Eerste bedrijf.

Boven op de sneeuwvelden van het hooggebergte. Dikke, zware mist. Regenweer en halfduister.



Brand

(in ’t zwart gekleed, met stok en randsel, gaat al klauterend westwaarts voort. Een boer en zijn halfvolwassen zoon, die hem vergezellen, komen achter hem aan).

De Boer

(roept tegen Brand).

Hei, vreemdeling, loop niet zoo gauw!
Waar ben je?
Brand.

Hier!

De Boer.

Straks dwaal je nog!

Het mist van daag dat iemand haast
Niet verder zien kan dan zijn stok.
De Zoon.
Halt! Hier zijn spleten!
De Boer.

Hier zijn kloven!

Brand.
En ieder spoor van pad is weg!
De Boer

(schreeuwt).

Blijf staan! God beter ’t . . .! ’t Is een ijskorst
Bros als een glasplaat! Hei, niet stampen!
Brand

(luisterend).

’k Hoor ’t bruisen van een waterval.
De Boer.
Een beek heeft zich er door gewrongen; |2|
Hier is een niet te peilen afgrond; . . .
Dat kost ons ’t leven, alle drie!
Brand.
Ik moet er over, zooals ’k zei.
De Boer.
Er is geen mensch die dat vermag.
Keer om; . . . de grond is hol en bros . . .
Blijf staan! Je leven staat op ’t spel!
Brand.
Ik moet; in opdracht van mijn heer.
De Boer.
Hoe heet die heer?
Brand.

Zijn naam is God.

De Boer.
En wat ben jij?
Brand.

Een dienaar Gods.

De Boer.
’t Kan waar zijn; maar dit weet ik wèl,
Dat, was je proost, of bisschop zelfs,
Je vóór het krieken van den dag
Als lijk al in de diepte lag,
Zoo je op die ondermijnde korst
Je verder voorwaarts wagen dorst.

(komt voorzichtig nader, overredend).

Hoor eens, al is een mensch geleerd
En knap, hij kan niet wat niet kàn.
Keer om; wees niet zoo star en stug!
Eén leven heeft een mensch toch maar;
En is dàt weg, wat heeft hij dan?
Hier is geen huis een mijl in ’t rond, . . .
De mist wordt zóó dik dat je ’m wel
Zoudt kunnen snijden met een mes.
Brand.
Is dik de mist, dan lokt ons niet
Een dwaallicht van den goeden weg.
De Boer.
Maar ijsmeren zijn hier rondom
Gevaarlijk voor een menschenvoet.
Brand.
Die gaan wij over. |3|
De Boer.

Gaan? Te voet?

Dat zou je bitter slecht bekomen.
Brand.
Eén deed het toch . . . is ’t geloof maar echt
Dan komt men droogvoets er wel over.
De Boer.
Ja, eertijds wel, . . . maar wie ’t nu waagt
Die schiet er ’t hachje vast bij in.
Brand.
Vaarwel!

(wil gaan).

De Boer.

Je waagt je leven, hoor!

Brand.
Als God de Heer mijn dood verlangt, . . .
Dan welkom stortvloed, meer en kloof!
De Boer

(zachtjes).

Hij is een ware dolleman!
De Zoon

(half schreiend).

Toe, vader, kom toch! Laat ons gaan!
Er komt meer regen nog en wind!
Brand

(blijft staan en komt weer naderbij).

Zeg, hoor eens man; je zei daar straks,
Dat aan de fjord je dochter woonde.
Zij liet je zeggen dat zij gauw
Zou sterven . . . maar als zij je niet
Terug zag, nooit zou zalig rusten?
De Boer.
Ja, dat is waar, God helpe mij!
Brand.
En is ’t van daag de laatste dag?
De Boer.
Ja.
Brand.

Kan ’t niet langer?

De Boer.

Neen.

Brand.

Kom dan.

De Boer.
Het is onmooglijk. Keer terug! |4|
Brand

(kijkt hem strak aan).

Zeg, zou je honderd daalders geven,
Als zij dan rustig sterven kon?
De Boer.
O ja!
Brand.

Twee honderd?

De Boer.

Huis en hof

Zou ik van harte willen afstaan
Als ’t haar ten goede komen kon.
Brand.
Maar ook je leven als het moest?
De Boer.
Mijn leven? Och, mijn waarde!
Brand.

Wel?

De Boer

(krabt zich achter het oor).

Neen, dat is wel wat veel gevraagd . . .!
In Jezus naam, wil toch bedenken
’k Heb thuis mijn vrouw en nog meer kinderen.
Brand.
Hij, dien je noemde had een moeder.
De Boer.
Ja, dat is al zoo lang geleden; . . .
Toen was ’t een tijd van zooveel wondren,
Zooals er nu niet meer gebeuren.
Brand.
Ga heen. Je leven leidt ten dood.
Jij kent God niet, God kent jou niet.
De Boer.
Je bent wel hard!
De Zoon

(trekt hem mee).

Kom ga toch mee!

De Boer.
Ja, goed; maar hij moet met ons mee!
Brand.
Moet ik?
De Boer.

Ja, vast, want blijf je hier

In dit Godsgruwelijke weer,
En wordt ’t bekend, wat altijd uitkomt, |5|
Dat wij je hierheen vergezelden,
Dan wordt ik voor ’t gerecht gedagvaard;
En als je hier in ’t ijs verzinkt
Word ik nog in de doos gestopt . . .
Brand.
Dan lijd je voor de zaak des Heeren.
De Boer.
Die raakt mij net zoo min als andre;
’k Heb ruim genoeg al aan de mijne.
Kom mee!
Brand.

Vaarwel!

(men hoort in de verte dof gerommel).

De Zoon

(gillend).

Dat ’s de lawine!

Brand

(tegen den boer die hem bij de kraag gepakt heeft).

Laat los!
De Boer.

Neen!

Brand.

Laat me los!

De Zoon.

Kom toch!

De Boer

(worstelt met Brand).

De duivel haal mij . . . neen!
Brand

(rukt zich los en gooit hem neer in de sneeuw).

Jawel;

Dat zal hij later ook wel doen!

(gaat heen).

De Boer

(komt overeind, zijn arm wrijvend).

Au, au; die vent is duivelsch sterk.
Dat noemt hij Godgevallig werk!

(roept terwijl hij opstaat).

Heidaar!
De Zoon.

Hij ging de hoogte over.

De Boer.
Ja, ja, ik g’loof dat ’k hem nog zie.

(roept weer).

Zeg, hoor eens . . . weet je misschien nog
Waar wij den weg verloren hebben?
Brand

(in den mist).

Geen kruis wijst jou den rechten weg; . . . |6|
Jij bent al op het breede pad.
De Boer.
God gave dat het waarheid was,
Dan kwam ’k van avond heelhuids thuis.

(Hij gaat met zijn zoon weer oostwaarts terug).

Brand

(wordt een eind hooger òp zichtbaar en luistert in de richting waar de boer verdwenen is).

Zij stromplen weg . . . Jij slappe slaaf,
Welde in je ziel een bron van wil,
Was het alleen de kracht die faalde,
Ik zou den weg je wel verkorten;
Ik had, doodmoe, met wonde voeten,
Je licht en blij wel voortgedragen; . . .
Maar hulp is aan een man verspild
Die ook niet wil wat hij niet kan.

(komt verder naar voren).

Het leven; och . . . het is wel erg
Hoe lief dat ’t goede menschdom is!
Hoe iedre stumperd zooveel hecht
Aan ’t leven, alsof ’s werelds lot,
Of aller menschen zieleheil
Hem op de schrale schouders rust.
Zij willen offren, o, welzeker!
Maar ’t leven, neen, dat moet men sparen!

(glimlacht als bij een herinnering).


Als jongen, waren er twee dingen
Die mij stuiplachend deden krimpen,
En ook bezorgden een pak slaag,
Van de oude schoolmamsel, die brompot.
’k Dacht aan een uil die schuwde ’t donker,
En aan een visch met watervrees.
Ik lachte luid, wou ’t beeld verjagen,
Maar ’t klampte in mijn geest zich vast . . .
Hoe kwam die stuiplach in mij op?
Door ’n duister nog gevoelde kloof,
Die scheidt de dingen als zij zijn,
Van wat de dingen moesten wezen, . . .
Daartusschen: dat wij dragen moeten,
En onze last te zwaar ons blijkt . . .

En allen haast hier, ziek of frisch,
Zijn als een uil of als een visch. |7|
Een, tot een duister werk geschapen,
Is ook bestemd in nacht te leven, . . .
En ’t is juist dáárvoor dat hij vreest.
Hij fladdert angstig langs het strand,
Hij schuwt zijn eigen sterrencel
En roept om licht en zonneschijn!

(blijft een oogenblik staan, schrikt en luistert).

Wat was dat daar? ’t Klonk als gezang,
Ja, ’t is gezang gemengd met lachen.
Hoor, . . . nu een hoera, en een tweede . . .
Een derde . . . vierde . . . vijfde maal!

De zon breekt door. De mist wordt lichter.
Ik zie alweer de wijde vlakten.
Daarging staat het vroolijk troepje
In ’t morgenlicht, op hooge bloemwei;
Naar ’t Westen valt de breede schaduw.
Nu neemt men afscheid met een handdruk.
Nu scheiden zij. De andren keeren
Naar ’t Oosten; westwaarts gaan er twee:
Daar wuiven zij tot laatsten groet
Met hoeden, sluiers, doeken, handen.

(De zon breekt hoe langer hoe meer door den mist heen. Hij staat een tijd lang naar de van beneden opkomenden te kijken).

’t Is of er licht straalt om die twee daar,
Alsof de mist zich openscheurt,
De hei hun voeten zacht omhult
En of de zon hun tegenlacht!
Vast broer en zuster, hand in hand
Gaat ’t huplend over heidestruiken.
Kijk, ’t meisje raakt den grond maar nauwlijks,
En hij is lenig als een rijs.
Daar loopt zij weg! Weg is zij weer
Nu fluks hij meende haar te vangen . . .
Hun loopen wordt een vroolijk spel . . .
En hoor, hun lachten klinkt als zingen!

(Ejnar en Agnes, in luchtige reiskleeren, beiden warm, mete blozende wangen, komen al spelend over de hoogte naar voren. De mist is opgetrokken. Een heldere zomermorgen licht over de bergen). |8|


Ejnar.
Agnes, mijn wondermooie kapel,
Al spelend wil ik je vangen!
Ik spin van kleine mazen een net,
En de mazen, dat zijn mijn zangen.
Agnes

(danst achterwaarts voor hem uit en ontsnapt hem voortdurend).

Ben ik een kapelletje, klein en teer,
Dan ik ’k aan de heibloempjes hangen,
En ben jij een jongen, die houdt van spel,
Jaag mij op . . . maar je mag mij niet vangen!
Ejnar.
Agnes, mijn wondermooie kapel,
Het mazennet is al gesponnen;
Je fladdrend vluchten helpt je niet meer,
Weldra heeft het net je overwonnen.
Agnes.
Ben ik een kapelletje jong en fijn,
Dan wil ik ook spelen en zweven;
Maar vang je mij in ’t gesponnen net,
Dan moet voor mijn wiekjes ik beven!
Ejnar.
Neen, behoedzaam zet ik je op mijn hand,
Zal diep in mijn hart je bewaren,
Daar kan je spelen je leven lang,
Blij als ooit in je kinderjaren!

(Zonder het te zien zijn zij bij een steilen afgrond gekomen en staan nu vlak aan den rand).

Brand.
Halt! Halt! Daar is een afgrond!
Ejnar.

Hè?

Wie roept daar?
Agnes

(wijst naar boven).

Kijk!

Brand.

Berg u bijtijds nog!

U staat aan ’t randje van een afgrond; . . .
’t Is losse sneeuw maar die er op ligt!
Ejnar

(slaat de armen om Agnes heen en lacht).

Dat heeft geen nood voor haar en mij! |9|
Agnes.
Voor ons ligt ’t leven als een spel!
Ejnar.
Ons is een zonneschijn gegund,
Die over honderd jaar pas uitdooft.
Brand.
Is dan pas ’t spel uit? Zoo, och kom!
Agnes

(wuift met haar sluier).

Dan gaan in ’t hemelblauw wij spelen!
Ejnar.
Eerst honderd jaar in roes van vreugde,
Met feestverlichting iedren nacht, . . .
Een honderdjarig liefdespel . . .
Brand.
En dan . . .?
Ejnar.

Dan huiswaarts weer ten hemel!

Brand.
Zoo, komt u daar nu net van daan?
Ejnar.
Natuurlijk; van waar anders dan?
Agnes.
Ja, dat ’s te zeggen, ’t allerlaatst
Zijn wij ginds uit het dal gekomen.
Brand.
Ik meende al straks u te zien staan
Daar aan de watergrens beneden.
Ejnar.
Ja juist, daar scheidden wij ons straks
Van onze vrienden en vriendinnen,
Bezeeglend dierbare herinring
Met handendruk, omhelzing, kus.
Kom bij ons hier! ’k Zal u vertellen
Hoe goed God voor mij is geweest, . . .
Dan zal u mijn geluk begrijpen . . .!
Toe, sta daar niet als steenen beeld!
Komaan, herleef! . . . Zoo mag ik ’t lijden.
Ik ben dan schilder, moet u weten,
En het was al een mooie gave,
Aan mijn gedachten macht te geven
Om kleurrijk ’t leven uit te beelden,
Zooals hij vlinders maakt uit larven. |10|
Maar ’t allermooiste was van God
Dat hij mij Agnes gaf tot bruid!
’k Ben pas terug uit ’t zonnig Zuiden,
Waar ’k reisde met mijn schilderdoos . . .
Agnes

(vol vuur).

Blij als een koning, frisch, vol moed . . .
En kent wel duizend nieuwe liedjes!
Ejnar.
Juist toen ik hier het dal doortrok
Was zij hier ook bij een vriendin.
Zij had behoefte aan frissche lucht
En zon en dauw en dennengeur.
Mij dreef een drang op naar de bergen.
Het zong in mij: Op! zoek de schoonheid
In hei en dennen, bosch en stroom,
In ’t wolkenspel, en ’t blauw gewelf! . . .
Toen heb ’k mijn meesterstuk geschilderd!
Een rozenblozen op haar wang,
Een oogenpaar geluk uitstralend,
Een glimlach die in ’t harte drong . . .
Agnes.
Doch half maar zag je wat je maakte, . . .
Je zwelgde blindlings in genot,
En stond weer op een mooien dag
Ten toch bereid, met staf en randsel . . .
Ejnar.
Toen dacht ’k op eens: Wel, die is goed!
’k Heb haar niet eens formeel gevraagd!
Hoera! Ik vroeg haar, kreeg haar antwoord,
En daarmee was de zaak gezond nu!
Onze oude dokter was zoo blij
Dat hij haast niet wist wat te doen.
Drie dagen lang werd er gefeestvierd,
Met zang en dans ter onzer eere;
Autoriteiten, geestlijkheid,
En al wat jong was kwam te gast.
Van nacht verlieten wij de plaats.
Maar ’t feest was daarom nog niet uit; . . .
Met vlag en wimpel, groenbekranst,
Het bosch in en de bergen op,
En heel de troep toog met ons mee. |11|
Agnes.
Die tocht naar buiten was een dans.
Dan twee aan twee . . . dan in een rij.
Ejnar.
Wij dronken wijn zoo zoet als most . . .
Agnes.
En ons gezang klonk door den nacht . . .
Ejnar.
En zelfs de mist, zoo dik en dicht
Week voor onze’ optocht zoet terug!
Brand.
En waarheen nu . . .?
Ejnar.

Rechtstreeks vooruit,

Naar stad toe.
Agnes.

Naar mijn ouders thuis.

Ejnar.
Maar eerst de laatste toppen over;
Dan naar beneden, ’t westen in;
Op Aegirs stoomros, dampend, snuivend,
Gaan wij naar huis voor ’t huwlijksfeest; . . .
En dan naar ’t Zuiden met ons beiden,
Als zwanen op hun eerste vlucht . . .!
Brand.
En daar . . .?
Ejnar.

Een vroolijk huwlijksleven,

Mooi als een droom, als ’n sprookje teer;
Want, weet u, op dien zondagmorgen,
Ook zonder priester, werd gewijd
Op ’t vrije veld, ons jonge leven
Tot jubelfeest, van zorgen vrij.
Brand.
Door wien?
Ejnar.

Door al de goede vrienden.

Zij deden iedre onweerswolk,
Die ’t groene hutje mocht bedreigen,
Al drinkend, klinkend in den ban.
En ieder woord dat manend repte
Van storm of strijd, werd weggekust; |12|
Zoo werden wij met groen en bloemen
Tot blijheids kindren gewijd.
Brand.
Vaartwel dan nu!

(wil gaan).

Ejnar

(blijft staan en bekijkt hem nauwkeuriger).

Neen, wacht nog wat!

Mij dunkt u heeft zoo iets bekends
In uw gezicht . . .
Brand

(koel).

Neen, ’k ben u vreemd.

Ejnar.
En toch is ’t of van school of thuis
Ik me uw gezicht herinren kan . . .
Brand.
Van school, jawel, wij waren vrienden,
Toen ’k jongen was; nu ben ’k een man.
Ejnar.
’t Kan toch niet zijn dat u is . . .?

(schreeuwt het in-eens uit)

Brand!

Ja, jij bent ’t waarlijk! Ik herken je!
Brand.
Ik had terstond jou wel herkend.
Ejnar.
Dat ’s een ontmoeting! Welkom hier!
Kijk mij eens aan! Ja, nog de oude,
Nog altijd aan jezelf genoeg,
Als toen je schuw vermeedt de spelen
Van kameraden wild en druk.
Brand.
’k Was ook een vreemde in den troep.
Toch hield ik, meen ik, wel van jou,
Maar al die andren uit het zuiden
Zijn van een ander erts dan ik,
Die ’t licht zag op een steile landtong,
Beschaduwd door een naakte rots.
Ejnar.
Je dorp ligt immers ergens hier?
Brand.
Mijn weg gaat juist nu er doorheen.
Ejnar.
Er juist doorheen? Dus? Verder weer? |13|
Brand.
Ja, verder weg . . . mijn thuis voorbij.
Ejnar.
Wat ben je dan?
Brand.

Vicaris ben ’k.

Zooals de haas in ’t dennenbosch
Ben ik dan hier dan daar tehuis.
Ejnar.
En waar gaat nu de reis naar toe?
Brand

(snel en hard).

Vraag mij dat niet!
Ejnar.

Waarom?

Brand.

(op anderen toon).

Nu ja!

Het schip dat ginds je beiden wacht
Zal ook mij voeren ver van hier.
Ejnar.
Mijn Aegirs stoomros? Wel komaan!
Zeg, Agnes, hij reist met ons mee!
Brand.
Ja, maar een lijkmaal is mijn doel.
Agnes.
Een lijkmaal?
Ejnar.

Wie wordt dan begraven?

Brand.
De God, dien jij zoo hoog vereert.
Anges

(wijkt terug).

Kom Ejnar!
Ejnar.

Brand!

Brand.

Die dwingeland,

Die slavengod der slavenkudde,
Wordt opgeborgen in het graf,
En liefst op klaar-licht-heldren dag.
’t Is meer dan tijd, voor iemand die
Al sukkelt meer dan duizend jaar.
Ejnar.
Brand, je bent ziek! |14|
Brand.

Gezond en frisch

Als gindsche spar, als ’t bloeiend bosch,
Maar ’t is het hedendaagsch geslacht
Dat ziek, genezing noodig heeft.
Jij wilt maar scherts en spel en lach,
Een beetje g’looven maar niet zien, . . .
Wilt leggen alle last en wee
Op hèm, die kwam, is je verteld,
En ’t straffend oordeel op zich nam.
Hij droeg voor jou een kroon van doornen,
En daarom kan jij nu vrij dansen; . . .
Ja, dansen . . . maar waar dans je heen?
Dat, vriendlief, staat nog te bezien!
Ejnar.
’k Begrijp het al! ’t Is ’t nieuwe lied
En veelgeliefd in dorp en stad.
Je bent vast van de nieuwe leer
Die ’t leven stof en onzin noemt,
De menschen bang maakt voor de hel,
En hen in zak en assche jaagt.
Brand.
Neen, boetapostel ben ik niet.
Ik spreek ook niet in naam der kerk;
’k Weet nauwlijks, bèn ik wel een christen;
Maar wel weet ik, dat ’k ben een man,
En zeker ook dat ik de kwaal zie
Die ’t heele land zijn merg ontsteelt.
Ejnar

(glimlacht).

Dat heb ik toch nog nooit gehoord,
Ons goede land opeens befaamd
Voor overmaat van levenslust!
Brand.
Neen, juublen doen zij niet te veel . . .
Was dat maar zoo, dan was het goed,
Laat iemand slaaf zijn van ’t genot, . . .
Maar dat hij ’t dan ook blijvend zij.
Wees niet van daag en gistren dit
En weer wat anders ’t volgend jaar.
Wees wat je bent, voluit, geheel,
Niet half, niets stuksgewijs verdeeld.
Een zuiver beeld is een bacchant, |15|
Een dronkelap zijn spottrawant . . .
Silenis is een prachtfiguur,
Een drinker zijn karikatuur.
Ga maar eens rond hier in het land
Met open oor en open oog,
En je zult zien hoe iedereen
Van alles maar zoo’n beetje is.
Op Zondag wel een beetje ernstig,
Een beetje vroom . . . naar oud gebruik,
Een beetje tuk op slemppartijen, . . .
Dat waren onze vaadren ook, . . .
Een beetje warm als er gefeest wordt
En liedren linken voor het kleine
Maar rotsgetrouwe rotsenvolk,
Dat nooit zich kromde onder ’t juk, . . .
Een beetje luchtig met beloften, . . .
Een beetje listig als hij nuchter
’t Gegeven woord gestand moet doen,
Dat bij een drinkgelag hij gaf.
Maar alles in een minimum.
Zijn fouten, deugden gaan niet ver;
Hij is een breuk in ’t groot en ’t klein;
Maar ’t ergste is, . . . van iedre breuk
Heft ieder deel de rest weer op.
Ejnar.
Nu goed; je klachten over ’t volk
Dáárop wil ’k ja en amen zeggen;
Maar ’k zie niet wat dat heeft te maken
Met hem, dien je begraven wilt, . . .
Den God, dien ’k nog altijd vereer.
Brand.
Je bent toch schilder, is ’t niet zoo?
Toon mij den God van wien je spreekt.
Je hebt hem, hoor ik, uitgeschilderd,
Tot veler menschen diepe ontroering.
Hij ’s zeker oud, of heb ik ’t mis?
Ejnar.
Nu ja . . .?
Brand.

Natuurlijk. En ook grijs?

En dun van haar, als grijsaards zijn,
Met ’n baard als zilverdraad of ijs, . . . |16|
Welwillend, maar toch streng genoeg
Om ’n kind je jagen naar zijn bed.
Of je hem ook pantoffels gaf
Dat laat ik in het midden nu;
Maar ’k zette hem ook een bril nog op
En een kalotje op zijn hoofd.
Ejnar

(boos).

Wat moet dat nu?
Brand.

Dat is geen spot;

Want zoo precies ziet hij er uit,
De huisgod van ons land, ons volk.
Zooals de Roomschen van hun Heiland
Een zuigling maken, maakt men hier
De Godheid tot een stumprig oudje,
Al bijna kindsch van ouderdom.
Zooals de Paus op Petrus’ stoel
Welhaast alleen nog heeft de sleutels,
Sluit men hier ’t wereldkoninkrijk
Van onzen Heer, in kille kerken.
Men scheidt geloof en leer van ’t leven,
En niemand streeft naar ’t ware wezen;
Men tracht zich geestlijk te verheffen,
Maar niet voluit en vrij te leven.
Voor zulk gedraai heeft men dan noodig
Een God, die zien kan door de vingers; . . .
Een God die grijs wordt als de menschen,
Een beeltnis met kalotje en manen . . .
Maar die God is de mijne niet!
De mijne is storm, de hunne wind, . . .
Onbuigzaam, waar de hunne is doof, . . .
Allievend, waar de hunne is stomp.
En jong is hij, als Herkules, . . .
Geen oude, grijze Grootpapa!
Zijn stem weerklonk als donderslag
Toen hij, in ’t brandend bosch, als vuur
Voor Mozes stond op Horebs top,
Gelijk een reus voor ’t dwergenvolk.
Stil stond de zon op zijn bevel
In ’t dal van Gibeon. Wondren veel
Deed hij, en zou hij nog wel doen,
Waar’ maar ’t geslacht niet laks als jij! |17|
Ejnar

(met een onzeker lachje).

Dus anders moet dat worden nu?
Brand.
Dat zal het, hoor, zoo zeker als
Ik weet, dat ik ter wereld kwam
Als dokter voor zijn ziekte en nood.
Ejnar

(schudt het hoofd).

Doof niet de vlam, al mag zij walmen
Eer ’t licht je duidlijk wees den weg;
Wisch uit de taal niet de oude woorden
Eer je de nieuwe hebt gemaakt!
Brand.
’t Is mij niet om iets nieuws te doen.
Het recht van ’t eeuw’ge wil ’k alleen.
Geen dogma’s zijn het, en geen kerken
Die ’k hoog wil houden met mijn werken;
Want beiden hadden een begin,
En daarom kon het ook wel zijn
Dat er een eind aan beiden kwam . . .
Al wat eens werd moet eens vergaan; —
Het zij door wormen of door mot —
En volgens den normalen gang
Plaats maken voor een nieuwen vorm.
Maar daar is iets dat blijft bestaan; . . .
Dat is de nooit geschapen geest,
Verloren eens in ’t Paradijs,
Verlost door hem, die onvervaard,
In heilig gelooven, sloeg de brug
Van ’t vleesch naar de oerbron van den geest.
Nu is ook die verslapt, verpoend, . . .
Dank zij der menschen kijk op God; . . .
Toch moet uit deze zielestompen
Uit deze brokken van den geest
Uit deze hoofden, deze handen,
Weer een geheel ontstaan, dat God
Zijn man herkent, zijn mooiste werk,
Het stamdhoofd Adam, jong en sterk!
Ejnar

(afbrekend).

Vaarwel. Het best is dat wij nu
Maar afscheid nemen.
Brand.

Ga jij westwaarts, |18|

Dan ik naar Noord. Twee wegen leiden
Naar ’t doel, en beide even smal.
Vaarwel!
Ejnar.

Vaarwel.

Brand

(keert zich om terwijl Ejnar daalt).

Scheid licht van damp.

Bedenk dat leven is een kunst.
Ejnar

(afwerend).

Zet jij den boel maar op zijn kop;
Ik hoû mij bij mijn ouden God!
Brand.
Beeld jij hem maar met krukken af,
Ik ga hem stoppen in zijn graf!

(gaat de hoogte over).

Ejnar

(staat Brand zwijgend na te kijken).

Agnes

(staat een oogenblik als wezenloos; dan schrikt zij in-eens op, kijkt onrustig rond en vraagt:).

Is de zon weg?
Ejnar.

’t Is maar een wolk

Die haar verborg; nu schijnt zij weer.
Agnes.
De wind is koud.
Ejnar.

’t Was maar een vlaag,

Die over hoogen top heenjoeg.
Hier dalen we af.
Agnes

(naar ’t zuiden wijzend).

Zoo zwart en hoog

Stond die berg daar straks hier niet.
Ejnar.
Je zag ’t toen niet door spel en zang,
Vóór hij je vrees en schrik aanjoeg.
Maar laat hem stil zijn gang maar gaan;
Wij nemen ’t oude spel weer op.
Agnes.
Neen, nu niet meer; ik ben zoo moe.
Ejnar.
Ja, eigenlijk ben ik dat ook, . . .
En bergaf gaat het niet zoo vlot, |19|
Als ginder op het vlakke veld.
Doch wacht maar, zijn we eens in het dal
Dan dansen wij nog eens zoo hard, . . .
Ja, tienmaal wilder nog dan ooit
Vóór hij ons in den weg kwam hier.
Kijk, Agnes, kijk eens daar, dat blauw
Waarop de zon zoo schittrend schijnt,
Dan ligt ’t gerimpeld, dan weer glad,
In zilverglans of ambergloed;
Dat is de groote frissche zee
Die je daar in de verte ziet!
En zie je ook den donkren rook
Die kronklend opstijgt in de lucht?
En kan je zien die zwarte stip
Die nu juist ombuigt om de kaap?
Dat is de boot . . . van jou en mij!
Nu varen zij de fjord juist in!
Van avond varen zij weer weg
Naar zee, met jou en mij aan boord! . . .
Nu is ’t in nevel weer gehuld . . .
Zeg, Agnes, heb je wel gezien
Hoe prachtig zee en lucht zich kleurden?
Agnes

(kijkt als starend recht voor zich uit en zegt:)

Jawel. Maar zeg mij eens of . . .?
Ejnar.

Wat?

Agnes

(zonder hem aan te zien en gedempt als in een kerk).

’t Was of hij groeide onder ’t spreken!

(Zij daalt het bergpad af. Ejnar volgt haar).




Een weg langs een vooruitspringenden bergwand met een woesten afgrond verder weg rechts. Boven en achter den berg ziet men hooge toppen en sneeuw.


Brand

(komt het pad op, begint te dalen en blijft halfweg staan op een vooruitspringend rotsblok en kijkt in de diepte).

Ja, de plaats herken ik weer!
Ieder boothuis, iedre hut, |20|
Hellingen en berkaanplanting,
En het oude bruine kerkje,
Elzenboschjes langs het water . . .
Alles kan ik mij herinren.
Maar veel grauwer lijkt mij alles,
Kleiner ook, dan toen ’k een kind was;
En het sneeuwdak op den berg ginds
Hangt nog lager over ’t dorp,
Heeft van den benepen hemel
Nog een streepje weggenomen,
Neigt en dreigt, maakt duister, dringt, . . .
Steelt nog meer weg van de zon.

(gaat zitten en kijkt ver voor zich uit).

En de fjord. Was die toen ook
Al zoo leelijk en zoo nauw?
’t Weer is buiig. Voor den wind
Loopt een schip met volle zeilen.
Zuidwaarts, achter boot en steiger
Zie ik in de grauwe schaduw
Aan het strand, een roodbruin huis! . . .
’t Is de hoeve van de weduw’!
Oude hoeve! Eens mijn thuis.
Heel ’t verleden dringt zich op.
Daar aan ’t zeestrand tusschen steenen
Leefde een kinderziel vereenzaamd . . .


Op mij drukt het als een last
Van beklemming, dat ook ik
Ben verwant nog met den geest die
D’aarde zoekt, niet ’t innigst wezen.
Wat ik heerlijks heb gewild
Zweeft als in een nevel nu.
Moed en kracht zijn mij ontnomen,
Machtloos is mijn ziel, mijn greep;
Hier zoo dicht bij ’t oude huis weer
Zie ’k mijzelf aan als een vreemdling, . . .
Zoo ontwaakt getemd, geketend,
Simson in Dalila’s schoot.

(kijkt weer in de diepte).

Wat is daar toch voor een drukte?
Overal uit huis en hoeven |21|
Stroomen vrouwen, mannen, kindren, . . .
Achter hellingen en rotsen
Schuiven voort de lange rijen,
Komen weer te voorschijn plots . . .
Allen voort naar ’t oude kerkje.

(staat op).

O, ik ken je zoo van buiten,
Lakse zielen, traag van geest!
Heel je Onze-Vader bidden
Houdt niet in zich zóóveel wilskracht,
Ja, niet zóóveel zieledrang,
Dat daarvan ten hemel stijgt
Klankrijk als een stem moet klinken,
Iets meer dan de vierde smeekbee!
Die toch is de leus van ’t volk,
Die de strijdkreet thans geworden.
Diep gegrift in alle harten,
Uit ’t verband gerukt, is die nu
Als een door den storm gehavend
Wrak van jullie heele geloof! . . .
Weg hier uit dien duffen boel!
Weeë lijklucht heerscht in ’t rond hier . . .
Hier kan nooit een vlaggedoek
Vrijuit, frisch en vroolijk wapp’ren!

(wil weggaan, een steen wordt van boven af gegooid en rolt het pad af tot vlak voor zijn voet).

Brand

(roept naar boven).

Hei-dáár! Wie gooit met steenen daar?

(Gerd, een vijftienjarig meisje, loopt boven op den bergrug, haar schort vol steenen).

Gerd.
Ik raakte ’m! Há!

(gooit weer).

Brand.

Kind, staak dat spel!

Gerd.
Daar zit hij waarlijk ongedeerd
Te wieglen op een dorren tak!

(gooit weer en schreeuwt).

Daar komt hij weer, ellendig dier!
Help! Huuh! Hij slaat zijn klauwen uit!
Brand.
In ’s hemelsnaam . . .! |22|
Gerd.

Stil! Wie ben jij?

Sta stil! Sta stil! Nu vliegt hij weg.
Brand.
Wie vliegt?
Gerd.

Zag je dien havik niet?

Brand.
Hier? Neen.
Gerd.

Dien woesten vogel niet?

Dien, met zijn kuif als uitgestreken,
En oogen rood en geel omrand!
Brand.
Waar ga je heen?
Gerd.

’k Ga naar de kerk.

Brand.
Dan kunnen wij wel samen gaan.
Gerd.
Wij samen? Neen, mijn weg gaat dáár.

(wijst naar boven).

Brand

(wijst naar beneden).

Maar dáár ligt toch de kerk?
Gerd

(kijkt hem verachtelijk lachend aan en wijst naar beneden).

Die dáár?

Brand.
Ja zeker. Kom.
Gerd.

Daar is ’t benauwd!

Brand.
Benauwd? Waarom?
Gerd.

’t Is er zoo klein.

Brand.
Waar heb je een grootere gezien?
Gerd.
Een groot’re? O, die weet ik goed.
Vaarwel!

(gaat de hoogte op).

Brand.

Ga je dáárheen ter kerk?

Dat leidt naar hoogen wilden top. |23|
Gerd.
Ga met mij mee, dan zal je zien
Een kerk gebouwd van ijs en sneeuw!
Brand.
Van ijs en sneeuw! Nu weet ik ’t al!
Als jongen hoorde ik er van.
Daar tusschen steile toppen in
Moet er een ijsgrot zijn te vinden.
De ijskerk, meen ik, werd ’t genoemd.
Daarvan werd allerlei verteld;
De grond is een bevroren meer,
Het dak is van lawinesneeuw
Gespannen wijd, van wand tot wand,
Als een gewelf er over heen.
Gerd.
Ja, ’t ziet er uit als ijs en rots . . .
Mij goed . . . een kerk is het toch.
Brand.
Ga daar niet heen; één windstoot maar
Dan breekt de korst; ’t gewelf stort in;
Een kreet, een schot is al genoeg . . .
Gerd

(zonder naar hem te luisteren).

Kom mee, een rendierkudde is
Daar afgegleden, komt pas vrij
In ’t voorjaar, met de groote dooi.
Brand.
Ga daar niet heen, daar dreigt gevaar!
Gerd

(wijst naar beneden).

Ga daar niet heen; daar is ’t benauwd!
Brand.
God zij met je!
Gerd.

Ga liever mee!

Lawine en waterval zingt daar,
De wind preekt over ’t ijsveld luid,
Dat heet je wordt en dan weer koud.
En nooit komt er de havik in;
Hij strijkt neer op den Zwarten Top, . . .
Daar zit hij dan, dat galgenaas,
Als ’t haantje op de torenspits. |24|
Brand.
Wild is je pad, en wild je ziel, . . .
Als klank van een gebarsten luit.
Wat slecht is blijft slecht, kort en goed, . . .
Kwaad kan in goed verkeeren soms.
Gerd.
Daar hoor ik weer zijn wiekgeruisch!
Nu ga ik weg en gauw naar huis!
Daar in die kerk ben ’k welbewaard . . .
Vaarwel! Daar komt hij, woedend weer!
Ga weg! Ik gooi met steenen, hoor!
Brand.
Dat was nu ook een kind der kerk.
In ’t dal, . . . of boven, wie doet ’t best?
Wie stuift vooruit met woeste vaart,
Wie zwerft het verst van huis en haard, . . .
Lichtzinnigheid met groen omkranst,
Die spelend langs den afgrond danst,
Of laksheid traag maar sukk’lend voort,
Omdat ’t nu eenmaal zoo behoort, . . .
Of dwaling wild en verregaand,
Dat zij het kwade goed haast waant? . . .
Welaan, ten strijd, ten bittren strijd,
Die Driebond zij ten dood gewijd!
Ik zie mijn roeping, schittrend, fier,
Als zonlicht vallend door een kier!
Ik ken mijn taak; die Driebond moet
Vernield, en ’t wereldwee geboet.
Als die ten grave is gebracht
Wijkt ’s werelds pest van dit geslacht!
Op ziel! Grijp ’t blanke zwaard! Met kracht
Ten strijd voor ’t hemelsch nageslacht!

(hij daalt af naar het dorp).



einde van het eerste bedrijf.





deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000