Vierde bedrijf.

Kerstavond in de pastorie. De kamer is donker. Deur in den achtergrond. Aan den éénen kant een raam, aan den anderen een deur.

Agnes, in het zwart gekleed, staat bij het raam en kijkt uit in de duisternis.



Agnes.
Nog altijd niet! Nog altijd niet! . . .
O, hoe zwaar is het te wachten, . . .
't Om hem roepend zielsverlangen
Te doen zwijgen, zonder antwoord!
Zacht en dicht valt stil de sneeuw,
Heeft als met een kleed van dons
Wit omhult het oude kerkje . . .

(luistert).

Wacht! Daar hoor ik 't grind toch knarsen!
Vaste stappen; 'n mannestap;

(snelt naar de deur en maakt die open).

Brand, ben jij 't? O, kom gauw hier!

(Brand komt binnen, besneeuwd, in reisjas, die hij onder het volgende aflegt).

Agnes

(slaat de armen om hem heen).

O wat lang ben je uitgebleven!
Niet meer weg gaan! Niet meer weg gaan!
Ben 'k alleen dan kan 'k de zwarte
Sombre spoken niet ontkomen!
Wat een nachten, wat een dagen
Zijn die twee voor mij geweest!
Brand.
Kind, nu ben ik toch weer bij je!

(steekt een enkel licht aan dat een zwak schijnsel in de kamer werpt). |87|

Je bent bleek.
Agnes.

En moe en dof.

'k Heb verlangd en uitgekeken . . .
En wat groen bijeen gebonden, . . .
'n Beetje! wat ik zelf gekweekt heb,
En bewaard nog, van den zomer,
Om den kerstboom te versieren.
't Struikje was voor hem bestemd;
En hij kreeg 't dan ook . . . als krans!

(barst in tranen uit).

Kijk, nu ligt de sneeuw al hoop op
Hem . . . o God . . .
Brand.

Op 't kerkhof ginder.

Agnes.
O, dat woord!
Brand.

Droog nu je tranen

Agnes.
Ja, och ja . . . maar wees geduldig;
Heel mijn ziel is nog als bloedend
Van een pas geslagen wond,
Al mijn kracht van wil verzwond; . . .
O, het zal wel beter worden;
Als deez' dagen maar voorbij zijn
Zal je nooit meer klachten hooren.
Brand.
Moet je zóó Gods feestdag eeren?
Agnes.
Neen, och neen . . . maar wees geduldig!
Denk toch hoe 't verleden jaar was,
En van 't jaar al weg gedragen . . .
Naar het . . .

(huivert om het woord uit te spreken).

Brand.

Naar het kerkhof ginder.

Agnes

(met een kreet).

Noem het niet!
Brand.

Uit volle borst juist

Moet ik 't noemen als je 't vreest!
Noemen moet ik 't, dat het klinke |88|
Als een golfslag tegen 't hout!
Agnes.
Zelf meer dan je wel wilt weten
Lijdt je onder 't wreede woord;
Op je voorhoofd zie 'k de sporen
Van het zweet dat het je kost.
Brand.
Deze druppels op mijn voorhoofd
Zijn maar schuim van 't zilte water.
Agnes.
Is de druppel in je oog ook
'n Sneeuwvlok, dalend van de hoogte?
Neen, o neen, die is te warm;
Je eigen boezem is de bron!
Brand.
Agnes, vrouw, kom laat ons beiden
Sterk zijn, strijden tegen 't leed,
Met vereende krachten trachten
Te overwinnen, langzaam aan.
O, ik was een man ginds buiten!
't Water sloeg over de klippen,
Angstig dook de zeemeeuw onder,
Hagel teisterde mijn bootje,
Joeg ons voort in 't ziedend water.
Mast en touwwerk kraakten fluitend,
Fokzeil scheurde aan flarden, woei
Ver in 't schuim weg van de vaargeul,
Iedre spijker kraste en knarste; . . .
Telkens donderden lawinen
Van de hoogte, aan beide kanten;
Roerloos zat het achttal mannen,
Riemen stil, als lijken vóór mij.
O, toen voelde ik mij weer groeien,
Ik was 't die aan 't roer bevel gaf,
'k Voelde dat God zelf mij wijdde
Tot mijn werk, het duurgekochte.
Agnes.
Licht is 't pal te staan in storm,
Licht te strijden in gevaar;
O, maar denk aan mij, die hier zit
Stil, met droefheids treurig kweelen,
Die niet weet den tijd te dooden |89|
Of ik 't nog zoo graag ook wil;
Denk aan mij, van strijd verstoken,
Door geen daden aangevuurd;
Denk aan mij, wie maar een simple,
Kleine taak is opgelegd;
Denk aan mij: 'k kan niet vergeten,
Zit alleen . . . mag niet herdenken!
Brand.
Een geringe taak maar, jij?
Nooit was die zoo groot als nu.
Hoor, ik zal je eens iets zeggen
Dat in smart mij overkwam.
Dikwijls wordt mijn oog beneveld,
Stil mijn denken, zacht mijn ziel.
Dan is 't of er schuilde vreugde
In te kunnen schreien, schreien.

Agnes, . . . kijk dan zie ik God
Zoo nabij, als nooit te voren, . . .
Zoo nabij, dat het mij schijnt
Of ik rechtstreeks hem kon naadren.
En ik smacht om mij te werpen
Aan zijn boezem, als zijn kind;
Om mij vast omkneld te voelen
Door zijn sterken vaderarm.
Agnes.
Brand, . . . o, zie hem altijd zoo, . . .
Als de God je zoo nabij . . .
Minder Heer, maar meer als Vader!
Brand.
'k Mag niet, Agens; niet versperren
Voor zijn eigen werk den weg;
Ik moet groot hem zien en sterk.
Reuzengroot . . . dat eischt het heden,
Juist omdat het zelf zoo klein is.
O, maar jij kunt hem zoo zien,
Als een vader zacht en teer,
In zijn arm je hoofd neervlijen,
Rusten, rusten, ben je moe,
En verlicht weer van hem gaan,
Met zijn glans nog in je oogen, . . .
Breng tot mij zijn glorieschijn |90|
Waar ik lijdend, strijdend sta.
Zie je, Agnes, zóó te deelen
Is de kern van 't ware huwlijk;
De één moet strijden, zich verweren,
De andre alle wonden heelen;
Dàn eerst kan met volle recht
't Heeten dat de twee zijn één.
Sedert jij het wereldsch leven
Opgaf, om mijn vrouw te worden,
Je eigen leven vrij te leven,
Rust er op jou deze taak;
Ik moet strijden, of 'k ook val;
Op ten kamp, in zonnehitte,
Staan op wacht in nacht en koude, . . .
Jij moet reiken mij den vollen
Liefdebeker, laafnis biedend,
Hullen mij in teerheid zacht
Onder 't pantser, als een vacht; . . .
O, je taak is géén geringe!
Agnes.
Al wat ik zoek te volbrengen
Is te zwaar voor mijne krachten;
Al mijn denken, al mijn zinnen
Trekt zich samen om dat ééne.
Alles is nog als een droom.
Laat mij klagen, laat mij schreien.
Help mij zoo om weer te vinden
En mij zelf, èn ook mijn plicht . . .
Brand, van nacht toen ik alleen was
Kwam hij in mijn kamer hier;
Frisch en blozend was zijn wang;
Luchtig in zijn dunne kleedje
Kwam hij aangetrippeld daar,
Naar mijn bed, waarop ik rustte;
Strekte naar mij uit zijn armpjes;
Riep zijn moeder met een lachje, . . .
Maar alsof hij smeekte om warmte!
Ja, ik zag het! 'k Rilde er van!
Brand.
Agnes!
Agnes.

Ja, . . . het kind leed koû! |91|

Och, dat moet ook wel daar buiten,
Op die koude planken liggend!
Brand.
't Lijk ligt onder sneeuw begraven;
't Kind zelf steeg op naar den hemel.
Agnes

(wijkt terug).

O, wat woel je in de wonde
Onbarmhartig, onmeedoogend!
Dat, wat ruw jij 't lijk noemt, is nog
Altijd voor mijn hart mijn kind.
Ziel en lichaam vielen beiden,
En ik kan niet, zooals jij,
Van elkaar die beiden scheiden;
Eén zijn deze twee te zamen;
Alf, daar onder 't sneeuwdek slapend,
Is mijn Alf ook van daarboven!
Brand.
Meen'ge wond nog moet er bloeden
Eer je smart genezen zal.
Agnes.
Ja, maar heb dan ook geduld; . . .
Leid mij zacht, maar wil niet drijven.
Sta mij bij en steun mij, Brand!
Zeg de dingen zacht, als 't kan!
Jij, die als Gods donder spreekt soms
In een hooge, plechtige ure,
Als een ziel zelf aan moet dragen
Steenen voor zijn levenskroon, . . .
Heb jij ook geen zachte tonen
Om het scherpe leed te dooven?
Met een enkel woord dat opwekt,
Een, dat wijst naar lichter dagen?
God, dien jij mij leerde kennen,
Is een koning in zijn burcht;
Hoe zou ik hem durven naadren
Met mijn kleine moedersmart?
Brand.
Denk je makk'lijker te naadren
Tot den God, dien je eertijds kende?
Agnes.
Nooit meer, nooit meer ga 'k terug!
En toch is het vaak, alsof ik |92|
Een verlangen voel, daarheen,
Waar het licht is, waar de zon schijnt.
„Licht te heffen, zwaar te houden”,
Klonk niet zoo de oude leuze?
Al te groot zijn mij je rijken,
Alles is mij hier te groot,
Jij, je werk, je doel, je wezen,
Al je willen, al je doen,
't Overhangend rotsgevaarte,
En het àl afsluitend water,
Winterduister, strijd en droefheid, . . .
't Kerkje alleen is veel te klein.
Brand

(getroffen).

't Kerkje? Alweer die gedachte!
Zweeft die thans hier in de lucht?
Hoe te klein?
Agnes

(schudt droevig het hoofd).

Hoe kan ik zoeken

Naar een reden, met verstand.
Komt niet stemming over iemand
Als een geur'ge ademtocht?
Waar van daan? En waarheen gaat ze?
't Is genoeg dat 'k haar gewaar word.
En ik weet en voel het duidlijk . . .
Veel te klein is hier ons kerkje.
Brand.
Droomen allen van hetzelfde?
Al zoovelen die 'k ontmoette
Waren vol van die gedachte;
Zelfs bij haar, die half waanzinnig
Rondloopt, stond die ook geschreven.
„'t Is benauwd daar, want 't is klein”
Klonk het; ook zij kon geen reden
Vinden voor wat zij er voelde.
Tal van vrouwen zeiden later:
Veel te klein is onze dorpskerk!
Deze klacht uit vrouwenmonden
Op behoefte aan ruimte wijst . . .
Agnes, . . . o, ik zie 't zoo goed,
Jij bent van God uitverkoren
Tot een engel op mijn pad; . . . |93|
Stil en zeker, in den blinde
Weet je juist den weg te vinden,
Waar 'k alléén het spoor verlies.
Nooit kon dwaallichtschijn je lokken;
D'eersten dag heb je al gewezen
Waar mijn ware rijk moest liggen, . . .
Hield terug mij, die wou stijgen
Hoog naar 't blauwe luchtgewelf;
Deed mij kijken in mij zelf,
Diep, in 't diepste van mijn wezen . . .
Agnes, weer heb je gezegd
't Woord dat insloeg als een flits, . . .
Mij geleid, waar 'k dwalend ging,
Op mijn werk het licht doen vallen.
Klein maar is des Heeren kerk hier; . . .
Goed; dan maken wij die groot!
Nooit zag ik zoo duidlijk nog
Wat mijn Schepper me in jou gaf.
Daarom smeek ik, net als jij:
Ga niet van mij weg, ik bid je!
Agnes.
'k Zal mijn droefheid van mij wegdoen,
'k Zal mijn tranen drogen nu,
'k Zal al mijn herinneringen
Sluiten als in 't donker graf;
En vergeten, als een zee,
Zal er stroomen overheen;
Ik zal ieder spoor uitwisschen
Van mijn eens gedroomde wereld,
Vrouw zijn voor jou, en niets meer.
Brand.
Opwaarts gaat de weg naar 't hooge!
Agnes.
O, maar drijf mij niet met strengheid!
Brand.
Door mijn mond gebiedt een Hoog're.
Agnes.
Een, van wien je zelf eens zei,
Dat den goeden wil hij aanneemt,
Ook waar soms de kracht ontbreekt.

(wil gaan). |94|

Brand.
Waarheen, Agnes?
Agnes

(glimlacht).

't Huislijk werk mag

'k Niet verzuimen, heden 't minst.
't Vorig jaar, je weet nog wel,
Zei je dat ik was verkwistend.
't Licht was op in alle luchters;
Groen was 't hier, en speelgoed hangend,
Met nog meer moois, aan den kerstboom;
Hier klonk blij gezang en lachen.
Brand, ook nu zal 'k weer ontsteken
Alle lichten voor den feestdag;
Worden zal 't zoo mooi als 't kan,
Voor het plechtig stille feest.
Gluurt dan God de kamer in,
Zal hij zien gestrafte kindren,
Die deemoedig en gedwee,
Volgzaam weten en begrijpen
Dat zij, moog' hun vader toornen,
Niet zijn feest verzuimen mogen . . .
Zie je nu nog iets van tranen?
Brand

(drukt haar aan zijn hart en laat haar dan weer los).

Kind, steek licht aan; dat 's jouw opdracht!
Agnes

(glimlacht droevig).

Bouw jij dan een kerk, een groote; . . .
Doe het gauw . . . nog vóór de lente!

(af).

Brand

(kijkt haar na).

Zoo gewillig in haar droefheid,
Midden in het vuur der pijn;
Zinkt haar kracht, ontvliedt de geest haar,
Wil zij 't offer brengen toch.
Heer o sterk haar, geef haar kracht!
En onthef mij van de opdracht
Haar door bittre wetsbetrachting,
Als door hongrig woeste gieren
't Warme bloed doen uit te zuigen,
Van 't gemarteld moederhart.
Ik ben krachtig, ik heb moed;
Leg op mij den last voor beiden, . . .
Wees voor haar alléén barmhartig! |95|

(Er wordt geklopt aan de gangdeur. De Baljuw komt binnen).

De Baljuw.
Hier ziet u een geslagen man.
Brand.
'n Geslagen man?
De Baljuw.

Als zoo een kom ik.

U weet wel, toen ik van den zomer
U drijven wilde uit het land,
Voorspelde ik u niet juist het beste
Van 't nieuwe strijdplan tusschen ons . . .
Brand.
Nu ja?
De Baljuw.

Maar ondanks al mijn recht,

Wil ik niet langer vijandschap.
Brand.
Waarom?
De Baljuw.

Omdat u heeft de meesten.

Brand.
Heb ik?
De Baljuw.

Dat weet u toch wel zelf;

U zoekt het volk van heinde en ver;
Hier is, althans de laatste maanden,
Een geest gekomen over 't dorp,
Die, God weet 't, niet de mijne is.
En daaruit trek ik het besluit
Dat die van u is uitgegaan.
Hier is mijn hand, wij sluiten vrede!
Brand.
Een strijd als de onze eindigt niet
Vóór één van ons verslagen is.
De Baljuw.
Wat wil u meer dan vrede nog
En minnelijke schikking, zeg?
Ik sla geen verz'nen tegen prikkels;
Ik ben maar een gewone man;
Als op zijn borst de punt gericht is
Van 's vijands speer, geeft men het op;
Daartegen baat geen stok alleen; |96|
Dan ruimt men beter gauw het veld,
En staat als strijder men verlaten
Dan is 't verstandigst maar te wijken.
Brand.
Twee dingen zijn hier wel te onthouden:
Eerst dat u mij den sterkste noemt;
Ik heb de meesten . . .
De Baljuw.

O, beslist!

Brand.
Ja, mooglijk nu nog; maar als 't ooit
Tot 'n groot en ernstig offer komt . . .
Wie heeft de macht in handen dan?
De Baljuw.
Een ernstig offer? Lieve God,
Dat zal u hier wel nooit beleven!
In 't ergst geval komt 't dáárop neer
Dat zij eens tasten in de zakken.
De tijden zijn humaan en willen
Geen offer meer van andre dingen.
En 't hinderlijkst in deze zaak is
Dat 'k zelf behoor tot 't aantal, dat
't Humane op den voorgrond drong,
En daardoor de offerzucht verzwakte,
Zoodat men nu wel zeggen kan
Dat ik mij zelf ten offer bracht, . . .
In elk geval dat 'k bond het rijs
Tot 'n roe, waarmee men mij nu slaan wil.
Brand.
Dat u gelijk heeft, kan gebeuren.
Maar voor de rest begrijp ik niet
Dat u 't nu al verloren geeft.
Of roe of geen roe, dat beduidt niets.
Een man is voor zijn taak gemaakt;
Zijn doel moet hem het Paradijs zijn!
En tusschen dàt en hem moog' stroomen
Een zee, . . . ligt Satans rijk nabij,
Mag hij dan roepen: 't gaat niet aan . . .
De weg ter helle is veel korter?!
De Baljuw.
Hierop moet 'k zeggen ja, en neen;
Een mensch moet ergens toch wel landen, . . . |97|
En ziet hij zijn vergeefsche pogen,
Dan zoekt hij andre wegen op.
't Is eenmaal zoo, men wil vergoeding
Voor klein werk of voor grooten arbeid;
En wint men 't niet met eerlijk strijden,
Dan tracht men slinksch er toch te komen.
Brand.
Maar nimmermeer wordt zwart toch wit!
De Baljuw.
Maar, lieve vriend, wat helpt het u
Om iets zoo wit als sneeuw te noemen,
Als allen zwart als sneeuw nu roepen?
Brand.
U roept misschien wel mee?
De Baljuw.

Och neen, . . .

Ik zeg niet zwart, maar liever grijs.
Humaan is 't wachtwoord; 't volk wil niet meer
Hardhandig worden aangegrepen.
Bedenk, wij zijn in een vrij land;
Hier mag een ieders meening gelden.
Hoe zou dan één man tegen allen
Doen uitspraak over zwart of wit? . . .
In 't kort, omdát u heeft de meesten
Is u de man die bovenaan staat.
Ik sluit mij evenals de andren,
Nu bij u aan, zoo goed als 't gaat,
En hoop dat niemand 't euvel duide
Dat ik niet tot het uiterst streed.
't Volk oordeelt nu, ik zie het best,
Mijn werk als onbeduidend, min;
Zij achten één ding nu méér noodig
Dan jaar op jaar d' oogst te vermeerdren!
Niet meer gewillig draagt zijn deel
Een ieder bij waar 't wezen moet, . . .
En als de wil niet mee in 't spel is
Dan is een zaak van zelf verloren . . .
Het valt wel hard, dat kan u denken,
Het plan voor wegen en voor bruggen,
Het dempen van moerassen, plassen,
En nog veel meer, nu op te geven.
Maar, lieve God, wat zal men zeggen, |98|
Wie niet kan winnen moet maar wijken,
Geduldig wachten, wijslijk zwijgen,
En alles van den tijd maar hopen.
Nu, . . . ik verloor de gunst van 't volk
Zooals ik die gewonnen had;
Dus moet ik nu langs andre wegen
Het mijne zien terug te krijgen.
Brand.
Maar was 't dan om de gunst van 't volk
Dat u die werken alle deed?
De Baljuw.
Neen, waarlijk niet, dat was het niet;
Ik zou ten algemeene nutte
Voor 't dorp het beste, dat alleen.
Maar niet ontken ik, dat in 't spel was
Ook hoop op weervergelding eens,
Voor welvolbracht werk, met ter tijd.
Zoo is het toch: een werkzaam mensch,
Met gaven en gezond verstand,
Wil vruchten van zijn werken zien,
Niet steunend door het leven gaan
Ter wille van een hoog idee.
Ik kan ook met den besten wil niet
Nalatig zijn voor eigen goed,
En andren off'ren al mijn kracht.
Ik zit tehuis op zware lasten;
Ik heb een vrouw, verscheiden dochters,
Die geldt mijn zorg het allermeest; . . .
Beginslen lesschen niemands dorst,
Beginslen stillen niemands honger,
Waar men, als ik, het huis zoo vol heeft;
En mocht mij iemand zijn verwondring
Daarover uiten, zeg ik dit:
Dat hij als huisvader niet deugt.
Brand.
En nu is dus uw plan? . . .
De Baljuw.

Te bouwen.

Brand.
Te bouwen, zegt u?
De Baljuw.

Juist, jawel, . . . |99|

Tot heil van 't dorp en van mijzelf.
Eerst wil 'k mijn reputatie weer
Opbouwen, die 'k hier vroeger had; . . .
Verkiezingstijd staat voor de deur;
Dus neem 'k mijn toevlucht tot iets groots,
Ga 't plan daarvoor vast kenbaar maken,
Dan word ik wel weer gauw het haantje,
En valt de keus wel weer op mij.
Nu heb ik zoo gedacht . . . men kan
Onmooglijk tégen stroom op roeien.
't Volk wil, zooals 't nu heet, verheffing;
Dat is iets waar ik toch niet bij kan;
Ik help het maar zoowat vooruit;
Maar zoo iets moet vriendschaplijk gaan,
En allen zijn nu tegen mij.
Kijk, daarom ben 'k na rijp beraden
Tot 't plan gekomen, om als 't gaat,
Den vloek der armoe te bestrijden.
Brand.
Uitroeien wil u die?
De Baljuw.

O neen; . . .

Die is toch een noodzaaklijk kwaad
Der maatschappij, en onvermijdlijk;
Doch wel te leiden, te beperken
Met handigheid, tot zeekre vormen,
Zoo wij maar tijdig er op letten.
Wij weten 't, armoe is de mest
Die 't best doet tieren alle kwaad;
En die besmetting wil 'k beperken.
Brand.
En hoe denkt u?
De Baljuw.

Kan u 't niet raden?

Voldoende aan een diep gevoelde
Behoefte van de heele omgeving,
Bouw 'k voor de armoe hier een pesthuis;
Ja, 'n pesthuis, zeg ik, met bedoeling,
Dat het besmetting weren moet.
Aan dat gebouw, was mijn idee zoo,
Moest een arresthuis zijn verbonden,
Zoodat hier oorzaak en gevolg |100|
Te zamen worden opgesloten,
Doch door een tusschenmuur gescheiden.
En als 'k nu toch eens aan den gang ben,
Dacht ik ook nog er bij te bouwen
Een vleugel . . . onder 't zelfde dak . . .
Met 'n zaal voor feesten, 'n bijeenkomst,
Voor ernst of kortswijl te gebruiken,
Met een katheder en veel ruimte, . . .
Een mooie, politieke feestzaal.
Brand.
Hard noodig is vooral het laatste;
Maar 'k weet iets, daar 's nog meer gebrek aan.
De Baljuw.
Dacht u soms aan 'n asyl voor gekken?
Ja, zeker; dat 's hard noodig ook.
Dat was aanvanklijk mijn gedachte,
Maar na wat overleg met andren
Kwam 'k van dat denkbeeld weer terug;
Want hoe aan middelen te komen
Voor zoo'n geweldig groot gebouw?
Want g'loof mij, zoo'n gesticht zou kosten
Een buitensporig groote som,
Als iedereen die 't noodig heeft
Een onderkomen daar moet vinden.
Men moet vertrouwen op den tijd,
Niet enkel bouwen voor zich zelf, . . .
Met reuzenschreden ging 't vooruit
Verleden jaar, dit jaar zoo niet; . . .
U ziet hoe alle volksbelangen
Verbazend al zijn uitgegroeid;
Met zevenmijlslaarze', als behekst,
Ontwiklen krachten zich en gaven,
In alle mogelijke vakken.
't Zou dus een al te dure grap zijn
Ons nageslacht plaats te bezorgen,
Voor zich, met kindren en met vrouwen.
En daarom zeg ik: lieve God,
Die tand, die trekken wij maar uit!
Brand.
En wordt eens iemand al te gek
Dan heeft u toch de groote zaal. |101|
De Baljuw

(tevreden).

Ja, die zal meestentijds toch leeg staan!
Die inval, Brand, was waarlijk snedig!
Als 't bouwplan nu maar niet verong'lukt,
Dan krijgen wij 't gesticht nog gratis,
Verzaamlen onder 't zelfde dak,
Beveiligd door dezelfde vlag,
De wezenlijke elementen,
Die voor ons dorp kenmerkend zijn;
Daar hebben we onze armoedzaaiers,
Met heel den schurkentroep er bij,
Krankzinnigen, die los en vrij
Rondliepen zonder hulp of tucht, . . .
En dan de vrucht van onze vrijheid,
Verkiezingstijd met knappe reednaars,
Een raadzaal waar wij overleggen,
Wat dienen kan tot nut van 't dorp, . . .
Een feestzaal, waar met volle glazen
Wij blij herdenken 't voorgeslacht.
Als dus de zaak niet valt in duigen,
Krijgt hier de zoon der bergen alles
Wat hij met billijkheid kan eischen,
Om recht naar eigen zin te leven.
Helaas, de streek hier is niet rijk;
Maar staat eerst dat gemeenschapshuis,
Dan, denk ik, kan men 't noemen hier
Met recht, een welbestuurd distrikt.
Brand.
Maar 't geld . . .?
De Baljuw.

Ja juist, daar zit de knoop,

In deze zaak als in de meeste;
De lust is zwak om bij te dragen,
En zoo u mij uw hulp onthoudt
Dan kan ik ook de vlag wel strijken.
Maar steunt u met uw machtig woord
Mijn plan, dan zal het wel gelukken, . . .
En komt het dan eenmaal tot stand
Zal ik u waarlijk niet vergeten.
Brand.
Dus 't is uw plan mij om te koopen? |102|
De Baljuw.
Ik zou het liever anders noemen . . .
Voor beiden zou het, naar ik meen,
De tweedracht, die er als een kloof
Tot nu toe tusschen ons bestaan heeft,
Tot beider voordeel kunnen dempen.
Brand.
Dan heeft u slecht uw tijd gekozen . . .
De Baljuw.
Ach ja, ik weet wel, 't groote leed,
Dat pas uw ouderhart gewond heeft;
Uw kalmte echter deed mij 't wagen;
En de behoefte aan vasten steun . . .
Brand.
Zoowel in vreugde als in leed,
Ben ik bereid, waar 't noodig zijn mocht;
Maar om een andre reden doet
U dezen keer vergeefsche moeite.
De Baljuw.
Die reden is . . .?
Brand.

Ik zelf wil bouwen.

De Baljuw.
Wat! Bouwen? Neemt u mij mijn plan?
Brand.
Niet heelemaal.

(wijst naar buiten).

Kijk, ziet u ginds . . .?

De Baljuw.
Dáár?
Brand.

. . . Ja.

De Baljuw.

Dat groote houten huis?

Dat is immers uw koeienstal?
Brand.
Neen, dàt niet; . . . 't kleine houten huisje.
De Baljuw.
Wat! 't Kerkje!
Brand

(knikt).

Dàt wil ik verbouwen.

De Baljuw.
Dat zal waarachtig niet gebeuren! |103|
Aan 't kerkje zal mij niemand raken; . . .
't Is om den voet mij dwars te zetten;
Mijn plan is klaar en daar is haast bij;
Maar 't uwe werpt mij uit het zadel;
En beide te gelijk, dat gaat niet, . . .
Geef toe dus . . .!
Brand.

Dàt deed ik nog nimmer.

De Baljuw.
Nu moet u 't doen! Bouw mijn arresthuis
Met 't pesthuis en de groote feestzaal,
In 't kort, 't gesticht . . . om zoo te zeggen, . . .
Wie vraagt dan naar 't vervallen kerkje?
En waarom moet dat nu verbouwd?
Het was toch vroeger groot genoeg.
Brand.
Wel mooglijk; maar nù is 't te klein.
De Baljuw.
Maar ik heb 't toch nooit vol gezien!
Brand.
Een enkle ziel zelfs kan daarbinnen
Geen ruimte voor verheffing vinden.
De Baljuw

(schudt verwonderd het hoofd).

Waarmee die enkle ziel 't bewijs geeft
Hoe noodig hier mijn gekkenhuis is.

(op anderen toon).

Laat 't kerkje staan, laat mij u raden;
Men kan het tot op zeekre hoogte
Een oud eerwaardig erfstuk noemen.
Het is een erfstuk, onvervreemdbaar, . . .
En 't wordt niet om een nuk vernietigd!
Al valt mijn bouwplan in het water,
Zal 'k, als een Phoenix uit zijn assche,
Herrijzen in de gunst van 't volk hier!
Ik kom òp als de ridder koen,
Voor 't monument hier op ons strand!
Hier was eertijds een offerplaats, . . .
Dat was in koning Beles' dagen;
En daar verrees de kerk toen later
Uit vromer helden roof en buit.
Eerwaardig in haar simple pracht, |104|
Hoogheilig in haar oude dracht,
Stond trotsch zij tot in onze dagen . . .
Brand.
Maar wat getuigde eertijds van macht
Rust toch al lang in 't zwijgend graf; . . .
Nu is daarvan niet veel meer over.
De Baljuw.
Dat is het juist! Zij is zoo oud,
Dat ze eig'lijk al niet meer bestaat;
Maar toen mijn grootvader nog leefde
Was in den muur een gat nog over!
Brand.
Een gat?
De Baljuw.

Wijd als een okshoofd wel!

Brand.
Maar dan de muur?
De Baljuw.

Ja, die was weg.

Kijk, daarom moet ik ronduit zeggen,
De kerk te sloopen is onmooglijk; . . .
Dat ware een schandlijke, een gruwlijk
Barbaarsche daad zonder gelijken!
En 't geld, . . . waar komt dat dan vandaan?
Denkt u dat men hier zoo vrijgevig
Voor zulk een onvoldragen plan
Maar daadlijk in de beurs zal tasten,
Als met een beetje reparatie
Men de oude nog wel zóó kan stutten,
Dat zij het ònzen tijd nog uithoudt?
Maar gaat u zelf maar onderzoeken, . . .
Ik win mijn zaakje toch ten slotte.
Brand.
'k Ben niet van plan de luî te pressen
Om geld voor 't nieuw te bouwen Godshuis.
Uit eigen midd'len wil ik bouwen; . . .
Mijn erfdeel, al wat ik bezit,
Stel ik beschikbaar voor dat doel.
Denkt u wellicht nu nog zoo driest
Dat 'k van gedachte zal verandren?
De Baljuw

(met gevouwen handen).

Ik sta als uit de lucht gevallen! |105|
Zoo iets komt nauwlijks voor in steden, . . .
En hier in 't dorp, . . . waar iedereen
Zoo vast de hand hield op den zak
Voor wat zelfs 't dringendst noodig was, . . .
Hier komt u met een stortvloed aan
Die blinkt en fonkelt, sprankelt, schuimt . . .
Neen, ik moet zeggen, 'k sta verstomd!
Brand.
Al lang deed 'k in gedachten afstand
Van 't geld . . .
De Baljuw.

Ja, 'k hoorde wel eens spreken

Van dingen, die op zoo iets wezen.
Maar 'k dacht dat het maar praatjes waren.
Wie wil een dergelijk offer brengen
Waar 't hem niet aanbrengt zichtbaar voordeel?
Maar dat 's geheel uw eigen zaak; . . .
Gaat u nu vóór, dan volg ik u.
U is in 't vuur nu, u kan werken,
En ik kom stapvoets er dan ook wel . . .
Brand, laat die kerk ons samen bouwen!
Brand.
Wat? Wil u ùw plan laten glippen?
De Baljuw.
De lieve God weet dat ik 't wil!
Gek zou ik zijn, als ik 't niet deed.
Wie heeft, denkt u, 't volk op zijn hand,
Als de één het voeren, mesten wil,
En de nader melken, scheren, plukken?
Ja, om de bliksem doe ik mee!
Ik ben van 't plan al gansch vervuld,
Bewogen, aangedaan, geroerd;
't Was een gelukkig toeval dat
Mijn naar uw huis toe dreef van avond;
Want zonder 't mijne was misschien
Bij u het uwe niet ontstaan, . . .
Althans niet aan het licht gekomen.
Zoo is 't dan toch mijn eigen werk
Het bouwen van die nieuwe kerk!
Brand.
Maar denk er aan, de statig oude
Ruïne kan niet blijven staan! |106|
De Baljuw

(kijkt naar buiten).

Bekeken zoo, in 't dubbel licht
Van maneschijn en verschen sneeuwval,
Ziet zij er erg vervallen uit.
Brand.
Wat zegt u?
De Baljuw.

Brand, ze is heusch te oud!

Het is mij waarlijk onverklaarbaar
Dat ik 't nooit vóór van avond zag.
De hanebalken staan al scheef;
't Gebruik wordt weldra hoogst gevaarlijk.
En waar is stijl, architectuur?
Noch in het dak, noch in de muur.
Hoe moet men zulke bogen noemen?
Een vakman zou: afschuwelijk! zeggen; . . .
En 't groen bemoeste dak kan óók niet
Uit koning Beles' dagen stammen.
Neen, piëteit kan ook te ver gaan!
En iedereen moet toch begrijpen,
Dat zulk een wrakke, rotte kast
Een onding is, niets meer dan dat!
Brand.
Maar als nu 't volk zich eens verzette,
En tegen slooping zich verklaarde? . . .
De Baljuw.
Wil niemand anders dan wil ik.
Ik zal terstond hoe eer hoe liever,
Nog alles reeglen en beschikken,
Dat 't zaakje glad van stapel loopt.
'k Zal werken, schrijven, en mijn best doen.
Nu ja . . . u kent mij wel. Genoeg!
En kan 'k geen helpers samen drijven
Voor 't sloopingswerek, uit 't domme volk,
Dan pak ik aan met eigen handen,
En breek het plank voor plank zelf af.
Ja, moest 'k mijn vrouw en al mijn dochters
Doen helpen bij 't vernielingswerk,
Waarachtig, 'k laat geen paal meer staan!
Brand.
Die toon klinkt zeker heel verschillend
Van dien, waarop u straks nog sprak. |107|
De Baljuw.
Eénzijdigheid te niet te doen
Dat leert ons de humaniteit;
En als de dichter het niet mis heeft,
Dan is het juist een heel mooi iets
Dat onze geest gevleugeld is, . . .
Met andre woorden . . . hij kan vliegen . . .
Adieu!

(neemt zijn hoed)

Nu moet ik naar de bende.

Brand.
Naar wat?
De Baljuw.

Ja, denk eens, met ons beiden,

Vlak bij het dorp, heb 'k opgepakt
Een troep Zigeuners, leelijk volkje; . . .
Een stevig touw had 'k tot mijn hulp;
Nu zitten zij, daarginds gevangen
In 'n huis aan 't strand; maar ik mag hangen
Als er geen paar zijn weggeloopen . . .
Brand.
En pas is 't kerstfeest ingeluid.
De Baljuw.
Wat doet dat duivelsvolk ook hier?
Maar 't is ook waar, in zeekren zin
Behooren zij tot dit distrikt . . .

(lachend)

Ja, en juist u! Hoor, een mooi raadsel,
Los dat eens op, als u het kan:
Er leven menschen, die bestaan
Door hèn, van wie uw leven uitging,
En toch bestaan zij, wederom,
Omdat zij van een andren stam zijn!
Brand

(schudt het hoofd)

Och God, er zijn zoovele raadsels!
Men staart er op . . . kan ze niet raden.
De Baljuw.
Maar dit is nog al licht te raden.
U heeft toch wel eens hooren spreken
In 't dorp, zoo hier of daar, een woord,
Van d' armen jongen, die hier woonde . . .
En zoo geleerd was als vier priesters, —
En om uw moeder aanzoek deed . . .
Brand.
Wat verder? |108|
De Baljuw.

Om een schatrijk meisje!

Maar zij gaf hem den bons, natuurlijk,
Zoo als hij ook wel kon verwachten.
Maar weet u wat hij toen ging doen?
Hij werd van droefheid haast krankzinnig,
En trouwde eindlijk met een andre,
'n Zigeunerin; . . . en vóór zijn dood
Liet hij een spruit na aan de bende,
Die rondzwerft nu in zonde en nood.
Ja, een van die gemeene heksen
Mocht ons distrikt zoo waar behouden . . .
'n Gedachtenis aan zijn mooie daad . . .
Brand.
En dat is . . .
De Baljuw.

Wel, de wilde Gerd.

Brand

(gedempt).

Aha!
De Baljuw

(vroolijk).

Wat? 't Raadsel is niet kwaad!

Want zij bestaat toch krachtens haar,
Die u eertijds het leven gaf;
Want liefde tot uw moeder was
De drang, die háár het leven gaf.
Brand.
Is er geen middel, dat u weet,
Tot hulp voor die verdoolde zielen?
De Baljuw.
Die zitten 't best maar achter slot.
Daar is geen goed meer aan te doen;
Wie hen wou redden zou bestelen
Den duivel, die failliet moet gaan
Als hij op aard' zijn deel niet krijgt.
Brand.
't Was toch uw plan een toevluchtsoord
Voor alle arme luî te bouwen?
De Baljuw.
Dat plan, zoodra het was gemaakt . . .
Werd daadlijk weer terug genomen.
Brand.
Maar als 't nu toch . . .; het was toch mooi . . . |109|
De Baljuw

(glimlachend).

Die toon klinkt zeker heel verschillend
Van dien, waarop u straks nog sprak.

(klopt hem op den rug).

Laat dat maar dood zijn en vergeten;
Een man moet vast en zeker handlen.
Adieu! ik mag niet langer toeven;
'k Moet er op uit en gaan beproeven
Die paar ontsnapten op te sporen.
Tot weerziens dus. Een vroolijk kerstfeest
Wensch ik u toe. En groet uw vrouw!

(af).

Brand

(na een poos zwijgend denken).

O, boete, eindloos boete doen! . . .
Zoo wild, zoo bont dooreen verward
Zijn alle dragen van het lot, . . .
Zoo liggen zonde en vrucht der zonde
Bijeen, verpestende elkander,
Dat hij die 't aanziet moet erkennen
Dat goed en kwaad onscheidbaar zijn.

(gaat naar het raam en staart lang naar buiten).

Mijn kind, jij viel, arm schuldloos lam,
Als offer voor mijn moeders daden;
'n Verdoolde ziel kwam als gezant
Van hem, die boven wolken troont,
En deed de noodlotsteerling vallen; . . .
En deze arme ziel ontstond
Doordat mijn moeders ziel eens dwaald'!
Zoo houdt God met het loon der zonde
In evenwicht zijn eeuwig recht,
En slingert uit der heemlen hoogte
Bezoeking tot in 't derde lid.

(wijkt verschrikt van het raam terug)

Ja, 's Heeren wet rust op 't geslacht!
Zijn eerste doel is evenwicht.
Tot 't laten rijzen van de schaal
Heeft offervaardigheid de macht;
Maar 't woord mag niet genoemd thans worden,
Want 't menschdom beeft al bij het hooren!

(loopt een tijdlang op en neer door de kamer)

En bidden? Bidden? Och, . . . een woord,
Dat glad genoeg den mond ontrolt, . . . |110|
Waarmee een ieder gul genoeg is.
't Beteekent om genade smeeken
Op duistre, raadselvolle wegen,
Om Christus' tusschenkomst te beedlen,
En hoog te strekken beide handen . . .
In twijfel staand tot aan de knieën!
O ja, was dáár de zaak mee klaar,
Dan durfde ik, als een ander, 't wagen
Te kloppen aan des Heeren poort,
Die „vreeslijk om te loven” is!

(blijft stil in gedachten staan)

En toch . . . in ergste droefheidsdagen
In 't bangste uur van groote smart,
Toen, ingesluimerd voor het laatst,
't Kind door geen kus van moeders mond
Meer tot een glimlach was te wekken; . . .
Wat wàs dat . . .? Bad ik dan niet toen?
Waar kwam die zoete roes van daan,
Die stroom van zang, die melodie,
Die kwam van ver, en weer verdween . . .
En hoog mij ophief, licht en vrij?
Bad ik? Was 'k in gebed verzonken?
Heb ik toen hier met God gesproken?
Verstond hij mij? En zag hij neer
Op 't huis van droefheid, waar ik schreide? . . .
Wat weet ik! Nu is 't donker weer
Rondom mij, alles weer gesloten, . . .
En nergens, nergens licht te vinden . . .
Ja, Agnes, . . . zij die ziet geblinddoekt! . . .

(roept angstig)

Licht, Agnes, . . . licht, o breng mij licht!

(Agnes opent de deur en komt binnen met de aangestoken kaarsen voor het feest; een helder licht straalt door de kamer).

Brand.
Licht!
Agnes.

Zie je 't kerstlicht dat ik breng?

Brand

(zacht).

Ha, 't kerstlicht!
Agnes

(zet de candélabre op tafel).

Bleef ik lang weg, liefste? |111|

Brand.
Neen, neen!
Agnes.

Maar och, wat is 't hier koud;

Je moet verkleumen . . .
Brand

(krachtig).

Neen!

Agnes

(glimlachend).

Je trots

Wil zelfs geen warmte of licht behoeven.

(stookt de kachel op).

Brand

(loopt op en neer).

Hm, wil niet!
Agnes

(stil in zich zelf terwijl zij de kamer versiert).

Hier zet ik het licht.

Hoe blij naar 't blinkend kaarslicht greep
Met kleine vingertjes mijn Alf.
Toen was hij nog gezond en flink,
En boog voorover uit zijn stoel
En vroeg of dit nu was een zon!

(verzet het licht een beetje).

Nu valt het schijnsel van het licht
Naar buiten . . . over die plek dáár.
Nu kan hij door de ruiten zien
Den glans, van waar hij ligt en slaapt;
Nu kan hij gluren onbemerkt
In 't feestlijk stralende vertrek . . .
Maar als van tranen dof, is 't glas; . . .
Wacht, wacht, zoo aanstonds zal het lachen . . .

(droogt het glas af).

Brand

(heeft haar met de oogen gevolgd en zegt zachtjes).

Wanneer zal ooit de storm bedaren
Dier zee van smart, zoo woest beroerd!
Die moet bedaren.
Agnes

(in zich zelf).

Kijk, hoe licht!

Nu is 't als viel de scheidsmuur weg,
Alsof de kamer grooter werd,
Alsof de harde, kille grond
Werd tot een zacht en lekker bedje, |112|
Waar 't kindje zoet en zacht kan slapen.
Brand.
Wat doe je, Agnes?
Agnes.

Sst! Wees stil!

Brand

(dichterbij).

Waarom is dat gordijn daar weg?
Agnes.
't Was maar een droom; nu is 't voorbij.
Brand.
Er schuilt in droomen groot gevaar.
Maak 't dicht weer!
Agnes

(smeekend).

Brand!

Brand.

Maak dicht! Maak dicht!

Agnes.
O, wees niet hard, dat is niet goed!
Brand.
Dicht! Dicht!
Agnes

(maakt de luiken dicht).

Nu is dan alles dicht.

God zal wel niet beleedigd zijn
Als 'k in een oogenblik van droom
Dronk uit de bron van troost . . .
Brand.

O neen!

Hij is een zacht en meegaand rechter,
En zal 't wel door de vingers zien
Als in den dienst, dien je hem wijdde,
Soms insluipt wat afgoderij.
Agnes

(barst in tranen uit).

O, zeg mij, hoever gaan je eischen!
'k Ben moe, doodmoe, . . . mijn kracht bezwijkt.
Brand.
Ik heb gezegd: in zee geworpen
Is 't offer dat niet alles geeft.
Agnes.
Maar ik gaf alles; 'k heb nu niets meer!
Brand

(schudt het hoofd).

Jij moet nog veel meer offers brengen. |113|
Agnes

(glimlacht).

Eisch dan! Nu heb 'k den moed der armoê!
Brand.
Geef!
Agnes.

Neem! Och, Brand, je kunt niets vinden!

Brand.
Je smart en je herinneringen, . . .
Je zondig smachtende verlangen . . .
Agnes

(in wanhoop).

'k Heb ook nog mijn gemarteld hart!
Ruk uit! Ruk uit!
Brand.

In gapenden' afgrond

En doelloos wierp je 't offer weg,
Indien je treurt om wat je mist nu!
Agnes

(rilt).

Je weg tot God is eng en steil.
Brand.
De vaste wil kent alleen dezen . . .
Agnes.
Dus geen genâ . . .?
Brand

(afwijzend).

Alléén door offers.

Agnes

(staart voor zich uit en zegt fel bewogen).

Nu opent als een afgrond wijd,
Zich 't woord der Schrift, dat 'k nooit te voren
Geheel verstond.
Brand.

Welk is dat woord?

Agnes.
Hij, die Jehova ziet, moet sterven!
Brand

(slaat zijn armen om haar heen en drukt haar vast tegen zich aan).

Verberg je, Agnes! Zie hem niet!
Doe je oogen toe . . .
Agnes.

Is dat je ernst?

Brand

(laat haar los).

Neen! |114|
Agnes.

Brand, je lijdt.

Brand.

Ik heb je lief.

Agnes.
Hard is je liefde.
Brand.

Al te hard?

Agnes.
Vraag niets; ik volg je waar je gaat.
Brand.
Denk je dat ik eens onberaden
Je jeugd onttrok aan spel en dans . . .
Dat 'k voor een halfheid je moest treffen
Met offerwilligheids gebod?
Wee ons, dan waar' te duur, te zwaar
Het offer door ons hier gebracht.
Je bent mijn vrouw, je heele leven
Tot 's Heeren dienst mag ik dus eischen.
Agnes.
Ja, goed, maar ga niet van mij weg.
Brand.
Ik heb behoefte aan stilte en rust.
De kerkbouw gaat nu gauw beginnen . . .
Agnes.
Mijn kleine kerkje viel in puin.
Brand.
Pleegde je daar afgoderij
Dan moest de storm het nederstorten.

(omhelst haar als in angst).

God zegen je, . . . en ook door jou
Mijzelf en wat het mijne is!

(gaat naar de zijdeur).

Agnes.
Brand, mag ik van het raam een beetje
De blinden losdoen? maar een kiertje?
Heel even maar? Toe, mag ik?
Brand

(in de deur).

Neen.

(gaat zijn kamer binnen).

Agnes.
Stijf toe! Stijf toe, . . . alles stijf toe! |115|
Zelfs vergeten sluit hij af!
Klachten, zuchten, dicht gegrendeld,
Hemel, graf, versperd, op slot!
Ik wil weg; ik kan niet leven
Hier in eenzaamheid en smart!
Weg? waarheen? Zien niet van boven
Strenge oogen op mij neer?
Kan ik op mijn vlucht meenemen
Wat mijn hartsbezitting is?
Kan 'k ontkomen, als ik 't wilde
Aan mijn angst, mijn doffe leegheid?

(luistert aan de deur van Brands kamer).

Hardop leest hij; tot zijn oor
Dringt mijn stem van hier niet door.
Nergens hulp! Geen raad, geen troost!
God de Heer heeft 't veel te druk nu
Met te luistren naar der rijken,
Kinderrijken, gelukzaalgen,
Dank en zang en spel en dans.
Kerstmis is een tijd van vreugd.
Mij verlaten moeder, klagend,
Ziet hij niet, schenkt hij geen aandacht.

(gaat voorzichtig naar het raam).

Zal 'k de luiken openschuiven,
Dat het volle, heldre licht
't Spook van angst en schrik verjaagt
Uit den nacht waarin hij sluimert? . . .
Neen, hij is niet meer daarginder! . . .
Kerstmis is der kindren feest; . . .
Hierheen komen mag hij thans;
Mooglijk staat hij wel daarbuiten,
Reikt met de armpjes om te tikken
Op de dichtgesloten ruiten . . .
Hoorde ik daar niet schreien nu?
Dicht is 't hier; dat deed je vader; . . .
Alf, ik mag niet open doen!
Een gehoorzaam kind ben jij,
Nooit deed jij of ik verdriet hem.
O, stijg gauw weer op ten hemel,
Daar is licht en daar is vreugde;
Daar is spel van kinderscharen. |116|
Maar laat niemand je zien schreien, . . .
Zeg niet dat je vader 't huis sloot
Toen je aan de deur kwam kloppen.
't Kindje kan nog niet begrijpen
Wat is groote-menschen-plicht.
Zeg dat treurend hij, en zuchtend
Bladen voor een krans geplukt heeft;
Zeg dat hij dien heeft gemaakt.
Kan je 'm zien? Die is van hem!

(luistert, bedenkt zich en schudt het hoofd).

Och, ik droom weer! Meer dan luiken
Staat als scheidsmuur tusschen ons.
In den gloed van 't loutringsvuur
Valt eerst alle scheiding weg, . . .
Barst 't gewelf en scheuren grendels
Knarsen kerkerdeuren-hengsels,
Springt er open 't groote slot!
Veel, o veel moet nog gebeuren,
Vóór we elkander weerzien kunnen . . .
'k Zal in alle stilte werken,
Om zijn eischen te voldoen;
'k Zal mij harden, ik zal willen . . .
Maar van avond is het feest.
't Vorig jaar was 't wel heel anders!
Stil, . . . het feest wil ik toch vieren;
'k Haal te voorschijn al mijn schatten; . . .
Hoe oneindig veel mij waard,
Na 't verlies van mijn geluk,
'n Moederhart alleen kan 't weten.

(Zij knielt neer bij de commode, trekt een lâ open en haalt er verscheidene dingen uit. Op datzelfde oogenblik doet Brand de deur open en wil iets tegen haar zeggen, maar als hij merkt wat zij van plan is, wacht hij en blijft staan. Agnes ziet hem niet).

Brand

(zachtjes).

Altijd om het kerkhof zweven,
't Zelfde spelen rondom 't graf.
Agnes.
Dit 's de sluier . . . en de mantel
Dien hij droeg toen hij gedoopt werd . . .
Hierin knoopte ik zijn jurkje . . . |117|

(houdt het in de hoogte, kijkt er naar en lacht).

Och, wat stond hem dat toch lief!
Prachtig was mijn kleine vent
Toen wij in de kerk daar zaten . . .
Hier de sjerp en hier het kieltje,
Dat hij droeg den eersten keer
Toen hij mee mocht gaan naar buiten.
O, het was toen veel te lang,
Maar het werd hem gauw te klein al . . .
Dat zal ik maar hier neerleggen . . .
Wantjes, kousjes, . . . wat een beenen! . . .
En zijn nieuwe zijden hoedje,
Dat hij kreeg toen 't winter werd . . .;
Mooi en frisch, en ongebruikt nog.
O, daar liggen nog de kleertjes
Waarin 'k hem gewikkeld had
Om te reizen, warm en licht;
Toen ik die weer weg moest leggen
Was 'k tot stervens toe vermoeid.
Brand

(wringt de handen in smart).

Spaar mij, God! Ik kán haar laatsten
Afgodstempel niet verbrijz'len;
Zend een ander, als 't dan moet!
Agnes.
Hier zijn vlekken; heb 'k geschreid? . . .
Wat een schat! Bedekt met paarlen,
'n Tranenspoor van bange smarten,
Stralend van het wee der keus,
Heilig! — dat 's de kroningsmantel
Dien hij droeg den dag van 't offer!
O, wat ben ik toch nog rijk!

(Er wordt hevig aan de gangdeur geklopt; Agnes keert zich om met een kreet en ontwaart tegelijkertijd Brand. De deur wordt opengerukt, en een havelooze vrouw komt, met een kind op den arm, haastig binnen).

De Vrouw

(ziet het kindergoed en roept tegen Agnes:)

Geef mij wat, jij rijke moeder!
Agnes.
Jij bent tienmaal rijker wel.
De Vrouw.
Jij bent er dus ook zoo een |118|
Met den mond vol mooie woorden!
Brand

(komt nader).

Zeg mij wat je hier komt zoeken.
De Vrouw.
Jou niet, want jij bent een priester!
Liever in den storm daar buiten
Dan van boete hooren preeken;
Liever vluchten tot ik neerval,
Mij verdrinken, of verhongren,
Dan jou, zwartrok, aan te hooren,
Die mij naar de hel wil jagen!
Kan ik 't helpen, voor den duivel,
Dat ik werd tot wat ik ben?
Brand

(zacht).

Deze stem en dat gezicht . . .
Angstvermoeden wekken zij!
Agnes.
Rust, en warm je, als je 't koud hebt.
Geef het kind wat 't noodig heeft . . .
De Vrouw.
Een Zigeuner mag niet zitten
Waar het licht is, waar het goed is.
Voor ons zijn de buitenwegen,
Holen, bosschen, hei en bergen;
Huis en haard, die zijn voor jullie.
'k Moet naar buiten weer terstond,
Zij zijn achter mij als honden!
De politie, allemaal,
Krijgt die mij, dan word 'k gebonden.
Brand.
Hier is 't veilig voor je.
De Vrouw.

Hier?

Onder 'n dak en tusschen muren?
Neen hoor; dan geeft winternacht
Beetre lucht nog voor ons beiden.
Maar iets om het kind te dekken!
Want zijn broer liep weg, die smeerlap,
Als een dief met al de vodden
Waarin 'k hem gewikkeld had.
Kijk, hij is zoo goed als naakt nu,
Blauw en nat en half bevroren |119|
In de sneeuwbui van daar straks.
Brand.
Vrouw, laat hier je kind bij ons,
Dat hij voor jouw lot bewaard blijv'.
Doe het voor zijn zieleheil;
Dan wordt 't brandmerk weg genomen . . .
De Vrouw.
Ja, jij bent goed op de hoogte!
Zulk een wonder doet er niemand, . . .
Mag en moet zelfs niemand doen!
Strijd met hen, die hem verstieten!
Weet je waar hij is geboren?
Op den berm van den weg, ja!
Onder spel, gejoel en drank.
Werd gedoopt met modderspatten,
't Kruis gemaakt met heete asch,
Uit de drankflesch 't eerst gelaafd . . .
En juist toen hij werd geboren
Stonden ze om ons heen te razen; . . .
Waarom, denk je, zeg? God beter 't!
Wie de vader van het jong was!
Brand.
Agnes?
Agnes.

Ja.

Brand.

Je kent je plicht.

Agnes

(met schrik).

Brand! Aan haar! O neen, dat nooit!
De Vrouw.
Geef, o geef mij wat je hebt!
Oude lappen, zijden goed!
Niet is mij te slecht, te mooi,
Als 't hem maar verwarmen kan.
Laat ontdooien hem toch eerst
Als hij dan van daag nog sterft!
Brand

(tegen Agnes).

Wederom geeft God een teeken!
De Vrouw.
Er is ruim voor je eigen jongen . . .
Heb je voor den mijnen niets?
't Zij wat kleeren, 't zij een doodshemd? |120|
Brand.
Hoor je niet hoe in haar woorden
Waarschuwing van boven klinkt?
De Vrouw.
Geef, geef!
Agnes.

Het is heiligschennis!

'n Misdaad aan mijn kleinen doode!
Brand.
Doelloos bracht je hem ten offer,
Als je op den drempel staan blijft.
Agnes

(gebroken).

't Zij dan zoo . . . je wil geschiede.
'k Treed mijn bloedend hart met voeten.
Vrouw, kom hier, neem wat je wilt, . . .
'k Deel met je mijn overvloed . . .
De Vrouw.
Geef, geef!
Brand.

Deelen? . . . Agnes, deelen?

Agnes.
Liever ga ik dood, dan alles
Weg te stelen! 'k Ben geweken
Voet voor voet! Ik kan niet verder!
't Is genoeg; meer is niet noodig!
Brand.
Was dan alles ook te veel
Toen voor jouw kind jij het kocht?
Agnes

(geeft).

Vrouw, kom hier; neem dezen mantel,
Waar 'k mijn kind ten doop in hield.
Hier het jurkje, . . . sjerp en kieltje;
Dat is warm in winterweer.
Hier het zachte zijden hoedje . . .
Kou lijdt hij daaronder niet.
Neem het, neem nu alles toch . . .
De Vrouw.
Geef, geef!
Brand.

Gaf je alles nu?

Agnes

(weer gevend).

Vrouw, hier is de kroningsmantel, |121|
Dien hij droeg den dag van 't offer!
De Vrouw.
Zoo! Nu zijn de laden leeg;
En nu ga ik aan den haal!
Op de trap zal 'k hem wel kleeden; . . .
Gauw nu weg met al mijn lappen!

(af).

Agnes

(blijft in hevigen innerlijken strijd staan; eindelijk vraagt zij:)

Zeg eens, Brand, zou 't billijk wezen
Om nòg meer te eischen nu?
Brand.
Zeg mij eerst, was het van harte
Dat je 't zware offer bracht?
Agnes.
Neen.
Brand.

Dan heeft het ook geen waarde.

En er blijft nog meer te eischen

(wil heengaan).

Agnes

(zwijgt tot hij bij de deur is, dan roept zij:)

Brand!
Brand.

Wat is er?

Agnes.

'k Heb gelogen; . . .

Kijk, 'k betreur het, 'k ben gebogen.
Neen, je kon niet anders denken
Of 'k had àlles nu gegeven.
Brand.
En?
Agnes

(haalt een opgevouwen mutsje uit haar boezem).

Dit heb ik nog bewaard.

Brand.
Dàt?
Agnes.

Ja, nat van al mijn tranen,

Vochtig van 't doodskille zweet, . . .
Heeft het op mijn hart gelegen!
Brand.
Blijf dan in je afgods macht.

(wil heengaan). |122|

Agnes.
Wacht!
Brand.

Wat wil je?

Agnes.

O, je weet het!

(reikt hem het mutsje toe).

Brand

(komt dichterbij en vraagt zonder het aan te nemen).

Is 't van harte?
Agnes.

Ja!

Brand.

Geef hier dan.

De arme vrouw zit op de trap nog.

(af).

Agnes.
Losgescheurd . . . verscheurd is alles . . .
't Laatste wat mij nog aan 't stof bond!

(staat een poos onbewegelijk stil; allengs gaat de uitdrukking van haar gezicht over in een stralende vreugd. Brand komt terug; zij ijlt hem jubelend te gemoet, valt hem om den hals en roept:)

'k Ben bevrijd, Brand! 'k Ben bevrijd!
Brand.
Agnes!
Agnes.

't Duister is voorbij!

Alle angsten die er lagen
Loodzwaar drukkend op mijn borst,
Zijn in d' afgrond weggeslingerd!
Overwonnen heeft mijn wil!
Alle neev'len zijn verstoven,
Alle wolken weggevaagd;
Door den nacht aan de overzijde
Zie ik schijnen 't morgenrood!
Doodenakker! Doodenakker!
't Woord wekt nu geen tranen meer,
Scheurt de wond nu niet meer open; . . .
't Kindje voer ten hemel op!
Brand.
Ja, nu heb je overwonnen! |123|
Agnes.
Overwonnen heb ik, ja, . . .
Graf en doodsangst, pijn en smart!
O, zie opwaarts, zie naar boven!
Zie je Alf staan voor Gods troon,
Lachend, blij, als in zijn leven,
Strekkend de armpjes naar ons uit?
En al had ik duizend monden,
En al mòcht ik en al kòn ik,
Geen zou ik er open doen
Om hem weer terug te vragen.
O, hoe groot, hoe rijk is God
In 't bereiken van zijn doel.
't Kind als offerlam gevallen,
Heeft mijn ziel gered ten leven;
'k Kreeg het om 't weer af te geven,
Om de zege te bevechten! . . .
Dank dat jij mijn hand geleid hebt;
Trouw heb je voor mij gestreden;
O, ik zag wel hoe je leedt.
Nu sta jij in 't dal der keus;
Weldra drukt op jou 't gewicht
Van het alles dan, of niet!
Brand.
Agnes, kind, je spreekt in raadsels; . . .
Nu is alle strijd gestreden!
Agnes.
Heb je 't woord der Schrift vergeten:
Die Jehovah ziet moet sterven!
Brand

(wijkt terug).

Wee mij! Welk een licht ontsteek je! . . .
Neen! Neen! Duizendmalen neen!
Ik heb reuzensterke handen,
Van mij heengaan zal je niet!
Laat dan alles mij ontglippen,
Alles kan ik hier ontberen,
Maar niet jou, o neen, jou nooit!
Agnes.
Kies; je staat nu aan den kruisweg!
Doof het licht dat in mij gloeit nu,
Sluit de bron af dier gevoelens,
Geef mij weer mijn afgodsbeelden . . . |124|
Buiten zit die vrouw nog altijd; . . .
Laat opnieuw mij wederkeeren
Tot de dagen toen ik blind was,
Laat mij weer in 't slijk verzinken,
Waar 'k tot nu toe leefde in zonde;
Alles kan je; 't staat je vrij;
Tegen jou vermag ik niets;
Knak mijn vleugels, sluit mijn ziel op,
Leg op mij het lood der dagen,
Bind mij, trek mij weer omlaag,
Waar je zelf mij van omhoog hief, . . .
Laat mij leven als te voren,
Toen ik mij in 't duister wrong!
Als je dit doen wilt en durft,
Ben ik als voorheen je vrouw; . . .
Kies; je staat nu aan den kruisweg!
Brand.
Wee mij! wee mij, als ik 't wilde!
O, maar ver van deze plek,
Ver van droeve erinneringen
Vind je licht en leven weer!
Agnes.
Denk je niet dat hier je binden
't Offer . . . en je roeping ook?
En vergeet je al de zielen,
Die je hier genezen moet?
Hen, die God je toevertrouwde
Om te leiden ter verlossing?
Kies! je staat nu aan den kruisweg!
Brand.
Mij is hier geen keus gelaten.
Agnes.

(valt hem om den hals).

Dank voor alles, . . . en ook dáárvoor!
Trouw gesteund heb je de zwakke!
'k Voel me moe nu en gebroken, . . .
Maar jij zult me trouw bewaken.
Brand.
Slaap! Je dagwerk is gedaan.
Agnes.
Ja, gedaan, en 't nachtlicht brandt.
De overwinning nam mijn kracht;
Nu ben 'k zwak en uitgeput; |125|
O, maar God wil 'k eeuwig loven!
Goeden nacht, Brand!
Brand.

Goeden nacht!

Agnes.
Dank voor alles. Nu ga 'k slapen

(af).

Brand

(druk de handen tegen zijn borst).

Ziel, wees trouw tot 't allerlaatste!
Hoogste zege is 't àl verliezen.
Door verlies wordt eerst gewonnen; . . .
't Eeuwig erfdeel is 't verloorne!


einde van het vierde bedrijf.





deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000