Tweede bedrijf.

Beneden aan de door steile bergwanden ingesloten fjord. Op een kleine hoogte dicht bij de fjord, ligt het oude vervallen kerkje. Er komt een onweer op.

Volk, mannen, vrouwen en kinderen, gedeeltelijk op het strand, gedeeltelijk op de hoogten in groepen verzameld. De Baljuw zit op een steen in hun midden. Een klerk staat hem bij in het verdeelen van koren en levensmiddelen. Ejnar en Agnes staan iets verder weg, omringd door een troep menschen. Enkele booten liggen op het door de ebbe droog geloopen zand. Brand komt van den kerkheuvel af zonder door de menigte te worden opgemerkt.



Een Man

(werkt zich door het gedrang heen).

Op zij!
Een Vrouw.

Ik kwam het eerst!

De Man

(duwt haar op zij).

Ga weg!

(dringt vooruit naar den baljuw).

Kijk hier; geef gauw wat in mijn zak!
De Baljuw.
Geduld.
De Man.

Onmooglijk; 'k moet naar huis;

Daar snakken er wel vier of vijf!
De Baljuw

(schertsend).

Weet je niet eens precies 't getal?
De Man.
Eén lag te sterven toen ik ging. |26|
De Baljuw.
Maar wacht. Sta jij wel op de lijst?

(bladert in zijn papaieren).

Neen; . . . ja, toch wel. Dat 's je geluk.

(tegen den klerk).

Geef nommer dertig eens zijn deel . . .
Ja, goede menschen, hebt geduld!
Nils Snemyr?
Een Man.

Ja!

De Baljuw.

Je krijgt van daag

Maar driekwart van wat je anders kreeg.
Er zijn er minder nu.
De Man.

Jawel, . . .

Juist gistren stierf mijn vrouw Ragnhild.
De Baljuw

(noteert).

Een minder. Dat is altijd wàt.

(tegen den man die weg gaat).

Maar ga nu niet zoo daadlijk weer
Een tweede huwlijk aan!
De Klerk

(gichelt)

Hi, hi!

De Baljuw

(scherp).

Waar lacht u om?
De Klerk.

Ik lach omdat

Mijnheer zoo grappig is van daag.
De Baljuw.
Zoo grappig is 't hier anders niet;
Maar scherts verdrijft wel eens een traan.
Ejnar

(komt met Agnes uit de menigte naar voren).

'k Heb al mijn zakken leeg gemaakt,
Mijn beurs, mijn zakboek, alles leeg!
'k Kom als een bedelaar aan boord,
Geef mijn horloge maar als pand.
De Baljuw.
Ja, u kwam daar te goeder ure.
Wat 'k in kon zaamlen is niet veel;
Dat reikt niet ver, kan u wel denken,
Waar 'n leege hand, een mond halfvol,
Nog moeten afstaan van hun beetje
Aan wie er niets te bikken heeft. |27|

(krijgt Brand in 't oog en wijst naar hem).

Nog iemand! Welkom! Hoorde u al
Van hongersnood en overstrooming,
Maak dan uw beurs en randsel open.
Wij nemen gaarne alles aan.
De voorraad is haast uitgeput; . . .
Vijf vischjes maken nog geen maal
In deze armoed-woestenij.
Brand.
Tienduizend korven uitgedeeld
In naam eens afgods, baten niet.
De Baljuw.
Om woorden heb 'k u niet gevraagd.
Voor 'n leege maag zijn woorden steen.
Ejnar.
Je weet niet wat het volk hier leed
Zoo lang in bitt'ren hongersnood.
Een jaar vol rampen, Brand, en wee,
Er liggen dooden . . .
Brand.

'k Zie het wel;

Uit al die ingevallen oogen
Spreekt 't straffend oordeel van omhoog.
De Baljuw.
En daarbij blijft u hard als steen!
Brand

(treedt tusschen de menigte en zegt met nadruk).

Toen 't leven kalm hier was en schraal,
En traag verliep met daagsch bezwaar,
Had 'k meelij met 't gezwoeg om brood.
Wie op zijn knieën kruipen moet
Voelt 't dier ontwaken in zijn ziel.
Vergaan de dagen dof en stil
Als 'n lijkstoet, langzaam, stap voor stap,
Gaat men licht denken: och, wij zijn
Uit 't boek des Heeren uitgeschrapt.
Maar u betoonde hij zich juist goed,
U joeg hij doodsangst in het bloed, . . .
En geeselt u met vrees en schrik;
Wat hij u gaf, neemt hij terug . . .
Verscheidene Stemmen

(vallen hem dreigend in de rede). |28|

Hij spot met onzen angst en nood!
De Baljuw.
Hoont hij ons, die u gaven brood?
Brand

(schudt het hoofd).

O, kon 'k met al mijn hartebloed
U laven als een levensbron,
Ik liet het vloeien als een stroom,
Tot droog en leeg was iedre aâr.
Maar zonde waar' 't te helpen hier!
God wil u heffen uit het slijk; . . .
Een waar volk, . . . zij 't verspreid en zwak . . .
Put ook uit onheil merg en kracht;
De geest wordt helder, heft zich op,
't Gesluierd oog wordt scherp van blik,
De slappe wil wordt sterk en flink,
Ziet de overwinning in 't verschiet;
Maar baart de nood geen eedlen zin,
Is ook het volk zijn heil niet waard!
Een Vrouw.
Een onweer komt op over zee,
't Is of zijn woord 't heeft aangelokt!
Een Andere.
Hij tergt den Heer! Wat ik je zeg!
Brand.
Neen, uw God doet geen wondren meer!
De Vrouwen.
Kijk 't weêr eens! Kijk!
Stemmen in de menigte.

Jaagt hem toch weg

Met steenen! Slaat hem dood, den beul!

(Het volk dringt dreigend op om Brand. De Baljuw treedt tusschen beiden. Een vrouw, verwilderd, met gescheurde kleeren, komt haastig van de hoogte af).

De Vrouw

(roept tegen de menigte).

In Jezus naam, wie staat mij bij!
De Baljuw.
Wat is er? Zeg wat er aan scheelt . . .
De Vrouw.
Ik wil geen geld of brood nu meer!
Mij trof het allerergste lot!
De Baljuw.
Wat dan? Spreek toch! |29|
De Vrouw.

Dat kan ik niet!

Waar vind 'k een priester? . . . Hulp en troost!
De Baljuw.
Hier is er geen . . .
De Vrouw.

Verloren, God!

O, dat ik nooit geboren waar'!
Brand

(komt nader).

Een geestlijke is er mooglijk toch.
De Vrouw

(grijpt zijn arm).

Laat hem dan komen, talm toch niet!
Brand.
Zeg wat je scheelt, dan komt hij wel.
De Vrouw.
Ginds over 't water . . .
Brand.

Wel?

De Vrouw.

Mijn man . . .

Drie kindren hongrend . . . niets in huis, . . .
Zeg neen, zeg neen, . . . hij 's niet verdoemd!
Brand.
Spreek eerst.
De Vrouw.

Mijn borst was leeg . . . verdroogd;

Ons hielp geen mensch, ons hielp geen God.
Het jongste worstlend met den dood . . .
Hij droeg 't niet langer . . . sloeg het dood . . .!
Brand.
Sloeg 't dood . . .!
Het Volk

(ontzet).

Zijn kind!

De Vrouw.

Maar toen, terstond

Zag hij met afschuw op zijn daad!
't Berouw steeg als een vloedgolf op;
En aan zich zelf sloeg hij de hand . . .
Kom, red zijn ziel, trots storm en stroom!
Hij kan niet leven, vreest den dood,
Met 't lijkje in de armen ligt hij daar
En schreeuwt en roept den Booze aan! |30|
Brand

(stil).

Ja, dàt is erg.
Ejnar

(bleek).

Hoe kàn 't bestaan!

De Baljuw.
De man hoort niet tot mijn district.
Brand

(kort tegen het volk).

Maakt los een boot en zet mij over!
Een Man.
Nu, in dit weer! Dat waagt geen mensch hier!
De Baljuw.
Een pad loopt om de fjord . . .
De Vrouw.

Neen, neen . . .

Dat is nu niet begaanbaar meer;
Ik kwam er langs, maar 't water sloeg
Vlak achter mij den vlonder weg!
Brand.
Maakt los de boot.
Een Man.

Het kan niet meer;

De vloed slaat over rots en strand!
Een tweede Man

(wijst naar den anderen oever).

Daar komt al een stuk berg omlaag!
Vol stof en rook de heele fjord.
Een Derde.
't Is noodweer, donderslag en strom,
De Proost zelf spreekt u vrij van plicht!
Brand.
Een zondaarsziel, den dood nabij,
Wacht niet op weer, of wind, of tij!

(gaat naar beneden in de boot en haalt het zeil op).

Waag je de boot er aan?
De Eigenaar.

Jawel . . .

Brand.
Goed. Wie waagt nu zijn leven ook?
Een Man.
Ik ga niet mee.
Een andere.

En ik ook niet. |31|

Verscheidenen.
Je waagt je rechtstreeks in den dood!
Brand.
Och, jullie God helpt niemand voort;
Maar die van mij is mee aan boord!
De Vrouw

(handenwringend).

Hij sterft in zonde!
Brand

(roept uit de boot).

Eén enkel man,

Die 't water uitschept, 't zeil hanteert,
Is al genoeg. Kom, geef nog meer
Dan je al deedt, geef je eigen zelf!
Verscheidenen

(terugwijkend).

Eisch zoo iets niet!
Een enkele

(dreigend).

Kom uit de boot!

Dat is te érg den Heer verzoeken!
Verscheidene Stemmen.
't Wordt erger nog!
Anderen.

De lijn knapt af!

Brand

(klampt zich vast met de bootshaak en roept tegen de vreemde vrouw).

Goed; kom jij dan; maar kom dan gauw!
De Vrouw

(terugwijkend).

Ik! Als geen een hier . . .!
Brand.

Laat hen staan!

De Vrouw.
Ik kan niet!
Brand.

Niet?

De Vrouw.

Mijn kindren thuis . . .

Brand

(lacht).

Zand is de grond waarop je bouwt!
Agnes

(keert zich met gloeiende wangen snel tot Ejnar, legt haar hand op zijn arm en zegt:)

O Ejnar, hoor je 't?
Ejnar.

Hij is sterk! |32|

Agnes.
Godlof! Dan ken je ook je plicht!

(roept tegen Brand).

Kijk! Hier is iemand! Hij is 't waard
Met u te gaan voor 't heilig werk!
Brand.
Kom dan!
Ejnar

(bleek).

Ik!

Agnes.

Ga! Ik geef je weg!

'k Was blind eerst, helder zie ik nu!
Ejnar.
Eer 'k jou ontmoette had ik graag
Mijzelf met hem ten dood gewijd . . .
Agnes

(bevend).

Maar nu . . .?
Ejnar.

Is 't leven te veel waard; . . .

Ik kàn nu niet!
Agnes

(terugwijkend).

Wàt zeg je? Niet?

Ejnar.
Ik mag niet!
Agnes

(met een kreet).

Door dat woord, o God!

Is tusschen ons met stormgeweld
Een woeste wereldzee ontstaan!

(tegen Brand).

Ik kom bij u!
Brand.

Goed; ga dan mee!

De Vrouwen

(ontsteld terwijl zij in de boot springt).

Help Jezus!
Ejnar

(grijpt in wanhoop naar haar).

Agnes!

De heele menigte

(komt toeloopen).

Halt! Terug!

Brand.
Waar ligt je huis?
De Vrouw

(wijst).

Daar, heel aan 't eind, . . . |33|

Ginds, hoog, achter die zwarte klip!

(De boot stoot van land).

Ejnar

(schreeuwt haar achterna),

Denk aan je moeder, allen thuis!
O, red je!
Agnes.

God is mee aan boord!

(De boot zeilt uit. Het volk groepeert zich op de hoogten en kijkt haar na in groote spanning).

Een Man.
Hij klaart den hoek al!
Een Tweede.

Neen!

De Eerste.

Jawel!

Hij heeft 'm al achter zich aan lei!
De Tweede.
Een valwind! Ha, die pakt hen net!
De Baljuw.
Kijk! Die gaat strijken met zijn hoed!
Een Vrouw.
Als ravenzwarte vlerken slaan
Zijn natte haren in den wind!
De Eerste Man.
En alles kookt en dampt!
Ejnar.

Wat was

Die kreet, die door den storm heen sneed?
Een Vrouw.
't Kwam van de bergen.
Een Tweede

(wijst naar de hoogte).

Daar staat Gerd,

Zij lacht en juicht van boven af!
Eerste Vrouw.
Nu blaast zij op een bokkehoorn!
En gooit met steenen naar beneê!
Tweede Vrouw.
Daar gooit zij weer den hoorn weg
En toetert door haar holle hand!
Een Man.
Ja, blaas en schreeuw maar, wilde heks,
Die man weerstaat jouw kunsten wel! |34|
Een Tweede.
Met hem aan 't roer, durf ik voortaan
In erger weer wel mee te gaan.
De Eerste

(tegen Ejnar).

Wat is hij?
Ejnar.

Geestlijke.

De Tweede.

Wat hij

Dan wezen mag, . . . hij is een man!
In hem steekt moed en kracht en trots.
De Eerste.
Dàt zou voor ons een leeraar zijn!

(Zij verspreiden zich over de hoogten).

De Baljuw

(zoekt zijn boeken en papieren bij elkaar).

Onvormlijk is 't in elk geval
Zich te bemoeien met die zaak,
En zonder noodzaak in te grijpen,
Zijn leven in gevaar te stellen, . . .
Ik doe waarachtig ook mijn plicht, . . .
Maar altijd binnen mijn distrikt.

(af).




Buiten de hut op de hooge landtong. Het is helder dag. Het water ligt stil en blank.

Agnes zit beneden aan het strand. Even later komt Brand de deur uit.


Brand.
Hij is dood. Verlost van allen
Schrik en angsten voor het Oordeel,
Ligt hij nu met kalme trekken
Rustig en verlicht daar neer,
Hoe kan toch een ijle illusie
Nacht in zulk een dag herscheppen
Van zijn helsche misdaad zag hij
Enkel maar den buitenkant, . . .
Dat, wat uit te spreken is, . . .
Dat, wat handen kunnen grijpen, . . . |35|
Wat zijn naam een brandmerk opdrukt, . . .
Zijn vergrijp aan 't doode kindje.
Maar de twee, die vol van angst
Starende met groote oogen,
Als ineengedoken vogels,
In den schoorsteenhoek gehurkt, . . .
Enkel zagen hoe hij deed
Zonder te begrijpen wàt, . . .
Zij, wier ziel daar werd een vlek
Ingebrand, nooit uit te wisschen,
Die niete uitslijt door den tijd,
Ook al worden ze eenmaal grijsaards, . . .
Zij wier levensstroom moet vloeien
Uit die vreeslijke herinring, . . .
Die in schaduw van zijn wandaad
Moeten groeien, worden mensch, . . .
Nooit 't afgrijselijk visioen
Uit hun hersens kunnen branden . . .
Aan die twee kon hij niet denken, . . .
Niet aan hen, wie hij zijn erfdeel,
't Onheilvolle, achterliet . . .
En van hen gaan wellicht uit
Velen nog tot zonde en schuld . . .
Waarom? Ondoorgrondelijk woord:
Zij zijn kindren van zijn bloed!
Wat wordt uitgewischt in stilte?
Wat met zachte hand vereffend?
Waar begint toerekenbaarheid
Voor der oudren geestlijk erfdeel?
Welk een rechtsdag, welk een rechter,
Als eens komt de dag des Oordeels!
Wie zal richten, wie getuigen,
Waar een ieder schuldig is;
Wie durft daar vertoonen 't oude
Uitgesleten document?
Wordt dàn 't antwoord aangenomen:
Alle schuld ligt bij mijn vader? . . .
Duizelingwekkend donkre raadsels,
Niemand weet u op te lossen!
Maar de massa zonder denken,
Danst op 't randje van den afgrond.
Alle zielen moesten beven, . . . |36|
Maar niet één uit duizend ziet er
Welk een berg van schuld zich ophoopt
Uit het kleine woordje: leven.

(Enkele mannen uit het volk komen van achter het huis te voorschijn en naderen Brand).

Een Man.
We ontmoeten hier elkaar dus weer.
Brand.
Hij heeft geen hulp van noode meer.
De Man.
Zelf is hij nu verlost, gered;
Maar binnen zitten er nog drie . . .
Brand.
En dan?
De Man.

Van 't beetje dat ons zelf

Bedeeld werd, is hier wat voor hen . . .
Brand.
Gaf je alles ook, . . . maar niet je leven,
Zoo weet, dan heb je niets gegeven.
De Man.
Zoo hij die nu gestorven is,
Van daag gebrek geleden had,
Om hulp geroepen uit zijn boot,
Mijn leven had 'k voor hem gewaagd.
Brand.
Maar zielenood is dat niet waard?
De Man.
Wij zwoegen hard, bedenk dat wel.
Brand.
Keer dan je heele ziel maar af
Van zonneschijn en sterrenglans;
Kijk niet, als nu, met 't linkeroog
Omhoog, terwijl je 't rechter keert
Naar 't slijk, waar met gebogen rug
Je 't juk zelf op je schouders drukt.
De Man.
Ik dacht dat u ons raden zou
Ons te bevrijden van het juk.
Brand.
Ja, als 't maar kon! |37|
De Man.

't Staat in uw macht.

Brand.
Ik zou . . .?
De Man.

Zoovelen spraken al

En toonden vroeger ons den weg; . . .
Zij wezen, maar u ging dien weg.
Brand.
Je meent dat . . .?
De Man.

Duizend woorden niet

Zooveel uitwerken als een daad.
Wij komen hier uit naam van 't dorp; . . .
Wat ons ontbreekt is juist een man.
Brand

(onrustig).

Wat wil je dan . . .?
De Man.

Kom hier bij ons.

Als onze leeraar.
Brand.

Ik?

De Man.

U weet

Toch vast wel dat wij zonder zijn?
Brand.
O ja, 't is waar . . .
De Man.

In vroeger tijd

Was 't dorp hier groot, nu is het klein.
Ellende kwam met misgewas,
Door ziekten stierf èn volk èn vee,
En armoe sloeg er allen neer;
De nood zong iedre ziel in slaap.
Toen werd hier 't eten schaarsch en duur . . .
En raakten we onzen leeraar kwijt!
Brand.
Vraag wat je wilt, alleen dit niete!
Een zware plicht rust er op mij.
Voor mij, des levens druk bewegen,
Voor mij, der wereld open ooren. |38|
Wat moet ik hier? Hier tusschen rotsen
Gekerkerd, heeft de stem geen macht.
De Man.
Waar 't woord weerkaatst wordt door de rotsen
Klinkt zijn geluid nog langer na.
Brand.
Wie sluit zich op in donkre groeve
Waar 't wijde land hem lokt en wenkt?
Wie gaat er zand en steen beploegen
Waar vruchtbaar land ligt voor de hand?
Wie wil van pitten vruchten oogsten,
Waar jonge boomen staan vol ooft?
Wie tobt zich af in daaglijksch zwoegen,
Waar 't licht eens Zieners in hem gloort?
De Man

(schudt het hoofd).

Uw daad begreep ik, . . . niet uw woord.
Brand.
Vraag mij niets meer! Aan boord, aan boord!

(wil gaan).

De Man

(treedt hem in den weg).

Is u het werk waarnaar u tracht,
De roeping die daarginds u wacht
Zoo dierbaar dan?
Brand.

Mijn leven zelf

Is mij dat werk!
De Man.

Blijf dan bij ons!

(met nadruk).

Gaf je alles ook, . . . maar niet je leven,
Zoo weet, dan heb je niets gegeven.
Brand.
Iets is er dat men niet kan schenken;
Dat is zijn innigst eigen zelf.
Men mag den stroom niet binden, leiden,
Niet stuiten 's geestes roepingsdrang, . . .
Die wil voort, naar de groote zee.
De Man.
Al loopt die dood in een moeras, . . .
Als dauw bereikt hij toch de zee.
Brand

(kijkt hem scherp aan).

Wie leerde je aldus te spreken?
De Man.
Dat deed u zelf in 't stormgebulder, |39|
Toen wild de zee sloeg over 't land,
U, storm en zee trotseerend, 't leven
Vertrouwde aan een dunne plank,
Voor 'n arme zondaarsziel in nood.
Toen heeft er meen'ge ziel getrild,
Dan koud, dan warm, als zon en wind;
Toen was 't als wekken klokgelui . . .
Misschien is 't alles morgen weg;
Dan halen wij de feestvlag in,
Die u voor ons geheschen heeft.
Brand.
Waar kracht ontbreekt kan niets ontstaan.

(hard).

Wie niet kan wezen wat hij moet, . . .
Zij dan in ernst maar wat hij kan;
Zij dan geheel man van deze aard'.
De Man

(kijkt hem een oogenblik aan en zegt:)

Wee u, die weggaand, dooft het licht;
Wee ons, wien even 't licht opging!

(Hij gaat weg; de anderen volgen hem zwijgen.)

Brand

(kijkt hen lang na.)

Zwijgend, met gebogen nekken,
Gaat de stille troep naar huis.
Zwaar de hoofden, loom de voeten,
Sleepen moe en droef zich voort;
Ieder als belast met droefheid,
Loopt als met een roe bedreigd,
Loopt als aller menschen vader,
Eens verjaagd uit 't Paradijs, . . .
Loopt, als hij, met schuldig voorhoofd,
Staart, als hij, in duisternis, . . .
Draagt, als hij, verworven kennis . . .
Van zijn blindheid het gemis;
Menschen wilde ik, overmoedig,
Scheppen nieuw en heel en rein; . . .
Dát . . . een beeld van schuldbewustheid,
Niet van God . . . heb 'k voortgebracht . . .
Weg naar wijder horizonnen,
Voor een held is hier geen ruimte!

(hij wil gaan, maar blijft staan als hij Agnes aan het strand ziet zitten.)

Zie haar luisterend daar zitten, |40|
Of zij hoorde harpetonen.
Luistrend zat zij in de boot ook,
Toen die door de branding heensneed, . . .
Luistrend hield zij vastgeklampt zich,
Luistrend schudde zij het spattend
Zeeschuim van haar reine voorhoofd.
't Is of zij niet met haar ooren
Maar met de oogen zit te luistren.

(nadert haar.)

Zijn het, meisje, soms de bochten
Van de fjord, die je oogen volgen . . .?
Agnes

(zonder om te kijken).

Noch van 't strand hier, noch van 't water;
Aan mijn oog zijn beide onttrokken.
Maar een groote wereld zie ik,
Klaarblank tegen 't blauw zich koeplend.
Zeeën zie ik, breede stroomen,
Zonneschijn door nevel scheemrend;
Zie om wolkomfloersde toppen
Purpervlammen spelend lichten;
Zie een eindloos dorre vlakte, . . .
Hooge palmen buigen wuivend
Groene kruin in scherpe windvlaag.
Werpen donkre schaduw van zich.
Nergens leven . . . woest verlaten,
Als een wereld, nieuw, in wording;
En 'k hoor woorden luid-op klinken,
Ik hoor stemmen tot mij spreken:
't Geldt je dood of je verlossing; . . .
Voer het uit wat ik je opdraag:
Deze wereld te doen leven!
Brand

(meegesleept).

Zeg wat zie je méér nog!
Agnes

(legt de handen op haar borst).

In mij

Voel ik krachten gistend dringen,
Voel ik bronnen bruisend zwellen,
Zie 'k een nieuwen dag aanbreken.
Als een wijde wereld breidt zich
Uit mijn hart, naar alle kanten,
En 'k hoor stemmen mij bevelen
Déze wereld te doen leven.
Al mijn denken zal dat worden, |41|
Iedre daad die 'k doen zal, leeft er,
Fluistert, ademt, blij ontwakend,
Of het barensuur voorbij was;
En ik voel, méer dan ik zie ginds,
Hem daarboven zich verheffen,
Liefdevol met diepe smart;
Licht en zacht als 't ochtendblozen,
En bedroefd tot in den dood toch;
En 'k hoor woorden luid-op klinken:
Scheppen moet je en zelf herleven;
't Geldt je dood of je verlossing . . .
Voer het uit, wat ik je opdraag!
Brand.
In je, in je! Ja dàt is het!
Dáárheen wijst het. Dat 's de richting.
't Eigen hart, . . . dàt is de wereld,
Die, herboren, rijp voor God is;
Waar des willens gier moet sterven,
Nieuwe Adam 't licht aanschouwt.
Laat de wereld dan haar gang gaan,
Onder zwoegen of gezang; . . .
Maar als wij in botsing komen, . . .
Als mijn arbeid zij bedreigt, . . .
Dan, bij God, dan sla ik toe!
Plaats op heel de wijde aarde
Om geheel zich zelf te zijn, . . .
Dat mag ieder mensch toch eischen,
En ik vraag geen ander recht!

(denkt een oogenblik na en zegt dan:)

Om geheel zich zelf te zijn! . . .
Maar zijn erflijke belasting?

(staat op en kijkt uit).

Wie is zij die ginder aankomt
Stromplend over ruige hoogten,
Krom en stram, het hoofd gebogen?
Even blijft zij hijgend staan,
Steunt om niet òm te vallen,
Grijpt er met de schrale vingers
Haastig in haar diepe zakken,
Of een schat zij bij zich draagt.
Om haar mager, dor gebeente
Slingert slap, als veeren, 't kleed;
Krom als klauwen zijn haar handen; |42|
Lijkt een arend, vastgespijkerd,
Hangend aan een voorraadschuur.

(plotseling angstig).

Welk een ijskoû van herinring,
Welk een sfeer van 't droef verleden
Trilt verkillend om die vrouw daar, . . .
Trilt verkillender nog in mij . . .?
Groote God! Het is mijn moeder!
Brands Moeder

(komt naar boven, blijft op den berg staan, half zichtbaar, houdt de handen beschuttend voor de oogen en kijkt rond).

Hier moet hij wezen. (komt nader). Hè, dat zonlicht!
De duivel haal 't . . . 't maakt mij half blind.
Zoon, ben jij daar?
Brand.

Ja.

De Moeder

(knipt met de oogen).

Huuh, die zon,

Die brandt en steekt de oogen uit;
Je kunt geen mensch meer onderscheiden.
Brand.
Toen 'k thuis was zag ik nooit de zon,
Van 't najaar tot de koekoek riep.
De Moeder

(lacht stil).

Neen, daar is 't goed. Daar vriest het lekker,
Een ijsklomp wordt je er zelf bijkans;
Dat maakt je sterk, en wàt je ook durft
Dat doe je en vindt dat 't ook wel mag.
Brand.
Gegroet. Vaarwel. Mijn tijd is kort.
De Moeder.
Ja, jij bent altijd kort geweest.
Als jongen liep je hier van daan . . .
Brand.
Dat 'k weg ging dunkte u ook het best.
De Moeder.
Ja, 't was wat anders toen of nu;
't Was noodig dat je priester werdt.

(bekijkt hem nauwkeuriger).

Nu, hij 's groot en sterk opgegroeid.
Maar 'k bid je, let nu op mijn woord, . . .
Pas op je leven! |43|
Brand.

Anders niet?

De Moeder.
Je leven, ja? Wat dan nog meer?
Brand.
Ik meen: is u voor dezen raad
Alleen gekomen?
De Moeder.

Weet je er meer,

Zoo volg ze. Maar bewaar je leven
Voor mij; ik heb 't je toch gegeven.

(boos).

't Is wijd bekend wat je gedaan hebt;
En 't heeft dood-angstig mij gemaakt.
Op zee van daag! Roekloos te wagen
Wat jij voor mij bewaren moest.
Jij bent van ons geslacht de laatste.
Jij bent mijn zoon, mijn vleesch en bloed.
Jij bent de sluitsteen van 't gebouw,
Dat 'k stuk voor stuk heb opgetrokken.
Sta vast, wees sterk; hoû vast aan 't leven!
Bewaar het goed! Vergeet je niet!
't Is voor een erve plicht te leven, . . .
En jij zult eens de mijne zijn . . .
Brand.
Zoo? Moest u daarvoor hierheen komen,
En mij met volle zakken lokken?
De Moeder.
Zoon, ben je dol!

(wijkt terug).

Blijf waar je bent!

Kom niet hierheen! 'k Sla met mijn stok!

(kalmer).

Wat wou je daarmee zeggen? . . . Hoor!
'k Word oud, en ouder ieder jaar;
Dat is per slot de weg naar 't graf;
Dan krijg jij al wat ik bezit;
Het ligt geteld en afgewogen . . .
Ik heb niets bij mij! . . . Thuis ligt alles
Wat 'k heb. En heel veel is het niet;
Maar wie het krijgt is toch geen beedlaar . . .
Blijf waar je bent! Kom niet hierheen! . . .
'k Beloof je dat 'k niets zal verstoppen
In spleten, of begraven zal
Op plekken die er niemand kent, . . . |44|
Of tusschen steenen, onder vloeren,
In muren, iets verbergen zal . . .
Jij erft, mijn zoon, geheel alleen,
Het heele erfgoed, zonder deelen.
Brand.
Op welke voorwaarde?
De Moeder.

Op ééne,

Verspil niet roekeloos je leven,
Dat 't goed kan gaan van zoon op zoon;
Ik eisch er voor geen ander loon.
En zorg er voor dat niets verkwist wordt; . . .
En niets verdeeld of losgemaakt wordt; . . .
Vermeerder je bezit of niet;
Maar waak er over, jaar op jaar!
Brand

(na een korte pauze).

Eén ding wou 'k opgehelderd zien;
Van jongs af was 'k met u in strijd; . . .
Gij waart geen moeder, ik geen zoon,
Tot dat u oud was en ik man.
De Moeder.
Ik vraag van jou geen liefgedoe.
Wees wat je wilt; het deert mij niet,
Wees hard, wees ruw, zoo koud als ijs; . . .
Het raakt mijn koude kleeren niet;
Hoû maar alleen je erfdeel vast . . .
Als dat maar blijft in ons geslacht!
Brand

(komt een stap dichterbij).

En als 'k integendeel van plan was
't In alle winden uit te strooien?
De Moeder

(tuimelt achteruit).

Dat wat mij menig zwoegend jaar
Den rug kromde en vergrijsde 't haar!
Brand

(knikt langzaam).

Uitstrooien, ja.
De Moeder.

Dan strooi je ook

Mijn ziel in alle winden uit!
Brand.
En als ik het nu toch eens doe?
Als 'k bij uw bed eens 's avonds sta,
En kaarsen om uw doodsbed branden, |45|
Als u, met 't psalmboek in de handen,
Den eersten nacht uw doodsslaap slaapt, . . .
Als 'k dna ga grabb'len, snuflen, zoeken,
En voor den dag haal heel den schat, . . .
Als 'k dan den brand er eens in steek . . .?
De Moeder

(komt in spanning naderbij).

Hoe kom je aan die gedachte, zeg?
Brand.
Hoe? Zal ik 't zeggen?
De Moeder.

Ja! Zeg op!

Brand.
Door wat me als kind eens overkwam,
En 'k nooit daarna vergeten kon;
Dat in mijn ziel drong en er bleef
Als de ijzeren pijlpunt in een wond.
't Was herfst en avond. Vader dood.
U ziek. Ik sloop naar binnen stil,
Waar hij lag, bleek, bij kaarsenschijn.
Ik stond en staarde uit een hoek
Naar hem, met 't psalmboek in de hand;
Het vreemdste vond ik 't diepe slapen,
En zijn zoo dun geworden polsen;
En 'k rook den geur der kille lijkwâ; . . .
Toen hoorde ik loopen op 't portaal, . . .
Een vrouw kwam binnen, zag mij niet, . . .
Liep rechtstreeks op het doodsbed toe.
En grabb'lend ging zij toen aan 't zoeken; . . .
Eerst opgelicht 't hoofd van den doode,
Daar kwamen pakken onderuit, . . .
Zij telde, fluistrend: meer toch, meer!
Toen groef zij uit de beddekussens
Een pak, met touwen dichtgebonden.
Zij scheurde, trok, met woeste rukken,
Beet met haar tanden 't touw aan stukken.
Toen groef zij weer. Zij vond nog meer, . . .
Doch telde fluistrend: meer toch, meer!
Zij schreide, klaagde, vloekte, bad,
Steeds zoekend naar een spoor van meer . . .!
En vond ze iets, . . . met een jubelkreet
Schoot ze als een valk los op haar prooi. |46|
Op 't laatst was iedre schuilhoek leeg.
Als een verdoemde sloop zij heen,
Haar schat geborgen in haar schort,
En steunend zacht: dàt 's alles dus!
De Moeder.
Groot was mijn vordring, schraal mijn vondst,
En die had 'k meer dan duur betaald.
Brand.
Toch kwam 't u duurder nog te staan,
Mijn kinderhart ontstal het u.
De Moeder.
Nu ja. Zoo is van ouds 't gebruik.
Men koopt zijn goed met ziel en bloed.
'k Betaalde een hoogen prijs terstond;
Mijn jonge leven zette ik in.
Ik gaf iets dat nu is verwelkt . . .
Iets vluchtigs, dunkt me, als zonneschijn, . . .
Onnoozel ook, maar toch zoo mooi; . . .
Ik gaf wat 'k nauwlijks nu meer weet, . . .
'k Geloof dat het liefde werd genoemd . . .
Ik weet 't nog geod. Mijn strijd was zwaar;
En 'k weet ook goed nog vaders raad:
Vergeet dien jongen; neem den andren,
Wat deert 't al is de vent wat oud;
De kerel heeft een goed stel hersens,
Verdubb'len kan hij zijn bezit! . . .
Ik nam hem, maar kreeg stank voor dank.
Zoo ver heeft hij het nooit gebracht.
Maar ik heb jaren lang gezwoegd,
Zoodat 't er nu wel bijna is.
Brand.
Bedenkt gij ook, zoo dicht bij 't graf
Dat gij uw ziel daarbij verkocht?
De Moeder.
Dat 'k dàt bedacht blijkt uit het feit
Dat ik jou priester worden liet.
Als de ure komt, zorg voor mijn heil,
In dank voor wat ik achterlaat.
Mijn is het zuur verdiende goed,
En jij hebt macht en 't troostend woord.
Brand.
Hoe wijs ook, hebt ge u toch vergist, |47|
Gij zaagt mij nog als eertijds thuis.
Met ouderliefde van die soort
Gaan velen met hun kindren om.
Zij zien 't kind maar een beheerder
Van al hun nagelaten rommel.
Een bleeke straal van de eeuwigheid
Gaat langs hun denken nu en dan.
Daar grijpen zij dan naar en denken
Dat zij hem al te pakken hebben;
Dat dood en leven dan vereend zijn
Als 't erfgoed in 't geslacht bewaard blijft,
En de eeuwigheid, als som, hun deel wordt
Van de opgelegde reeksen jaren.
De Moeder.
Vorsch niet naar wat je moeder denkt,
Maar neem op tijd je erfgoed aan.
Brand.
En dan de schuld?
De Moeder.

Schuld? Welke schuld?

Er is geen schuld.
Brand.

Nu goed; maar als

Er schuld was, . . . moest 'k die overnemen
En alles afdoen, en vereff'nen.
Een zoon moet op zijn moeders graf
Aan alle vorderingen voldoen;
Waar' 't huis ook leeg als ik 't betrok, . . .
Toch erfde ik uw schuldenboek.
De Moeder.
Dat eischt geen enkle wet.
Brand.

Niet een

Geschreven wet met pen en inkt;
Maar in elk eerlijk kinderhart
Staan andre wetten ingegrift, . . .
En aan die wetten zal 'k voldoen.
Verblinde vrouw, o leer toch zien!
Gods tempel hebt ge in u vernederd,
Uw zieleleen hebt gij verdaan.
Het aardsche beeld, dat hij u schonk,
Met slijk en schimmel oversmeurd; |48|
De geest, die eenmaal was gevleugeld,
Hebt gij gekortwiekt in 't gedrang.
Dàt is uw schuld. Waar wilt gij heen,
Als God de Heer het zijne opeischt?
De Moeder

(schuw).

Waarheen ik wil? Waarheen?
Brand.

Vrees niet;

Uw zoon neemt al uw schuld op zich.
Gods beeltenis, die gij vertrapt hebt,
Zal in mij, klaar, verreind, verrijzen!
Ga kalm maar rusten bij de dooden,
Mijn moeder zal met schuld niet slapen; . . .
Ik delg de schuld.
De Moeder.

Mijn schuld en zonden?

Brand.
Uw schuld alléén. Let op mijn woord.
Uw zieleschuld zal 'k op mij nemen;
Maar voor uw zonden komt gij op.
't Bedrag van 't menschelijke Wezen,
Dat onderging in 't aardsche sloven,
Kan door eens andren goeden wil
Volledig worden afbetaald;
Maar dàt het onderging is zonde;
Alleen berouw helpt daar . . . of sterven!
De Moeder

(onrustig).

Het best ben ik toch maar thuis
In schaduw van mijn gletscherdak;
Hier in dien zwoelen zonneschijn
Ontkiemen giftige gedachten,
Wier geur een mensch al duiz'lig maakt.
Brand.
Zoek maar de schaduw; ga naar huis.
En voelt ge uw laatste ure komen,
En wilt ge dat 'k u licht zal brengen,
Zend dan om mij, en ik zal komen.
De Moeder.
Ja, jij, met je verdoemingswoorden!
Brand.
Neen, warm als zoon, als priester zacht,
Weer 'k schrik en angsten van u af. |49|
En aan uw sponde, met gezang,
Doof ik den koortsgloed in uw bloed!
De Moeder.
Beloof je mij dat op je woord?
Brand.
Ik kom in de ure van berouw.

(dichter bij haar).

Maar ook één voorwaarde heb ik.
Van wat u nog aan de aarde bindt,
Moet gij vrijwillig afstand doen,
En zonder iets ten grave gaan.
De Moeder

(slaat wild naar hem).

Gebied den gloed van 't vuur te scheiden,
De sneeuw van vorst, van water vocht!
Brand.
Gooi in de fjord al uw bezitting,
En bid dat God die daad moog' zeegnen.
De Moeder.
Eisch wat je wilt; eisch honger, dorst, . . .
Maar niet wat 't allerzwaarste weegt!
Brand.
Wordt 't zwaarste offer niet gebracht
Dan baat ook 't mindre iemand niet.
De Moeder.
'k Geef zilver in het offerblok!
Brand.
Alles?
De Moeder.

Is veel dan niet genoeg?

Brand.
Voor u geen andre boete dan
Als Job te sterven, arm en naakt.
De Moeder

(handenwringend).

Mijn tijd verspild, mijn ziel verdoemd,
Mijn geld en goed weldra verstrooid!
Naar huis dan, en aan 't hart gedrukt
Al wat nù nog mijn eigen is!
Mijn goed, mijn smartekind, mijn goed, . . .
Voor jou reet ik mijn borst aan bloed; . . .
Naar huis nu, waar 'k met moederklacht
Bij 't zieke kindje houd de wacht.
Waarom werd ik in 't vleesch geboren |50|
Als gaat, door 't vleesch, mijn ziel verloren? . . .
Blijf in mijn buurt, zoon! 'k weet nog niet
Wat 'k doen zal als mijn ure komt.
Moet 'k bij mijn leven 't àl verliezen, . . .
Dan wil 'k toch tot het laatste wachten.

(af).

Brand

(kijkt haar na).

Ja, je zoon zal bij je blijven,
Wachten op het boete uur,
Zal verwarmen je oude, koude
Hand, als zij wordt uitgestrekt.

(gaat naar Agnes toe).

De avond lijkt niet op den morgen,
Toen was heel mijn ziel vol strijdlust,
Verweg hoorde ik krijgsgezangen,
't Zwaard des toorns wilde ik zwaaien,
Leugens dooden, 't kwaad verstikken,
Ja, verplett'ren heel de wereld!
Agnes

(heeft zich omgekeerd en kijkt hem aan met helderen blik).

't Ochtenduur was bleek voor mij
Toen ik leugen wilde en spel;
Wilde winnen, wilde scheppen,
Wat gewin was te verliezen!
Brand.
Hooge droomen, mooie droomen,
Vlogen aan als wilde zwanen,
Hieven mij op breede wieken.
Verweg zag 'k mijn levensbanen,
Als der menschen schuldbedwinger
In het drukke wereldwoelen.
Zag processies' vrome pracht,
Hymnen, wierook, zijden vanen,
Gouden schalen, zegezangen,
't Juublend roepen van zoo velen,
Schittrend om mijn levenstaak.
Alles lag zoo lokkend, rijk; . . .
Doch het was maar een visioen,
Maar een lichtend vergezicht,
Half in zon- en weerlichtschijn . . .

En nu sta 'k waar de avond neerdaalt
Lang vóór nog de dag ten eind is, . . . |51|
Tusschen hoogen berg en fjord,
Afgesloten van de wereld,
Met een enkel streepje hemel, . . .
Maar 'k sta op geboortegrond.
't Zondagslied is uitgezongen;
Afgezadeld wordt mijn strijdros;
Maar ik zie een hooger doel,
Dan een kamp met 't ridderzwaard, . . .
Slovend dagwerk, daagsche plicht
Word' tot Zondagswerk geadeld.
Agnes.
En die God die vallen moest?
Brand.
Vallen zal hij even goed, . . .
Maar nu heimlijk, stil verborgen,
Niet in 't openbaar voor allen.
Duid'lijk zie 'k nu dat ik dwaalde,
Toen 'k langs dien weg heil verwachtte.
Geen luidruchtig, machtig handlen
Brengt het menschdom tot bekeering.
Eigenschappen, rijk, te ontwikk'len
Baat niet voor zijn zielekwalen.
't Is de wil hier die het doen moet!
Willen doodt of kan bevrijden,
Willen, gansch, in alle dingen,
In het zware, als in het lichte . . .

(keert zich om naar den kant van het dorp, waarover de avondschaduwen al beginnen te vallen).

Komt dan mannen, moeizaam schrijdend
Door de donkre enge dalen; . . .
Nauw vereend in samenwerking
Laat ons 't loutringswerk beproeven,
Halfheid neerslaan, leugen smoren,
Jongen, sterken wil opwekken!
Slaat de hand aan hak of zwaard,
Beide is eervol, mannen waard;
Eén is 't doel, . . . wij moeten worden
Taaf'len, waarop God kan schrijven.

(Wil weggaan. Ejnar komt hem tegen).

Ejnar.
Wacht, en geef wéér wat je nam! |52|
Brand.
Meen je haar? Daarginder zit zij.
Ejnar

(tegen Agnes).

Kies nu tusschen lichte ruimten
Of dit somber droefheidsoord!
Agnes.
'k Heb geen keuze meer te doen.
Ejnar.
Agnes, Agnes, luister toch!
Denk wat 't oude spreekwoord zegt:
Licht te heffen, zwaar te dragen.
Agnes.
Al je lokken kan niets baten;
Dragen moet ik tot het einde.
Ejnar.
Denk aan allen die je lief hebt!
Agnes.
Groet mijn moeder, allen thuis;
'k Schrijf zoodra ik woorden vind.
Ejnar.
Buiten op de blanke waat'ren
Zeilen vlugge schepen uit; . . .
Als verlangens, droomgedachten,
Jagen, vlieden hooge stevens,
Schuimbesprenkeld, om te landen,
Verweg, in een sprookjesland!
Agnes.
Zeil naar 't Westen of naar 't Oosten; . . .
Denk aan mij als waar 'k begraven.
Ejnar.
Agnes, ga mee als mijn zuster!
Agnes

(schudt het hoofd).

Tusschen ons zijn wereldzeeën.
Ejnar.
Naar je moeder dan . . . naar huis!
Agnes

(stil).

Weg van leeraar, broer en vriend . . .?
Brand

(komt een stap nader).

Jonge vrouw, bedenk je wel.
Tusschen bergen ingeklemd,
Onder schaduwdak van rotsen,
In der spelen halfnacht-duister, |53|
Zal mijn leven voortaan wezen
Als een sombre winterdag.
Agnes.
't Duister angstigt mij niet langer,
Sterren breken door de wolken.
Brand.
Weet dat 'k streng ben in mijn eischen,
Alles vorder ik of niets.
Als je afwijkt van den weg,
Is je leven als verong'lukt.
Hoop niet mij iets af te dwingen,
Geen toegeeflijkheid voor zonde; . . .
Kan het leven niet volstaan, Moet je ook dàt vrijwillig off'ren!
Ejnar.
O, ontvlucht dat wilde spel!
Vlied den man dier sombre leer,
Leef zooals je leven kunt!
Brand.
Kies; . . . je staat nu op het kruispunt.

(af).

Ejnar.
Kies nu tusschen storm of stilte!
Gaan of blijven is de keus.
Kies nu tusschen vrede en zorgen,
Kies nu tusschen nacht en morgen,
Dood of leven zij je keus!
Agnes

(staat op en zegt langzaam).

In den nacht. En door den dood . . .
Ginds ver schemert morgenrood.

(Zij volgt den weg dien Brand ging).

(Ejnar kijkt haar een oogenblik verloren na, buigt dan het hoofd en gaat den weg die naar de fjord voert weer af).



einde van het tweede bedrijf.





deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000