Derde bedrijf.

Drie jaar later. Een klein tuintje door steenen ommuurd bij de pastorie gelegen aan den voet van een hoogen bergrug. De fjord ligt nauw en ingesloten op den achtergrond. De huisdeur opent in den tuin. Namiddag.

Brand staat op de trap voor het huis. Agnes zit op een lagere tree.



Agnes.
Mijn lieve man, alweder dwaalt
Je oog zoo angstig naar de fjord . . .
Brand.
Ik wacht bericht.
Agnes.

Je bent onrustig!

Brand.
Van moeder wacht ik steeds bericht.
Drie jaar heb ik nu al vertrouwend
Bericht gewacht, dat nooit nog kwam.
En morgen, zoo werd mij gezegd,
Is mooglijk wel haar uur geslagen.
Agnes

(zacht en liefdevol).

Je moest maar op geen boodschap wachten.
Brand

(hoofdschuddend).

Berouwt zij hare zonden niet
Dan heb ik ook geen woord van troost.
Agnes.
Zij is je moeder.
Brand.

En zou ’k daarom

In haar afgoderij aankweeken? |55|
Agnes.
Brand, je bent hard!
Brand.

Voor jou?

Agnes.

O, neen!

Brand.
’k Voorzei je een weg vol moeilijkheid.
Agnes

(glimlacht).

Het sloeg niet in; je hieldt geen woord.
Brand.
Jawel, het is hier scherp en koud;
Je wangen worden smal en bleek;
Je bent te teer voor dit klimaat.
Niets kan gedijen om ons huis,
Dan ijs en sneeuwval, rots en gruis.
Agnes.
Zooveel te veil’ger ligt het hier.
Zóó ver reikt al de gletscher nu
Dat hij in ’t voorjaar, voortgestuwd
Naar ’t dal, over ons dak heenschrijdt,
En ongedeerd ons huis blijft staan,
Als in een welvend rovershol.
Brand.
En ’t zonlicht dat nooit reikt tot hier.
Agnes.
Dat danst daar toch zoo warm en blij
En tintlend op den bergrug ginds.
Brand.
Drie weken, ja . . . als ’t zomer is, . . .
Maar zelfs zijn voet bereikt het nooit.
Agnes

(kijkt hem strak aan, staat op en zegt:)

Er is iets dat je angstig maakt!
Brand.
Neen, jou!
Agnes.

Neen jou!

Brand.

Je hebt een angst,

’n Geheimen angst. |56|
Agnes.

En jij ook, Brand!

Brand.
Je duizelt, als voor ’n diep ravijn!
Spreek toch! Wat is ’t?
Agnes.

Ik beef somtijds . . .

(houdt op).

Brand.
Je beeft! Voor wie dan wel?
Agnes.

Voor Alf.

Brand.
Voor Alf?
Agnes.

Brand, jij ook!

Brand.

Somtijds, ja!

Maar neen, dat doet God ons niet aan!
God is toch goed! Mijn kleine vent
Groeit sterk en flink er wel doorheen.
Waar is hij nu?
Agnes.

Hij slaapt.

Brand

(kijkt naar binnen).

Och, kijk,

Hij droomt niet van ellende en smart;
Zijn handje is mollig, dik en rond.
Agnes.
Maar bleek.
Brand.

Ja, bleek; maar dat gaat over.

Agnes.
Wat ligt hij rustig nu te slapen.
Brand.
God zegen je! Slaap je gezond!

(sluit de deur).

Met jou en hem, kwam vrede en licht,
Verlichtend al mijn daaglijksch werk.
Wat moeilijk was, elk droevig uur,
Werd met je beiden licht en blij.
Bij jou ontviel mij nooit de moed,
En kracht gaf mij zijn kinderspel. |57|
Als martlaar nam ’k mijn roeping op,
Maar zie, hoe ’t al zich heeft gekeerd,
Hoe nu ’t geluk schijnt op mijn pad . . .
Agnes.
Ja, Brand, jij bent ’t geluk ook waard,
Je hebt gestreden en ontbeerd,
Geduld, geleden, je afgetobt;
’k Weet dat je, stil, vaak hebt geschreid . . .
Brand.
’t Is zoo . . . maar alles leek mij licht;
Met jou trok hier de liefde binnen,
Als warme voorjaars-zonneschijn.
Die had ik nooit nog leeren kennen,
Noch vader gaf mij die, noch moeder.
Liefst doofden zij het enkle sprankje
Dat nu en dan uit de asch opglom.
Het was of al de schat van warmte,
Die ’k stil verborgen in mij droeg,
Was opgespaard tot glorieschijn,
Om hem en jou, mijn lieve vrouw!
Agnes.
Niet om ons beide alleen . . . om allen
Die nu tot de onzen hier behooren;
Wie droevig is, in nood verkeert,
Wie lijdt of schreit, ’t zij vrouw of kind,
Een ieder wordt gelaafd, gesterkt,
Door wat hun biedt je rijke ziel.
Brand.
Maar toch door jou en hem. Den geest
Van goedheid, zachtheid, bracht je mij.
Geen ziel kan allen liefde geven,
Die niet één enkle liefhad eerst;
’k Moest zóó lang smachten en ontberen,
Dat heel mijn hart werd als een steen . . .
Agnes.
En nòg . . . je liefde is nog niet zacht;
Je liefkoozing wordt vaak een slag.
Brand.
Voor jou ook, Agnes?
Agnes.

Neen, mijn liefste;

Licht was wat jij mij gaf te dragen; . . . |58|
Maar menigeen verliet je al,
Om ’t: niets of alles, dat je eischt!
Brand.
Wat er zoo liefde wordt genoemd,
Dat wil ik niet en ken ik niet.
Gods liefde ken ik maar alleen,
En die is zoomin week als zacht;
Die is als doodsverschrikking hard,
En als die liefkoost wordt ’t een slag.
Welk antwoord gaf God in den hof,
Toen hem zijn zoon in doodsangst bad:
Neem weg dien drinkbeker, mijn God!
Ontnam hij hem dien smartkelk toen?
Neen, kind, hij heeft dien gansch geledigd.
Agnes.
Ach, met zulk een maat gemeten
Kan geen enkle ziel bestaan.
Brand.
Geen mensch weet wien verdoemnis treft.
Toch staat in vlammend schrift geschreven:
Wees trouw tot de allerlaatste proef,
Geen halfheid wint de levenskroon!
’t Is niet genoeg ’t angstzweet te voelen,
De vuurproef zelf moet gij doorstaan.
Dat gij ’t niet kunt wordt u vergeven,
Maar nimmermeer dat gij niet wilt.
Agnes.
Ja, zeker, ja, zoo moet het wezen.
O, hef mij op, dat ’k mét je opstijg;
O, leid mij naar je hooge sferen;
Sterk is mijn wensch, maar slap mijn moed.
Vaak grijpt mij de angst, ik voel mij duiz’len,
En moe en aardtraag sleept mijn voet.
Brand.
Kijk, Agnes, voor een ieder geldt
De eisch: geen halfheid laf en slap!
Veroordeeld is àl wat je doet
Als ’t half maar is, of voor den schijn.
Tot wet moet deze leer je worden:
Met woorden niet, maar met het leven.
Agnes

(valt hem om de hals).

Waar jij gaat, volg ik op den voet! |59|
Voor twee is er geen rots te steil.

(De dokter is den berg afgekomen en blijft voor de tuinomheining staan).

De Dokter.
Zoo duifjes, hier aan ’t trekkebekken
Op deze woeste, grauwe rotsen?
Agnes.
Mijn oude dokter, is u hier?
O, kom toch binnen!

(loopt naar beneden en opent het hek).

De Dokter.

Neen, dàt niet!

Je weet wel, ’k ben nog altijd boos!
Gaan wonen hier, op zulk een plek,
Waar sneeuw en ijs en winterstorm
Een mensch door ziel en lichaam snijdt . . .
Brand.
Niet door de ziel.
De Dokter.

Zoo, niet? Och kom!

’t Is waar, het ziet er haast naar uit.
’t Lijkt waarlijk of je snel verbond
Op hechten, vasten grondslag rust;
Hoewel, zooals het spreekwoord zegt,
Wat snel gebouwd wordt, snel vergaat.
Agnes.
Een zonnekus, een klokkenklank
Kan wekken soms een zomerdag.
De Dokter.
Vaartwel. ’k Moet naar een zieke toe.
Brand.
Mijn moeder?
De Dokter.

Ja. Gaat u soms mee?

Brand.
Nu niet.
De Dokter.

Was u er al?

Brand.

Nog niet.

De Dokter.
U is wel hard. Door wind en sneeuw |60|
Kwam ik over den berg gezwoegd,
Ofschoon ik weet dat er van haar
Geen hongerloontje overschiet.
Brand.
God zeegne uw kennis en uw vlijt.
Maak, als u kan, haar ’t sterven licht.
De Dokter.
Gods zegen op mijn wil; ik kwam
Zoodra ’k in nood geroepen werd.
Brand.
Zij zond om u; maar niet om mij; . . .
Ik wacht, en wacht in zieleangst.
De Dokter.
Wacht langer niet!
Brand.

Vóór ze om mij zendt

Heb ik daar ginder niets te doen.
De Dokter

(tegen Agnes).

Jij arm klein vrouwtje, toevertrouwd
Aan zulker harde handen macht!
Brand.
Ik bèn niet hard.
Agnes.

Hij gaf zijn bloed

Als ’t voor haar ziel vergifnis bracht!
Brand.
’k Nam als haar zoon en erfgenaam
Vrijwillig al haar schulden op mij.
De Dokter.
Delg uw eigen schuld!
Brand.

Voor God kan

Wel één de schuld van velen delgen.
De Dokter.
Maar niet door één, die zelf een beedlaar,
Tot over de ooren steekt in schulden.
Brand.
Of rijk, of beedlaar; . . . ’k wil geheel, . . .
En meer dan dàt behoeft er niet!
De Dokter

(kijkt hem strak aan).

Ja, van uw wil het quantum satis
Staat mooi en duidlijk wel geboekt, . . . |61|
Maar, Brand, uw conto caritatis
Dat is een onbeschreven blad.

(af).

Brand

(volgt hem een oogenblik met de oogen).

Geen woord werd ooit zoo neergesleurd
In leugens, als men ’t liefde doet; . . .
Dat leggen zij met Satanslist
Als sluier over slappen wil;
Bedrieglijk dekken zij daarmee
Hun wuft en ijdel levensspel;
Is smal het pad en glad en steil,
In liefde wordt u dat verkort;
Gaat men den breeden zonde-weg
Blijft hoop op liefde toch bestaan, . . .
Men ziet zijn doel, maar mijdt den strijd . . .
Door liefde wordt ’t toch nog bereikt;
En dwaalt gij, beter wetend toch, . . .
In liefde vindt ge een toevluchtsoord!
Agnes.
Ja, dat ’s verkeerd, en toch ik moet
Mij vaak afvragen: is het zoo?
Brand.
Eén ding vergeet je; eerst de wil
Voldoen den dorst der wet naar recht.
Eerst willen moet je, niet alleen
Wat mooglijk is in ’t groot en ’t klein,
Niet enkel waar er aan de daad
Veel moeite vast is en bezwaar, . . .
Neen, willen moet men sterk en blij,
Door allen schrik en angsten heen.
Niet dàt is martlaarschap, in pijn
Aan ’t kruishout stervend te vergaan,
Maar ’t willen van dien dood aan ’t kruis,
Te willen al dien angst en nood,
Te willen al die zielepijn,
Dat eerst brengt je verlossing aan.
Agnes

(vlijt zich dicht tegen hem aan).

Komt eens voor ons de zware proef, . . .
O spreek dàn, jij, mijn sterke man!
Brand.
Na zulk een zege van den wil |62|
Komt dan der liefde heerlijkheid,
Dan daalt zij neer als witte duif
Met een olijftak, levensboô.
Maar hier, bij ’t slappe, lakse volk,
Is de allerbeste liefde haat!

(verschrikt).

Haat! Haat! Een wereldstrijd te willen
Ligt in dit ééne korte woordje!

(gaat haastig het huis binnen).

Agnes

(kijkt door de open deur).

Nu knielt hij bij zijn kleinen vent
En wiegelt ’t hoofd als schreide hij;
Hij drukt zich tegen ’t bedje aan
Als iemand die geen uitkomst weet . . .
O, wat een schat van liefde woont
Er in die sterke manneziel!
Alf heeft hij lief, dat màg, want ’t kind
Is nog door zonde niet besmet.

(ontzet opspringend).

Op springt hij . . . wringt de handen . . . O!
Wat ziet hij? Hij is doodlijk bleek!
Brand

(buiten op de trap).

Kwam niemand nog?
Agnes.

Neen, nog geen mensch.

Brand

(kijkt achterom in het huis).

Zijn huid is gloeiend heet en droog;
Zijn slapen kloppen, polsen jagen . . .!
Niet bang zijn, kind!
Agnes.

O, die gedachten!

Brand.
Neen, vrees maar niets . . .

(roept over den weg).

Daar zie ik iemand!

Een Man

(door het tuinhek).

Nu moet u komen!
Brand.

Daadlijk, ja!

Wat is je boodschap?
De Man.

’k Weet niet recht;

Zij zat in bed op, boog voorover
En zei: ga nu den priester halen;
Mijn half bezit is voor de kerk. |63|
Brand

(terugwijkend).

De helft maar! Neen! Zeg neen!
De Man

(hoofdschuddend).

Dan zou

’k Mijn boodschap niet goed overbrengen.
Brand.
De helft! De helft! ’t Moest alles zijn!
De Man.
Dat kan wel zijn; maar luid en klaar
Zei zij dat woord. ’k Vergis mij niet.
Brand

(grijpt zijn arm).

Durf je op den Oordeelsdag getuigen
Voor God, dat zij die woorden zei?
De Man.
Ja.
Brand

(vast).

Ga, en breng dit antwoord over . . .

Geen priester komt, geen sacrament.
De Man

(kijkt hem onzeker aan).

U heeft mij vast niet goed begrepen,
’t Is van uw moeder dat ik kom.
Brand.
Ik weet van geen tweeledig recht
Voor vreemden of voor eigen volk.
De Man.
Dat woord is hard.
Brand.

Zij weet het wel,

’t Was alles offeren of niets.
De Man.
O!
Brand.

Zeg dat ’t kleinste klompje goud

Toch evenzeer een afgod blijft.
De Man.
Zoo zacht als ’k eenigszins maar kan
Breng ’k haar dit geeslend antwoord over.
Haar blijft tot troost dit ééne dan:
Dat God niet zóó hard is als u!

(af).

Brand.
Ja, deze troost blies vaak genoeg
Zijn pestlucht door de wereld heen. |64|
Met jammerklacht van ach en wee
Snoert men den rechter dan den mond.
Natuurlijk! Zoo behoort het ook!
Men kent hem immers al zoo lang; . . .
Men weet zoo goed hoe te allen tijd
Den oude zich beknibb’len laat.

(De man heeft buiten op den weg een anderen ontmoet; zij komen samen terug).

Brand.
Nieuw bericht?
Eerste Man.

Ja.

Brand.

Wat dan nu?

De Tweede.
’t Zou negen tienden dan nu zijn.
Brand.
Niet alles?
De Tweede.

Neen.

Brand.

Ik zei het al:

Geen priester en geen sacrament.
De Tweede.
Zij heeft geleden en geboet . . .
De Eerste.
Kom mee, zij is uw moeder toch!
Brand

(knijpt de handen samen).

Ik màg niet met twee maten meten . . .
Eén maat voor eigen volk en vreemden.
De Tweede.
De zieke lijdt in angst en nood,
Kom, zend haar een verzoenend woord.
Brand

(tegen den eerste).

Ga, zeg de zieke wat ’k gebood:
Voor haar wijd ik noch wijn, noch brood.

(De mannen gaan heen).

Agnes

(vlijt zich tegen hem aan).

Soms beef ik voor je levenslot:
Je gloeit als ’t vlammend zwaard van God.
Brand

(met tranen in zijn stem).

Staat heel de wereld dan ook niet |65|
Vijandig tegenover mij,
En wondt mijn ziel ten bloede toe
Met al haar koppig, laks verzet?
Agnes.
Zwaar zijn de eischen die je stelt.
Brand.
Stel, als je durft, er zachtre voor.
Agnes.
Meet met dien maatstaf wien je wilt
En zie of iemand kan voldoen.
Brand.
Neen, dáárin heb je, eilaas, gelijk.
Zoo dwars, zoo dom, zoo leeg, zoo slecht,
Is ’t heele menschdom tegenwoordig.
Vermaakt iemand bij wilsbeschikking
Doch ongenoemd, zijn geld en goed,
Men prijst hem daadlijk hemelhoog.
Neem weg den naam van menig held,
Laat hem alleen wat hij volbracht,
Doe keizers, vorsten ’t zelfde aan
En zie wat er dan overblijft.
Laat ’n dichter uit hun kooitje heimlijk
Zijn schoonheidsvogels laten glippen,
Dat niemand denk’ dat hij hun gaf
Een stem en gulden veerendos . . .
Grijp groenen of wel dorren tak:
Opoff’ring vindt men bij geen een.
Door alles heen ’t aardslaafsche denken; . . .
Elk klampt in wilden angst zich vast
Aan ’t zwakke rankje van zijn leven.
Begeeft hem dit, waar de afgrond gaapt . . .
Klauwt hij met nagels zich nog vast.
Agnes.
En zulk een diep gevallen volk
Roep je nog toe: het al of niets!
Brand.
Wie zege wil, moet daarvoor strijden;
Wie ’t diepste viel, moet ’t hoogste stijgen . . .

(zwijgt even; met veranderde stem).

En toch, wanneer ik aan een ziel
Den eisch stel om zich op te heffen,
Is ’t mij als of ik op de golven |66|
In stormweer ronddreef op een wrak.
Stil schreiend beet ik heimlijk vaak
Mijn tong stuk, die kastijden moest, . . .
En hief tot slaan ik soms den arm,
Naar een omhelzing snakt mijn ziel! . . .

Ga nu eens kijken naar den kleine;
Zing zoete droomen in zijn slaap;
Een kinderziel is klaar en rein
Als ’t meer in zomerzonneschijn;
Een moeder kan daarover strijken
Als ’n vogel, die in lichten vlucht,
Zich spiegelt in zijn diepste diep.
Agnes

(bleek).

Wat is er, Brand, dat je gedachten
Waarheen ze ook gaan, tot hem doet keeren?
Brand.
O, niets. Bewaak hem maar zorgvuldig.
Agnes.
Geef mij een antwoord.
Brand.

Forsch?

Agnes.

Neen, zacht.

Brand

(omarmt haar).

Wie zonder schuld is, die zal leven.
Agnes

(kijkt hem helder aan, en zegt:)

Eén ding, . . . màg God niet van ons eischen!

(gaat het huis in).

Brand

(kijkt stil voor zich uit).

Maar àls hij ’t deed? Wat God soms eischt
Leert „Abrams offer” van weleer.

(schudt die gedachte van zich af).

Neen, neen! mijn offer heb ’k gebracht.
’k Deed afstand van mijn levensdroom,
Om als de rommelende donder
De slapers hier op aard’ te wekken.
Neen! Daarin lag geen offer meer:
’t Viel weg toen over was de droom,
’k Door Agnes werd gewekt — om mét mij
Te werken samen in ’t verborgen. |67|

(kijkt uit over den weg).

Wat draalt de zieke ginder lang
Eer zij tot boete-doen besluit,
Dat alle schuld te niet zou doen,
Al ’t kwaad uitdelgen van haar ziel!
Wacht! . . . Neen, het is de baljuw maar,
Welwillend, luchtig, rond, gezond,
De handen in zijn beide zakken,
Als haakjes om een parenthees.
De Baljuw

(door het tuinhek).

Goên dag! Wij zien elkaar niet vaak,
En ’k kom misschien wel ongelegen . . .
Brand

(wijst op het huis).

Ga binnen.
De Baljuw.

Dank u; ’t gaat hier ook;

En als mijn woord maar ingang vindt,
Dan denk ik stellig dat het ook
Wel voor ons beiden goed zal zijn.
Brand.
Laat hooren dan.
De Baljuw.

Uw moeder moet,

Naar ik verneem, haast stervend zijn; . . .
Dat doet mij leed.
Brand.

’k Betwijfel ’t niet.

De Baljuw.
Het doet mij zeer véél leed.
Brand.

Welnu!

De Baljuw.
Maar zij is oud; en, lieve Heer,
Wij gaan toch allemaal dien weg.
En daar ’k nu juist voorbij hier kwam,
Dacht is zoo: ’k kon wel even gaan
Om ’n enkel woord met u te spreken.
Om kort te gaan, ik heb vernomen
Dat u met haar, sinds u hier kwam,
Geleefd heeft in oneenigheid . . .
Brand.
Oneenigheid? . . . |68|
De Baljuw.

Men zegt dat zij

Erg vasthoudt aan haar eigendom.
Dat gaat, vindt u misschien, wat ver.
Men wil toch elk zijn eigen voordeel.
Zij is in ’t onverdeeld bezit
Van heel uw vaderlijk erfdeel . . .
Brand.
In ’t onverdeeld bezit . . . ’t is waar.
De Baljuw.
Zoo komt het dan allicht tot twist.
En daar ik wel vermoeden kan
Dat u haar einde naadren ziet
Met groote kalmte van gemoed,
Wil ’k hopen dat u zonder wrok
Mij hooren wil, zij dan de tijd ook
Niet erg geschikt.
Brand.

Nu, of wel later,

Dat komt voor mij op ’t zelfde neer.
De Baljuw.
Nu, dan ter zake, zonder meer.
Zoodra uw moeder dood zal zijn,
En rustig slaapt onder den grond, . . .
En ’t duurt niet lang meer . . . wordt u rijk . . .
Brand.
Rijk, denkt u?
De Baljuw.

Denk? Neen, ’k weet het zeker.

In alle hoeken heeft zij grond,
Zoo ver ’t gewapend oog kan kijken.
Ik zeg u, rijk!
Brand.

Ook na de scheiding?

De Baljuw

(glimlacht).

Wat zou die hier? Er valt te scheiden
Waar vele erfgenamen zijn;
Maar hier wordt niemands deel bedreigd.
Brand.
En als nu toch eens iemand kwam
En van haar goed zijn erfdeel vroeg,
En zei: mij komt het rechtens toe? |69|
De Baljuw.
Dat moest de duivel zelf dan zijn!
Ja, kijk mij nu maar aan . . . geen mensch
Heeft ’n enkel woord hierin te spreken;
Vertrouw mij maar; ’k ben op de hoogte.
Zoo is ’t dus; u wordt welgesteld,
Een rijk man zelfs; in dezen uithoek
Hoeft u dus waarlijk niet te blijven;
Voor u staat open ’t heele land.
Brand.
Zoo. Is eigenlijk dier woorden zin
In ’t kort niet dit: trek elders heen?
De Baljuw.
Zoowat. Dat waar’ misschien het beste
Voor iedereen. Als u aandachtig
De menschen gâ slaat, voor wie u
De tolk is van Gods heilig woord,
Moet u toch zien, hoe u hier tusschen
Past als een wolf in een troep ganzen.
Begrijp mij goed! U heeft de gaven
Om nut te stichten in het groot.
Maar voor dit volk van bergbewoners,
Als vastgegroeid tusschen hun rotsen,
Sticht u, dunkt mij, meer kwaad dan goed.
Brand.
Wat wortels voor een boom zijn, is
Voor een man ’t geboortedorp; . . .
Zoo hij dáár niet zijn werkkring vindt,
Is wat hij uitvoert niet veel zaaks.
De Baljuw.
In de eerste plaats komt ’t er op aan
Met ’s lands behoefte mee te gaan.
Brand.
Maar die vertoont zich van de hoogte
Niet zoo, als in ’t benauwde dorp.
De Baljuw.
Dat is taal voor verlichte menschen,
Niet voor de arme dalbewoners.
Brand.
Och wat, u met dat grensverschil
Van bergen en het lage land!
U wil de rechten van den rijke, |70|
Maar aan zijn plichten u onttrekken;
En denkt, als u maar hardop roept:
Wij zijn maar arm! dan is ’t genoeg.
De Baljuw.
Er is een tijd voor alle dingen,
En elk geslacht heeft eigen plicht.
Ons dorp droeg ook eens bij zijn scherfje
Tot der geschiedenis groote kas.
Dat was, natuurlijk, lang geleden;
Maar zoo héél klein was ’t scherfje niet.
Nu is het dorp maar onbeduidend,
Toch leeft zijn roem in sagen voort;
Zijn vroegre grootheidsdagen vallen
In koning Beles’ levenstijd; . . .
Nog hoort men menigmalen noemen
De dappre broeders Wolf en Thor;
Met vele wakkre mannen, die
Naar Bretlands kust heentogen om
Al plundrend af te loopen ’t land.
Het Zuiden kreet, verstijfd van schrik,
God, help ons tegen hun geweld!
En die geweldenaars waren toch
Ontwijfelbaar echt, luî van hier.
En hoe zij zich dan konden wreken
Met moord en doodslag, brand en plundring!
Ja, één is er, van wien de sage
Vertelt dat hij ten kruistocht wou; . . .
Doch dat hij uittoog meldt men niet . . .
Brand.
Er stamt voorzeker van dien held
Een heele bende zoons?
De Baljuw.

Jawel;

Maar hoe weet u . . .?
Brand.

O, omdat mij

Die heldentroep bekend voorkomt,
Belofte-helden van het heden,
Die ook zoo’n kruistocht ondernemen.
De Baljuw.
Ja, dat geslacht is uitgebreid.
Maar bij vorst Beles waren wij! |71|
Eerst dus geraasd in ’t vreemde land;
Toen brachten wij aan bloedverwant
En buur, met bijlslagen bezoek.
Het veld vertrapt, de oogst verwoest,
In brand gestoken kerk en huis,
Zoo vlochten we ons een heldenkrans.
Op al het toen vergoten bloed
Werd later wel wat veel gesnoefd.
Maar, na wat ik nu heb gezegd
Geloof ik, met bescheidenheid,
Op onze macht te mogen wijzen
In heldentijden, lang geleden
En zeggen dat ons dorp eertijds
Zijn deel bijdroeg met vuur en zwaard,
Tot der ontwikling worstelstrijd.
Brand.
Toch lijkt ’t mij dat u pleegt verraad
Aan ’t woord: dat adeldom verplicht, . . .
Alsof met egge, hak en ploeg
U Beles’ erfgoed stil begraaft.
De Baljuw.
In geenen deele. Kijk maar eens
Bij een gemeentelijk diné,
Waar ik, de koster en de rechter
Op eereplaatsen mee aanzitten.
Dan zal u zien, als komt de punch-bowl,
Dat Beles nog niet is vergeten.
Met klinken, heildronken, gezang,
In toasten kort en toasten lang,
Gedenkt men hem, laat men hem leven.
Ik zelf heb vaak den drang gevoeld
In mij, om van gedachtenspinsel
Voor hem te weven ’n bloemrijk kleed,
En dat heeft menigeen gesticht.
Ik houd wel van wat poëzie.
Dat doen wij trouwens allemaal
Hier in ons dorp; . . . doch steeds met mate . . .
Het leven mag die nooit beheerschen, . . .
Alleen zoo tusschen acht en tien
Uur ’s avonds, als men moe van ’t werk,
En vrij weer van de daagsche taak,
Naar wat verheffing wel verlangt. |72|
Wat u van ons verschillen doet
Is dat u ploegen wil en maaien
Terzelfder stond, en met geweld.
U wil, zoo meen ik te begrijpen,
Dat één zal zijn idee en leven, . . .
U wil, met ’t zwoegend land-bebouwen
Den strijd voor God vereenigd zien,
Zóó innig één, als kool, salpeter,
En zwavel zich tot kruit vereent.
Brand.
Zoo ongeveer.
De Baljuw.

Maar dat ’s onmooglijk.

In wijder kringen gaat dat beter; . . .
Ga daarheen met uw hooge eischen
En laat ons land en zee beploegen.
Brand.
Ploeg allereerst in zee maar onder
Uw pralen op den roem der vaad’ren;
Een dwerg wordt er niet grooter door
Of hij al stamt van Goliath.
De Baljuw.
Er ligt kracht in herinneringen.
Brand.
Ja, . . . als zij één met ’t leven worden,
Maar u gebruikt hun graf alleen
Om eigen traagheid te verstoppen.
De Baljuw.
Mijn eerste blijft mijn laatste woord; . . .
U deed het best met heen te gaan.
Hier zal uw arbeid niet gedijen;
Uw levensleer wordt niet begrepen.
Verheffing, die soms noodig zijn kan,
Het beetje troost dat hij behoeft,
Die dag aan dag in arbeid zwoegt,
Zal ik hun voortaan trouw bezorgen.
Gedurende mijn heele loopbaan
Hier, deed ik steeds mijn plicht;
Het volksaantal is ruim verdubbeld,
Ja, het staat haast als drie tot een, . . .
Terwijl ik meer dan één bedrijf
Aan deze fjord-streek heb verbonden. |73|
In strijd altijd met ’t ruw klimaat,
Zijn we als meet stoom vooruit gegaan; . . .
Hier loopt een weg, daar ligt een brug . . .
Brand.
Maar tusschen g’loof en leven niet . . .
De Baljuw.
Die fjord en gletschersneeuw verbindt.
Brand.
Maar niet de daad met de idee.
De Baljuw.
Eerst zorgen voor een goed verkeer,
Dat men elkaar bereiken kan, . . .
Daarover waren allen ’t eens
Eer u, als leeraar, hierheen kwam.
U heeft in ons vaal schemerlicht
Een Noorderlichtschijn hel doen flikk’ren;
Wie kan in ’t valsche licht nu zien
Wat er verkeerd is en wat goed,
Wat straf is, en wat boete of smart?
U heeft het àl dooreen gehaspeld;
En ’t volk, dat één, moest overwinnen,
Gesplitst in twee vijand’ge kampen.
Brand.
Toch blijf ik hier, uw wensch ten trots.
Men kiest de plaats niet voor zijn werk.
Hij, die zijn doel voor oogen heeft
Zag eens in vuur’ge letters staan,
Het Godswoord: hier is uwe plaats!
De Baljuw.
Blijf dan, maar binnen eigen grenzen;
Ik zie u graag de menschen zuivren
Van zonde en kwaad, als voorkomt hier;
God weet dat ’t dikwijls noodig is!
Maar maak van iedren arbeidsdag
Geen Zondag, . . . en vertoon geen vlag
Alsof God zelf was mee aan boord
Op ieder jacht in onze fjord.
Brand.
Kon ’k mij uw raad ten nutte maken,
Zou ik mijn ziel moeten verzaken.
Maar ’t geldt hier juist zich zelf te wezen,
Zijn eigen roeping te volbrengen, |74|
En dat zal ’k doen ten einde toe,
Dat om mijn huis een lichtschijn straal!
Dit volk, dat ingedommeld is
Door uw bestuur, wek ik weer op!
Al lang is hem, door nood en dwang,
Zijn laatste oerkracht afgekweld;
Uit uwer kleinheid hongerkuur
Komt elk te voorschijn mat en slap;
Zijn beste bloed is afgetapt,
Het merg geschraapt hem uit zijn moed;
Aan flarden iedre ziel gescheurd,
Die pal als brons had moeten staan;
Maar nog kan wel een oproerskreet
U in de ooren dondren: strijd!
De Baljuw.
Strijd?
Brand.

Strijd!

De Baljuw.

Als u hen roept te wapen

Zal u als eerste offer vallen!
Brand.
Eens zal ’t wel blijken zonneklaar
Dat nederlaag hier zege was!
De Baljuw.
Bedenk je, Brand, je staat op ’t kruispunt:
Zet niet alles op ééne kaart.
Brand.
Toch zal ik ’t doen!
De Baljuw.

Wordt ’t spel verloren,

Dan is uw leven ook verwoest.
U heeft al wat u kan begeeren,
Is de erve van een rijke moeder,
U heeft een kind om voor te leven,
Een lieve vrouw; . . . geluk en vreugde
Wordt u met milde hand gereikt!
Brand.
En als ’k nu toch den rug toekeer
Aan wat u noemt geluk en vreugde?
Als ik nu moet?
De Baljuw.

’t Is al verloren |75|

Als u, in dezen uithoek hier,
Uw wereldstrijd beginnen wil.
Trek zuidwaarts naar de rijke stranden,
Waar ’n man geheel zich zelf kan wezen.
Dáár kan uw licht u laten schijnen
En de gemeente laten bloeden;
Ons offer is geen bloed, maar zweet,
In broodstrijd tusschen rots en ijs.
Brand.
Hier blijf ik toch. Hier is mijn thuis,
En van mijn thuis uit voer ik strijd.
De Baljuw.
Denk wat op ’t spel staat als het misloopt; . . .
En allermeest wat u laat varen!
Brand.
Mijzelf verlies ik, als ’k mocht wijken.
De Baljuw.
Brand, vruchtloos strijd een eenzaam strijder.
Brand.
Mijn troep is sterk; ik heb de besten.
De Baljuw

(glimlacht).

Wel mooglijk, ja . . . maar ik de meesten.

(af).

Brand

(kijkt hem na).

Daar gaat een volbloed volksman, heel
Rechtschapen denkend, heel welwillend,
Op zijn wijs werkzaam, warm en billijk . . .
En toch een geesel voor zijn land.
Geen aardverschuiving, storm of vloed,
Geen hongersnood, geen vorst of pest,
Bewerkt er half het ongeluk
Als zoo een doet, jaar-in, jaar-uit.
Die rampen deren maar het leven; . . .
Maar hij . . .! Hoeveel blijmoedig willen,
Hoeveel gedachten dooft hij uit,
Hoe menig krachtig lied versmoort er
Door zulk benauwd, kleinzielig doen!
Hoe menig glimlach om de lippen,
Hoe menig lichtstraal in een ziel,
Hoeveel verheffings-vreugd en smart,
Heeft hij verstard, gedoofd, gedood!

(plotseling angstig).

Waar blijft de bode! . . . komt er niemand? |76|
Ja, de dokter!

(snelt hem te gemoet).

Mijn moeder? Spreek!

De Dokter.
Nu staat zij eindlijk voor haar rechter.
Brand.
Dood! . . . Boetvaardig?
De Dokter.

Dat g’loof ik niet;

Zij hing aan ’t hare hier op aard’
Totdat het uur van scheiden sloeg.
Brand

(kijkt stil bewogen voor zich uit).

Is hier ’n verdoolde ziel verloren?
De Dokter.
Misschien is wel het oordeel zacht,
Niet volgens recht, maar bij genade.
Brand

(zacht).

Wat zei zij nog?
De Dokter.

Zij mompelde:

God is zóó hard niet als mijn zoon!
Brand

(zinkt in droefheid neer op de bank).

Met schuld belast, in stervensnood,
Klampt aan dien leugen elk zich vast!

(verbergt zijn gezicht in de handen).

De Dokter

(komt naderbij, kijkt hem aan en schudt het hoofd).

U wil een lang vervlogen tijd
In alles weer herleven doen.
U g’looft nog dat ’t aloud verbond
Van God en menschen nog bestaat; . . .
Maar elk geslacht heeft eigen wijs;
Het ònze vreest niet meer de hel,
Verdoemenis is bakerpraat; . . .
Het hoofdgebod is: wees humaan!
Brand

(kijkt op).

Humaan! Ja, juist, dat slappe woord
Klinkt door de heele wereld heen!
Daarmee slaat iedre hals je dood
Als hij niet durft, of kan of wil;
Daarmee omhult zich iedre stumper |77|
Als hij niet alles durft te wagen;
Daardoor beschermd verbreekt men thans
Iedre gelofte alras betreurd; . . .
Gij dwergenzielen maakt ten slot
Van ieder mensch een humanist!
Was jegens Christus God humaan?
Had toen uw God ook geregeerd
Waar’ Jezus niet aan ’t kruis genageld, . . .
En heel ’t verzoeningswerk werd dan
Een handig diplomatenstukje!

(verbergt het hoofd en zit neer in stomme smart).

De Dokter

(zacht).

Raas uit, raas uit, o ziel in opstand; . . .
Het beste waar’ dat je kon schreien.
Agnes

(is op de trap verschenen, bleek en angstig, fluistert zij tegen den dokter).

Och toe! Kom mee!
De Dokter.

Je maakt mij angstig,

Wat is er kind?
Agnes.

Een koude doodsangst

Sloeg mij zoo even om het hart . . .!
De Dokter.
Wat is er?
Agnes

(trekt hem mee).

Kom! . . . het kind, o God!

(zij gaan het huis in; Brand bemerkt het niet).

Brand

(stil in zich zelf).

Dood, onverzoend. Dood, als zij leefde.
Is dat geen vingerwijzing Gods?
Van mij wil hij den tol nu heffen,
Dien zij verzuimd heeft te betalen; . . .
Nu driewerf wee mij, als ik wijk!

(staat op).

Onwankelbaar van nu af aan,
Als uitverkoren strijder kampen,
Dat geest verwinnen moog’ het vleesch.
God gaf mijn tong de kracht van ’t woord,
Ontstak zijn toorngloed in mijn ziel; . . .
Nu sta ik in mijn volle macht,
Nu durf, nu kan ik rotsen breken! |78|
De Dokter

(gevolgd door Agnes, komt snel de trappen af en roept).

Ruim op je boek en trek er uit!
Brand.
Al beefde de aard’ toch bleef ik hier!
De Dokter.
Dan is je kind ten dood gedoemd.
Brand

(ontzet).

Alf! ’t Kind! Mijn Alf! Wat meent u toch?
Welk spook bedreigt mijn kind!

(wil het huis in).

De Dokter.

Neen, blijf! . . .

Hier is geen licht, hier is geen zon,
De lucht is scherp als Noordpoolwind, . . .
Hier hangt een nevel klam en zwaar; . . .
Eén winter nog op deze plek
En ’t teere leven is verwelkt.
Vertrek, dan is uw kind gered;
Maar doe het gauw, liefst morgen al.
Brand.
Van daag, van avond nog, terstond!
O, hij wordt sterk weer en gezond; . . .
Geen gletschersneeuw, geen scherpe wind,
Zal meer zijn borstje kwellen hier.
Kom, Agnes, neem hem zachtjes op!
Dan vluchten wij in aller ijl!
O, Agnes, ’t is de dood die spint
Zijn valen sluier om ons kind!
Agnes.
Wel vreesde en beefde ik voor gevaar, . . .
Toch waande ik het niet zoo nabij.
Brand

(tegen den dokter).

Vlucht kan hem redden? Dat bezweert u?
De Dokter.
Een leven dat door vaderliefde
Wordt welbewaakt, loopt geen gevaar.
Wijd u aan hem, en vrees maar niet,
Dan wordt hij weer gezond en frisch.
Brand.
Dank! Dank!

(tegen Agnes).

Pak hem vooral goed in;

De avondwind waait langs de fjord. |79|

(Agnes gaat het huis in).

De Dokter

(neemt Brand zwijgend op, die onbeweeglijk door de deur naar binnen kijkt, gaat dan naar hem toe, legt de hand op zijn schouder, en zegt:)

Voor ’t arme menschdom onbarmhartig,
En voor zichzelf zoo heel teerhartig!
Voor andren geldt niet veel of weinig, . . .
Alleen het alles dan, of niets;
Maar eigen moed is ras geweken,
Zoodra het lot als offerlam
Zijn eigen schat heeft aangewezen.
Brand.
Wat wil u zeggen?
De Dokter.

Harde woorden

Heeft u uw moeder toegebulderd,
Verdoemd, als alles zij niet gaf,
Als naakt zij niet daalde af in ’t graf.
En ’t zelfde woord klonk menigmaal
Waar veel en diep geleden werd!
Nú drijft uw eigen boot in storm
Op noodlotsgolven rond in zee,
Nu werpt van de omgeslagen kiel
U snel den schuldbrief over boord, . . .
Weg, over boord, het zware boek,
Waarmee u zelf de broeders sloeg;
Nu is de zaak, in stijve bries
Te zoeken heil voor eigen telg.
Snel weg van hier, van storm en fjord, . . .
Snel weg zelfs van uw moeders lijk, . . .
Snel weg van zielezorg en werk; . . .
Nu staakt de priester zijn bedrijf! . . .
Brand

(grijpt in vertwijfeling naar zijn hoofd om zijn gedachten te verzamelen).

Ben ik nù blind? Wàs ik het eerst?
De Dokter.
U doet als vader stellig goed.
Denk niet dat ’k afkeur wat u doet; . . .
Voor mij is u, gebroken nu,
Veel grooter dan de sterke held . . .
Vaarwel! Ik hield u vóór den spiegel; |80|
Kijk er eens in, en zucht: mijn God,
Zoo ziet een Godsgetuige er uit!

(af).

Brand

(staart een oogenblik voor zich uit, barst dan plotseling uit).

Waar tastte ik mis? Nu, of te voren?!

(Agnes komt de deur uit met een mantel om de schouders en het kind op haar arm; Brand ziet haar niet. Zij wil spreken maar blijft als verlamd van schrik staan, als zij de uitdrukking van zijn gezicht ziet. Op hetzelfde oogenblik komt er een man haastig door het tuinhek binnen. De zon gaat onder).

De Man.
Brand, hoor, u heeft een vijand hier!
Brand

(drukt de handen op zijn borst).

Ja, hier!
De Man.

Wees voor den Baljuw op uw hoede.

Al vruchtbaar werd uw werken hier,
Tot hij ’t vergiftigde met praatjes!
Al dikwijls heeft hij uitgestrooid
Dat gauw uw huis wel leeg zou staan, . . .
Zei dat u ons zou gaan verlaten,
Zoodra uw rijke moeder stierf.
Brand.
En als ’t zoo was?
De Man.

Ik ken u immers

En weet waarom hij dat vertelt;
U staat toch tegenover hem,
Heeft voor zijn wil nog nooit gebogen . . .
Dàt is de reden van zijn wrok . . .
Brand

(weifelend).

Misschien dat hij de waarheid zei.
De Man.
Dan heeft dus u ons steeds belogen? . . .
Brand.
Ik? . . .
De Man.

Ja. Heeft u ons niet gezegd

Dat God zelf u verkoren had
Om hier te wonen onder ons; |81|
Dat u uw strijd hier voeren zou,
Dat niemand mag zijn taak verzaken,
Dat hij moet staan, maar nimmer wijken?
Die taak is de uwe! Warm en licht
Gloort al uw vuur in menig borst.
Brand.
Neen, ’t oor der menigte is doof;
Haast ieders ziel is dof en loom!
De Man.
U weet wel beter; . . . ’t hemelsch licht
Breekt hier in meen’ge ziel al door.
Brand.
Maar in de meesten is ’t nog nacht.
De Man.
U is als ’t licht dat schijnt bij nacht.
Doch laat het wezen zoo het wil;
Het komt hier niet op tellen aan;
Want hier sta ik, een eenig man,
En zeg: ga heen dan als u kan!
Mijn ziel is vol, al weet ik weinig
Van alles wat staat in de boeken,
U heeft uit ’t niet mij opgeheven, . . .
Zie of u nu mij los mag laten!
U kan het niet; ik houd u vast;
’k Verloor mijn ziel, gaf ’k prijs mijn greep! . . .
Vaarwel! ’k Verwacht getroost ’t bericht!
Noch u, noch uw God laat mij los!

(af).

Agnes

(schuchter).

Je wang is wit, je mond is bleek,
Alsof je pijn hadt in je ziel.
Brand.
Elk klinkend woord dat ’k eertijds sprak
Slaat als een echo nu terug.
Agnes

(komt een stap nader).

Ik ben bereid.
Brand.

Bereid? Waartoe?

Agnes

(met kracht).

Tot wat een moeder mag en wil!

(Gerd loopt voorbij op den weg en blijft bij den tuinmuur staan). |82|

Gerd

(klapt in de handen en roept wild en blij:)

Hoorde je ’t al? Weg vloog de priester! . . .
Uit de bergen, op de rotsen
Wemelt het van bergkabouters,
Zwarte, woeste, groot en klein, . . .
Hoeh, wat sloeg de bende d’r op . . .!
Rukten de oogen mij haast uit,
Half mijn ziel viel hun ten buit; . . .
Och, ’k kan ’t met de helft wel stellen
’k Heb van ’t wrak genoeg nog over!
Brand.
Kind, je raaskalt, zie je niet
Dat ik hier vlak vóór je sta?
Gerd.
Jij? Jawel, maar niet de priester!
Van den Zwarten Top mijn havik
Vloog rechtuit, de helling langs,
Boos en wild, met tuig en zadel,
Sneed hij blazend d’ ochtendwind;
En een man zat op zijn rug . . .
Dat was hij, dat was de priester!
Nu staat leeg de kerk van ’t dorp,
’t Slot dicht en de boom er voor.
’t Is gedaan met ’t nare kerkje,
En nu komt mijn kerk tot eere,
Waar mijn priester preekt en zingt
Sterk en groot, in ’t witte miskleed
Door den wintervorst geweven; . . .
Wil je ’m zien? Kom dan maar mee,
Woorden spreekt mijn priester, die
Klinken heel de wereld door!
Brand.
Ong’lukskind, wou je mij lokken
Met verdwaasde afgoderijen?
Gerd

(komt het tuinhek in.)

Wat zijn dat, afgoderijen?
’n Afgod? O, ik weet het al;
Somtijds groot en somtijds klein;
Altijd goud en mooi en kleurig.
’n Afgod! Hoor eens, zie je háár daar?
Kan je onder ’t kleed herkennen |83|
Kinderhandjes, kinderbeenen?
Zie je niet hoe mooi en kleurig
Al die windsels iets omhullen?
’t Lijkt een kind dat rustig slaapt,
Angstig wijkt zij . . . dekt het toe!
’n Afgod? Man, dàt is een afgod!
Agnes

(tegen Brand).

Heb jij tranen en gebeden?
Angst heeft ’t àl bij mij verjaagd!
Brand.
Agnes, . . . wee! Ik meen te voelen
Dat een hoogre macht haar zond!
Gerd.
Hoor nu, alle klokken luiden
Boven op den wilden top!
Kijk eens wat een troep daar heen trekt,
Naar mijn kerk in ’t ijsgewelf!
Zie je wel al die kabouters,
Die de priester joeg in zee?
Zie je wel die dwergen allen,
Die tot nu begraven lagen?
En den steen had hij verzegeld.
Zee noch graf kan hen meer houden,
Zie ze koud en kil krioelen; . . .
Kindren, schijndood, zie ik schreien,
Van zich wentlen rotssteenblokken.
Vader! Moeder! schreeuwen zij!
Mannen, vrouwen schieten toe.
Kijk, de dorper loopt in ’t midden
Van een heelen stoet van zonen;
En zijn vrouw legt ’t doode kindje
Aan haar borst om het te laven; . . .
Nooit nog droeg zoo hoog zij ’t hoofd
Toen zij hield het kind ten doop.
Priester weg . . . toen kwam er leven!
Brand.
Wijk van mij! Ik zie welhast
Erger spoken . . .
Gerd.

Hoor! Hij lacht,

Hij, die aan den weg daar zit,
Hij, die opstijgt naar den top, |84|
En hij schrijft er in zijn boek
Iedre ziel die opwaarts toog; . . .
Ha, hij heeft ze bijna allen;
’t Kerkje staat ginds immers leeg,
’t Slot dicht en de boom er voor, . . .
Op den havik vlood de priester!

(springt over het tuinmuurtje en verdwijnt tusschen de rotsen).

(een stilte).

Agnes

(komt nader en zegt gedempt:)

Laat ons gaan; nu is het tijd.
Brand

(staart haar aan).

Waarheen gaan wij?

(wijst eerst op het tuinhek, dan op de huisdeur).

Daar? . . . of daar?

Agnes

(wijkt verschrikt achteruit).

Brand, je kind! . . .
Brand

(volgt haar).

Wat was ik eerder

Zeg mij, dienaar Gods of vader?
Agnes

(wijkt verder terug).

Al stelde mij God zelf die vraag . . .
Beslissen zal ik nimmermeer!
Brand

(volgt haar weer).

Spreek als moeder: màg ik gaan?
Jij hebt hier het laatste woord!
Agnes.
’k Ben je vrouw, mocht je bevelen,
Zal ’k gehoorzaam zijn en buigen.
Brand

(wil haar arm grijpen).

Neem dien kelk der keus van mij!
Agnes

(wijkt achter den boom).

Dan zou ik geen moeder zijn!
Brand.
’n Oordeel ligt er in dat woord!
Agnes

(met kracht).

Vraag je zelf af: hèb ik keus?
Brand.
Sterker nog het oordeel klinkt!
Agnes.
Voel je je als door God verkoren? |85|
Brand.
Ja!

(grijpt haar hand vast).

En nu moet jij ook zeggen

’t Woord van leven of van dood!
Agnes.
Ga den weg, dien God gebiedt!

(pauze).

Brand.
Laat ons gaan; nu is het tijd.
Agnes

(toonloos).

Welke weg dan?
Brand

(zwijgt).

Agnes

(wijst naar het tuinhek en vraagt).

Dien?

Brand

(wijst naar de huisdeur).

Neen, . . . dien!

Agnes

(heft het kind in haar armen hoog omhoog).

God! Dit offer dat gij eischt
Hef ik trotsch ten hemel op!
Leid mij nu door ’s levens nacht!

(gaat naar binnen).

Brand

(staart een poos voor zich uit, barst in tranen uit, slaat de handen boven zijn hoofd in elkaar, laat zich op de trap neervallen en roep uit:)

Jezus! Jezus! Geef mij licht!


einde van het derde bedrijf.





deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000