar dat 'k zoo gek niet ben
Als ze zeggen!
Brand.

Tref je doel dan!

(wil gaan).

Gerd.
Je loopt mank . . . hoe 's dat gekomen?
Wat gebeurde er?
Brand.

't Volk verjoeg mij.

Gerd

(dichterbij).

Roode bloeddroppels bedekken |182|
Ook je voorhoofd!
Brand.

't Volk wierp steenen.

Gerd.
Vroeger klonk je stem als zingen, . . .
Knarsend nu, als krakend herfstloof.
Brand.
Alles . . . alles . . .
Gerd.

Wat?

Brand.

Ontviel mij.

Gerd

(kijkt hem met groote oogen aan).

O, nu weet ik wie je bent!
'k Dacht dat je de priester was;
. . . Bah, die heele priesterrommel! . . .
Maar jij bent de allergrootste!
Brand.
Bijna viel 'k dien waan ten offer.
Gerd.
Laat mij toch je handen zien!
Brand.
Waartoe dàt?
Gerd.

De nagelmerken!

'k Zie je bloed langs 't voorhoofd drupp'len . . .
Door der scherpe doornen tanden,
Diep en woest in 't vleesch gedrukt.
Ja, aan 't kruis heb je gehangen!
Vader zei, toen ik nog klein was,
Hoe dat eertijds was gebeurd,
Ver van hier en met een ander; . . .
Maar nu zie 'k, dat was een sprookje; . . .
Ja, want jij bent de Verlosser!
Brand.
Wijk van mij!
Gerd.

O, moet ik dan

Biddend knielen aan je voeten?
Brand.
Weg! |183|
Gerd.

Jij gàf immers je bloed

Ter verlossing van ons allen!
Brand.
O, ik weet geen reddingsplank
Voor mijn eigen arme ziel!
Gerd.
Hier de buks! Schiet neer 't gebroedsel! . . .
Brand

(schudt het hoofd).

Neen, ik moet mijn lot volbrengen.
Gerd.
Zeg dat niet; jij bent de grootste!
In je hand is 't nagelmerk; . . .
Uitverkoren, de Verlosser!
Brand.
De allerminste is 't nog eer!
Gerd

(kijkt naar boven; de wolken scheuren).

Weet je waar je staat?
Brand

(staart voor zich uit).

Ik sta

Aan de laagste sport der ladder,
Ziel en lichaam zwaar gewond.
Gerd

(wilder).

Antwoord! Weet je waar je staat?
Brand.
Ja, nu valt de nevelsluier.
Gerd.
Ja, die valt: de Zwarte Top
Boort zijn spits diep in den hemel!
Brand.
Zwarte Top? De ijskerk!
Gerd.

Ja!

Eindlijk ben je er toch gekomen!
Brand.
Duizend mijlen weg van hier! . . .
O, hoe zielsverlangend smacht ik
Naar de zon, naar licht en zachtheid,
Naar een vromen, stillen vrede,
Naar des levens zomerwarmte!

(barst in tranen uit).

Jezus, 'k riep zoo vaak uw naam, |184|
Nooit zijt gij tot mij gekomen;
Zijt dicht langs mij heen gegleden,
Als een half vergeten woord;
Laat mij nu van 't heilsgewaad,
Nat van wijn der ware boete,
Grijpen 'n enkel tipje maar!
Gerd

(bleek).

Wat? Jij, Ziener, schreit, dat warm
Tranen langs je wangen stroomen, . . .
Warm, dat droppels van hun lijkwâ
Zachtjes glijden van de toppen, . . .
Warm, dat van mijn ziel de ijskorst
Smelt, en zich in tranen oplost, . . .
Warm, dat 't sneeuw-miskleed in flarden
Van den ijskerk-priester afglijdt . . .

(bevend).

Waarom schreide je niet eerder!
Brand

(met helder oog, stralend en als verjongd).

IJskoû gaat er van de wet uit . . .
Zonder zomerzon van boven
Ben 'k, tot heden, slechts gebleven
Drager van Gods strenge wetten; . . .
Nu, van dit uur, zal mijn leven
Warm en rijk het zonlicht zoeken.
De ijskorst smelt. Nu kan ik schreien,
Kan ik knielen, . . . kan ik bidden.

(Valt op de knieën).

Gerd

(kijkt schuin naar boven en zegt zacht en schuw).

Kijk, daar zit hij weer, de booze!
Zie je niet zijn schaduw vallen?
Zie, hoe hij langs hooge toppen
Met zijn breede wieken schuurt.
Als nu 't zilver maar wil bijten!

(Legt de buks tegen haar wang en schiet. Een dof gedreun, als van rollenden donder, weerklinkt van boven af langs de helling).

Brand

(komt overeind).

Ha! Wat doe je?
Gerd.

Goed geraakt! |185|

Kijk, hij wankelt, . . . hij gaat vallen;
Hoor, hij schreeuwt, dat 't gillend doorklinkt!
Kijk eens, kijk, hoe al zijn veeren
Stuiven langs den berg als vlokken,
Kijk, hoe groot en wit hij wordt! . . .
Hei, nu rolt hij nog hierheen!
Brand

(zakt in elkaar).

Ja, tot boete voor 't geslacht
Zijn veroordeeld àlle telgen!
Gerd.
Tienmaal wijder werd 't gewelf
Van den hemel, toen hij viel!
Kijk hem tuimlen! Kijk hem rollen! . . .
O, nu ben 'k niet langer bang;
Hij is wit nu, als een duif . . .!

(gilt in angst).

Huuh! wat een verwoed gebulder!

(werpt zich neer in de sneeuw).

Brand

(kromt zich onder de neerstortende lawine, naar boven roepend:)

Antwoord God, in 't uur des doods:
Heeft geen greintje waarde dan
Van den wil het quantum satis . . .?
Een Stem

(klinkt door den rommelenden donder heen:)

Hij is Deus caritatis!


einde van het vijfde en laatste bedrijf.





deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000