Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

De Afscheiding van 1834 en ons kerkelijk vraagstuk

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

9e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winkel
Wageningen (H. Veenman) 1934, 2,154-171

a



Ook wij, Hervormden, doen dit jaar mede aan het herdenken van het eeuwfeest der Afscheiding.

Niet om te jubelen over een machtige, welgelukte reformatie der Kerk, welke vergelijkbaar zou wezen met het werk der Hervormers in de zestiende eeuw. Natuurlijk niet. Wij betreuren die Afscheiding, die onzen strijd voor Kerkherstel zoo ontzaglijk heeft verzwaard.

Reden tot jubelen is er trouwens in den grond der zaak ook niet voor de nazaten der Afscheiding zelf. Het toonbeeld van een verscheurd Gereformeerd kerkelijk leven is niet zoo bijster verheffend. Drieërlei kerkformatie — Hervormd, Christelijk Gereformeerd, Gereformeerd — bij aanvaarding van één belijdenis-type, nl. dat van het Geref. Protestantisme, wijst dat niet op een droeve abnormaliteit?

Voorwaar, ook bij de „gescheiden” broeders en zusters mag men de Afscheiding gerust wel herdenken in een gedrukte stemming, met beschaamdheid des aangezichts. Met erkentenis van zonden.

En zoodra die diepe tonen van zelfaanklacht en schuldbesef worden gehoord, gaan wij, Hervormden, deelen in dit herdenken der Afscheiding van 1834. Ons zal dan wel de lust vergaan om roekeloos weg steenen des oordeels te werpen, al is het zwaar om in Groningerland belijdend Hervormd te zijn en aanklachten terug te houden, nadat men zag, hoeveel levensbloed Afgescheidenen en Doleerenden onze oude Hervormde Kerk hebben afgetapt.

Ons mede gedenken zal in het teeken der zelfaanklacht moeten blijven staan. Dan alleen blijft het zuiver en zal het solidariteitsbesef gesterkt worden met allen, die den Heere in waarheid vreezen, ook in andere kerkgemeenschappen.

Wij, Hervormden, willen thans mede gedenken het eeuwfeest der Afscheiding, vooral ook, om daarmede te betuigen, dat wij niet los zijn van de Gereformeerden van 1834 en 1886. Hun uittreden is nu |155| wel onherroepelijk feit, geschiedenis van een welhaast ver verleden; maar toch niet zóó, dat wij ons door die geschiedenis niet meer zouden hebben te laten verootmoedigen. Zij gaat ons nog altijd aan. Wij hebben tegenover de medebelijders van eenzelfden Christus, die thans tot de kerken van 1834, of van 1886 behooren, „onze kerkelijke zonde” te erkennen, en open te staan voor het kostelijk stuk der waarheid Gods, dat zij trachtten te redden, toen zij het Hervormd-kerkelijk leven den rug toekeerden. Zóó willen wij, Hervormden, mede gedenken en hopen op een nieuwe toekomst voor een Gereformeerdkerkelijk leven in Nederland, waarin de Gereformeerden van 1834 den „terugkeer” tot de ware Geref. Kerk eerst zullen kunnen voltrekken, terwijl zij die voorbarig reeds afkondigden in de Scheidingsacte van 1834.

Op vier punten wil ik trachten licht te doen vallen in dit opstel:

A. hoe ons kerkelijk vraagstuk de Afscheiding van 1834 opriep;

B. hoe de Afscheiding van 1834 ons kerkelijk vraagstuk verkeerd aanvatte en op eigenwillige wijze tot een oplossing poogde te brengen;

C. hoe de reacties van kerkelijke en wereldlijke overheden op de Afscheiding van 1834 ons kerkelijk vraagstuk doen uitkomen in het schrilste licht;

D. hoe de geschiedenis na de Afscheiding van 1834 bewezen heeft, dat ons kerkelijk vraagstuk juist door die separatie ingewikkelder was geworden dan ooit te voren.


A. Het kerkelijk vraagstuk is in Nederland zeer zeker ouder dan 1834.

Wij moeten allereerst teruggaan tot het begin der negentiende eeuw; en denken dan aan de veelbesproken kerk-organisatie van 1816, die onze Hervormde Kerk in de kluisters sloeg van het „burgerlijk”, „wereldsch” besturen-systeem. De Hervormde Kerk onder de reglementen verloor alle openheid voor een beroep op Gods Woord. Alle kerkelijke handelingen en uitingen dreigden „vastgezet” te worden op de Reglementen, waarvan de oorsprong lag in een Regeeringsdepartement, dat jaren lang de richtlijnen voor zijn beleid van Frankrijk had afgekeken.

En nu kwam in het gevolg van de kerkelijke grondwet van 1816 bovendien nog een nieuw onderteekeningsformulier, een nieuwe proponentsformule met al de dubbelzinnigheid, waartoe bepaalde |156| woordschikkingen kunnen voeren. De Evangeliedienaren moesten Zich van nu voortaan verplichten tot trouw aan de leer der drie Formulieren van eenigheid „overeenkomstig Gods Woord”, maar de Synode weigerde zich beslissend uit te laten over den zin van het woord „overeenkomstig”. Mocht er vóór gedacht worden een streng „omdat” of een rekkelijk „voor zoover”, waarmede men alle kanten uit kon?

Tweeërlei prediking scheen van nu voortaan in de Hervormde Kerk gelijk recht te krijgen. De verkondiging van de onverkorte heilswaarheid naast de prediking van een „grootste gemeene deeler”-Christendom. Een prediking, waarvoor de Christelijke Kerk aller eeuwen verantwoordelijk zou kunnen zijn, maar ook een prediking, die aan den verlichten geest van den kanselredenaar het eindoordeel bleek overgelaten te hebben met betrekking tot den maatstaf der leer. Zóó werd in alle heimelijkheid een reglementaire plaats ingeruimd aan die stroomingen der Verlichting, die vóór den Franschen tijd slechts wederrechtelijk de kerkelijke prediking konden beïnvloeden. Zeker, zij waren er ook toen als een gedurige bedreiging van de zuiverheid der kerkelijke verkondiging. Maar de Kerk vertroetelde ze niet door hare stelselmatige volharding in reglementaire dubbelzinnigheid. —

Wij zullen echter nog wel wat dieper in de geschiedenis van onze Hervormde Kerk moeten doorstooten, zullen wij aan de oorsprongen van ons kerkelijk vraagstuk werkelijk raken.

Reeds lang vóór den Franschen tijd was de vijand van gezond kerkelijk leven ons beginnen te besluipen. Ook in de achttiende eeuw deden zich reeds teekenen van verval onder den invloed van een nieuwen tijdgeest hier en ginds voor.

En . . . moeten wij eigenlijk niet nog verder terug, tot in de zeventiende eeuw, onze gouden eeuw? Is er dan niet reeds inzinking, verwereldlijking en afbuiging van de rechte reformatorische lijn? De eerste liefde is reeds dan verlaten!

1619 is het jaar van de Dordtsche beslissingen tegen de Remonstranten. Het kostelijk kleinood van de vrije, souvereine genade Gods is er uitnemend door bewaard gebleven. Tegelijkertijd echter — dit worde met Kohlbrügge eerlijk erkend! — openbaren zich dan reeds de symptomen van het verval. De belangstelling voor het vrome, wedergeboren subject wordt overmatig geprikkeld door het accent, |157| dat de Dordtsche synode op de „uitverkorenheid” van menschen legde. Men ging naar „kenmerken” der wedergeboorte zoeken in de vromen. Het piëtisme werd in de hand gewerkt. En de bevinding gestreeld. En een gansch scheeve ontwikkeling van een „gestalten”-leer in de godsvrucht der uitverkorenen werd maar al te zeer aangemoedigd.

Zóó wijzen na 1619 tal van verschijnselen in ons kerkelijk leven er reeds heel spoedig op, dat wij met een bang „kerkelijk vraagstuk” welhaast te worstelen zullen krijgen.

En door dit alles is tevens, — door het een meer en door het ander minder — de Afscheiding van 1834 als het ware opgeroepen.

1816. Denk aan den afmattenden strijd tegen de kerkorde van dat jaar en tegen de spoedig daarna ingevoerde proponents-formule, die ook in de kringen dzr latere Afgescheidenen beroering brengen zal.

De achttiende eeuw. Denk aan de instemming met het verzet van de Réveil-vrienden „tegen den geest der eeuw”, zooals die ook bij de Cock en zijn geestverwanten aan den dag trad. Hoe groot is niet de invloed geweest, die de brochures ovan Van Zuylen van Nijeveld hebben geoefend op Hendrik de Cock!

1619. Denk bij de al te groote belangstelling voor het uitverkoren subject aan de conventikel-vroomheid, zonder welke de Afscheiding niet te verstaan is. Het is werkelijk niet toevallig, dat in het land van Schortinghuis en Verschuir de Afscheiding zóó spoedig om zich greep. En kan men in het bevindelijk Christendom van Schortinghuis en Verschuir niet een der vruchten zien van dat gevaarlijk separatistisch zich terugtrekken op het „kerkje der ware uitverkorenen”?

Waarbij de leer van het Genadeverbond als grondslag van de Kerk van Woord en Sacrament jammerlijk te kort gaat komen?

Vooral dit laatste gedeelte van den geboortebodem der Afscheiding maakt het voor ons van meet af verstaanbaar, dat er in de kringen van het Réveil tegenstand tegen de Afscheiding zal moeten openbaar worden. Een Kohlbrügge zal straks de scherpe kriticus van de eigenwilligheid der Afscheidingsbeweging worden, hoezeer deze prediker zelf ook — tot kennelijk misnoegen van een Willem de Clercq — in de bevindelijke „tale Kanaäns” uitnemend bleek thuis te zijn. Wormser, die een tijdlang met de Afscheiding was meegegaan, kwam daar later toch weer van terug; wat ons, gelet op zijn diepe inzicht in |158| de beteekenis van het Doopverbond, waarlijk niet behoeft te verwonderen.


B. De Afscheiding van 1834 is evenwel niet alleen door „ons kerkelijk vraagstuk” goeddeels opgeroepen, zij heeft ook dat kerkelijk vraagstuk op haar beurt geheel verkeerd aangevat en tot een oplossing trachten te forceeren, die nimmer een oplossing zijn kan. Op een viertal dingen wil ik hierbij de aandacht vestigen.

Allereerst op het, op z’n zachtst gezegd, onordelijk ingrijpen, dat De Cock en zijn kerkeraad deden, in de ambtelijke sfeer van andere plaatselijk-kerkelijke ressorten. Dit gebeurde toch immers door het zonder meer aanvaarden van leerlingen uit andere Hervormde gemeenten op de kerkelijke catechisatiën te Ulrum. Het gebeurde echter in nog veel sterker mate door het doopen van kinderen, wier ouders binnen het plaatselijk-kerkelijk ressort van een anderen kerkeraad woonachtig waren. Wel hebben De Cock en zijn kerkeraad in dezen aanvankelijk geaarzeld, en ook nog advies gevraagd aan Baron van Zuylen van Nijeveld en Ds Molenaar in Den Haag, maar het slot van de geschiedenis was niettemin, dat ondanks Ds Molenaar’s ongunstig advies de Ulrumsche kerkeraad deze doopsbedieningen doorzette. En daarbij wel die gedoopte kinderen inschreef in de doopregisters der eigen gemeente, doch met geen woord van dien doop kennis gaf aan den kerkeraad van de gemeente, waar de ouders der gedoopte kinderen woonachtig waren, laat staan van te voren het oordeel der betrokken kerkeraden over zulk een voorgenomen doopsbediening vroeg. Nu is het wel waar, dat in den jare 1833 de reglementen van de Herv. Kerk nog geen bepalingen bevatten over den weg, dien men te volgen had, wanneer zich ouders uit andere gemeenten aanmeldden voor den doop van hun kind. 1) En het is ook waar, dat er geen opzettelijk verbod in de reglementen voorkwam ter zake van het doopen van kinderen uit andere gemeenten. Al te dwaas echter is het om uit het stilzwijgen der reglementen op dit punt boudweg te gaan afleiden, dat men dus vrijelijk doen mocht, wat niet expresselijk verboden was. De Cock heeft trouwens zelf lang genoeg in dezen geaarzeld, om ons recht te geven tot de conclusie, dat hijzelf ook wel voelde, dat hier „etwas los” was. |159|

Inderdaad, zulk doopen is een afwijken van „den weg der gerechtigheid”, om de uitdrukking te gebruiken, waarmede Ds Molenaar in zijn brief aan Ds de Cock van 12 Mei 1833 2) dit kwaad signaleert. Moge ik even aan Ds Molenaar op dit punt het woord laten: „Alzoo denkende zoude ik er in uw geval veel bezwaar in vinden, om een kind uit eene andere gemeente te doopen; niet omdat men zulks niet mag doen, het tegendeel, nog heden namiddag wordt hier een kind uit eene naburige gemeente gedoopt; maar omdat men zich tegenover zijne naburen en amptsbroederen (al dwalen die ook) vooral bij de thans bestaande kerkenordening voorzigtig gedragen moet, en alle schijn des kwaads vermeiden. Tracht dus liever den vader van dat kind in bovenstaande denkbeelden te leiden, of dat kind te dopen, als gij eens voor dien nabuur, welke in die gemeente staat, een liefdebeurt vervult. Er is, dunkt mij nog wel een en ander op te vinden, dat in den weg der gerechtigheid zou kunnen plaats hebben.”

De Cock overtrad met deze doopspraktijk niet zoo zeer de letter van het reglementaire kerkrecht als wel meer dan één fundamenteele eisch van het ideëele kerkrecht voor een Christelijke Kerk van Gereformeerd type. 3) De Cock begaf zich hier met zijn kerkeraad op den weg der miskenning van de betrekkelijke zelfstandigheid van de gebieden van iedere plaatselijke Kerk, omdat iedere plaatselijke kerk een „complete Kerk” is en dus niet eenzijdig mag worden gezien als een deel van een grooter geheel. De Cock en zijn kerkeraad zijn voorts met deze doopsbedieningen ook druk bezig geweest met de verwerpelijke individualistische tucht-oefening. Want wanneer ouders tot hen kwamen, en verklaarden, dat hun herder en leeraar de Gereformeerde waarheid niet aanhing, dan decideerden zij dit leergeschil maar willekeurig, wanneer zij de ouders, die hier als zegslieden optraden, betrouwbaar achtten. Geen sprake van een hooren ook van de andere partij! En zulk onderzoek, vanwege den Ulrumschen kerkeraad, van de bezwaren en beweegredenen der ouders om hun kind door den predikant der eigen gemeente te laten doopen, schijnt Dr Keizer voldoende ernstig te vinden, om het voor dezen kerkeraad op |160| te nemen, wijl hem bij een botsing van plichten „de gewetensbezwaren met betrekking tot dit heilig sacrament bij ouders, die de kerkeraad na onderzoek meende te moeten houden voor geloovigen van gereformeerde belijdenis” 4), het zwaarste golden. Let wel, de ouders, die uit Vierhuizen, afkomstig waren, hadden tegen Ds A.P.A. du Cloux niet dit, dat hij het doopformulier niet las, of de doopvragen verdraaide, of de doopformule verminkte, maar dat hij in zijn prediking het gedoopt worden met den H. Geest zóó zwaren nadruk gaf. En de kerkeraad uit Ulrum nam „na onderzoek” (d.w.z. onderzoek alleen door het hooren der bezwaarde ouders!) deze kinderen uit Vierhuizen ten doop aan. En nu is het onjuist, met kerkelijk-Gereformeerde auteurs als Dr Rullman en Dr Wielenga in deze doopspraktijk de fout der „onordelijkheid” te erkennen, maar te weigeren den theologischen achtergrond van deze onordelijkheid te peilen om dan maar onverwijld over te gaan tot een verheerlijking van De Cock’s trouw aan „het gebod van den Koning der Kerk”. Achter deze onordelijkheid woelt en werkt de dwaling van het separatistisch conventikel-Christendom, dat de Verbondskerk eigenlijk laat voor wat zij is en kerkelijke saamhoorigheid wil laten beleven over alle begrenzingen der institutaire Kerk henen tusschen hen, die als Gods ware uitverkorenen belijders zijn van de onverkorte Gereformeerde waarheid. Ondanks de ontkenning van Ds de Cock zelf 5) en niettegenstaande het pleidooi voor de echte „kerkelijkheid” van De Cock en zijn kerkeraad, zooals Dr Keizer dat onlangs gaf 6), meen ik nog steeds, dat Dr A. Rutgers van Breede de Cock met volle recht en op broederlijke wijze tegen de donatistische dwaling in het kerkbegrip heeft gewaarschuwd. Er was inderdaad voor De Cock alle aanleiding om eens ernstig te overwegen, wat Dr A. Rutgers hem uit Calvijn’s Institutie voorhield, opdat hij toch vol-ernstig mocht leeren inzien, dat aan de waardigheid van den heiligen doop niets toegevoegd of ontnomen kan worden door de hoedanigheid des bedienaars.

Ik geef een enkel veelzeggend citaat uit Boek IV van Calvijn’s Institutie, dat Dr Rutgers aan De Cock voorhield.

„Verder, indien waar is, wat wij vastgesteld hebben, dat het Sacrament niet moet getaxeerd worden naar de hand van hem, die het bedient, maar als naar de hand Gods, van wien het zonder twijfel |161| afkomstig is, dan kan men daaruit opmaken, dat aan het sacrament niets toegebracht wordt, of er van afgenomen wordt door de waardigheid van hem, door wiens hand het uitgedeeld wordt. En evenals onder de menschen, wanneer er een brief gezonden is, het er allerminst toe doet, mits de hand en het zegel voldoende herkend worden, wie of hoedanig de overbrenger van den brief geweest is, zoo moet het voor ons voldoende zijn, dat we de hand en het zegel onzes Heeren in zijn Sacramenten herkennen, door welken overbrenger ze dan ook mogen gebracht worden. Hierdoor wordt de dwaling der Donatisten uitnemend weerlegd, die de kracht en den prijs van het Sacrament afmaten naar de waardigheid van den dienaar.”

En even verder zegt Calvijn: „Ook al zijn zij, die ons doopten, nog zoo onwetend geweest of nog zoo groote verachters geweest van God en de gansche vroomheid, toch hebben ze ons niet gedoopt tot de gemeenschap van hun onwetendheid of heiligschennis, maar tot het geloof van Jezus Christus; want ze hebben niet hun eigen, maar Gods naam aangeroepen en ons in geen anderen naam gedoopt.” (Institutie, boek IV, hoofdst. 15, § 16; vertaling van Dr A. Sizoo). Deze en dergelijke uitlatingen van Calvijn maken het voor mij niet twijfelachtig, of de groote Hervormer zou in het meeningsverschil tusschen Ds Molenaar en Dr Rutgers eenerzijds en Ds de Cock anderzijds de partij van eerstgenoemden met volle overtuiging gekozen hebben.

Het tweede blijk van De Cock’s verkeerden aanvat van ons kerkelijk vraagstuk, waarop ik wijzen wil, vind ik in diens ongelukkige beschermheerschap over de onbetamelijke brochure van Jacobus Klok, verwer en koopman te Delfzijl, verschenen onder den titel: De Evangelische Gezangen getoetst, gewogen en te ligt bevonden. Ook Dr Wielenga spreekt in zijn boekje over de Afscheiding van 1834 eerlijk uit, dat hij het „geen gelukkige greep” van de Cock acht, dat hij bij dit vlugschrift een voorrede plaatste en bovendien zelf als de uitgever ervan optrad.

Het was erger dan „geen gelukkige greep”. Het was een onnoodig en onverantwoordelijk provoceeren van liberale kerkbestuurders, die zich maar al te goed zouden blijken te herinneren, dat de Provinciale Synode van Groningen indertijd — zij het ook vóór 1816 — de Evangelische Gezangen ingevoerd en het gebruik van dezen bundel verplichtend gesteld had bij den Hervormden eeredienst. 7) |162|

Men had er De Cock tot dusver nooit lastig over gevallen, dat hij zelf geen Evangelische Gezangen opgaf bij den eeredienst in de kerk te Ulrum. Waarom moesten nu, terwijl er reeds een schorsingsvonnis om andere oorzaken over De Cock uitgesproken was, de liberale kerkbestuurders nog extra geprikkeld worden door zulk een heftig strijdschrift tegen de Gezangen, dat maar al te gemakkelijk als een medewerken tot verstoring der kerkelijke orde kon worden opgevat? Het zelf noodeloos oprakelen van de Gezangenkwestie in zulk een stuitenden vorm heeft aan De Cock de afzetting uit het ambt bezorgd. De Cock kon weten, dat zijn tegenstanders in de kerkelijke Besturen oorzaak tegen hem zochten. En hij moest weten, dat de Gezangenbundel onder bijzondere protectie stond van de nazaten der oud-liberale leden der Groningsche Provinciale Synode van 1806, die medehielpen aan het tot stand komen van een kerkelijke verordening op het minstens eenmaal zingen van een Gezang bij den wekelijkschen eeredienst. Waarom zorgde De Cock er dan niet voor, dat hij althans op dit punt geen extra aanstoot gaf? Het was toch ook zijn roeping, om „voorzichtiglijk te wandelen” en mede daardoor te voorkomen, dat men zijn gezegenden arbeid in het Woord van Gods souvereine genade niet onverhoeds onmogelijk ging maken?

Ik moet in de derde plaats op den inhoud van de Acte van Afscheiding of wederkeering 8) wijzen als op een duidelijk blijk van den verkeerden aanvat van het kerkelijk vraagstuk door De Cock.

In deze acte wordt de Ned. Herv. Kerk als de valsche Kerk volgens Art. 29 der Ned. Geloofsbelijdenis aan de kaak gesteld op gronden, die van droeve verwarring van begrip inzake de verhouding van reglementaire kerk en kerk der belijdenis en evenzeer inzake de verhouding van algemeene kerk en plaatselijke gemeente getuigenis afleggen.

De Cock veronachtzaamde zeer duidelijk de spanning, die er na 1816 tusschen reglementaire kerk en kerk der belijdenis noodzakelijk opkomen moest. Te simpel wordt, wat liberale kerkbestuurders beproeven met de reglementen in de hand „zonder aanwijzing dat die op Gods Woord in alles gegrond zijn,” op de schuldrekening geschreven van de Ned. Herv. Kerk als echte Kerk, die uiteraard het Woord Gods als laatste autoriteit niet prijsgeven mag. Als De Cock had |163| willen aantoonen, dat de Hervormde Kerk aan „de door onze Vaderen verworpene Paapsche Kerk” gelijk geworden was, dan had hij moeten bewijzen, dat door de Synodale Reglementen de belijdenis der Kerk, de grondslag voor hare wezensopenbaring, in werkelijkheid was verminkt geworden. Dat Ds Scholte’s optreden door het onwelwillend ingrijpen van den consulent van Ulrum in de bewogen Octoberdagen van 1834 onmogelijk werd, was wel pijnlijk voor allen, die in Ulrum de waarheid liefhadden, maar kan toch kwalijk als een bewijs gelden, dat de Ned. Herv. Kerk in het algemeen en als zoodanig al hare kenmerken van een ware Kerk van Christus zou verloren hebben.

De acte van Afscheiding was voorts zóó opgezet, dat De Cock de „Opzienderen en Ledematen der Gereformeerde Gemeente van Jezus Christus te Ulrum” wel individueel moest laten teekenen. Men scheidde zich „overeenkomstig het ambt aller geloovigen” volgens Art. 28 der Ned. Geloofsbelijdenis af „van degenen, die niet van de Kerk zijn,” en verklaarde voorts „gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering . . .” Hier komt de groote onklaarheid in den kijk op de verhouding van algemeene kerk en plaatselijke gemeente overduidelijk uit.

Was het Kuyper niet, die in zijn Tractaat van de reformatie der kerken (1883) de Afgescheidenen er niet zonder nadruk op wees, dat de afkondiging van de „valschheid” der Hervormde Kerk in het algemeen de echte reformatie in den grond der zaak onmogelijk maakte? Zeker, Kuyper zelf sloeg naar een ander uiterste door en overschatte de zelfstandigheid der plaatselijke Kerk; maar hij heeft toch gelijk, wanneer hij tegen De Cock’s Afscheiding opmerkt, dat hier de waarheid van de compleetheid der plaatselijke Kerk veel te veel veronachtzaamd werd. „De Kerk” is voor De Cock eigenlijk steeds de algemeene nationale Gereformeerde Kerk, die hij — onder den invloed van de liberalistische opvattingen over de Algemeene Kerk blijkens het kerkelijk reglementenkader van 1816? — liet bestaan uit de enkele Christgeloovigen, over het geheele land verspreid.

Indien De Cock beter van de plaatselijke Kerk als zijn terrein geweten had, zou hij zeker niet zoo gauw klaar geweest zijn met zijn oordeel: hier is „de valsche Kerk”, die wij moeten verlaten. Het mocht in Ulrum met de definitieve doorzetting van de kerkelijke |164| tucht vastloopen, tegen de bediening des Woords en der Sacramenten kon men toch tijdens den ambtelijken dienst van Ds de Cock kwalijk bezwaren inbrengen. De aloude Gereformeerde waarheid kwam daar tot aan de schorsing van De Cock duidelijk genoeg uit als „de Hervormde leer”. Dat de aanhangers van De Cock deze schorsing als onrechtmatig beschouwden, is ook uitnemend te begrijpen. De eenvoudigen zagen het haast vanzelf zoo, dat nu de aloude waarheid wederrechtelijk van den kansel werd geweerd. Doch De Cock zelf had getoond, dat hij, hangende zijn procedure, het geleden onrecht niet als bewijs voor de „valschheid” der geheele Hervormde Kerk wilde aanmerken. Want anders had hij niet tot het uiterste door hooger beroep, enz. zijn recht gezocht. Waarom dan op 13 en 14 October 1834 op eenmaal de knoop doorgehakt, nog voordat hij den moei zamen weg van zijn kerkelijke procedure ten einde toe afgeloopen had? Zijn zaak was immers bij de Algemeene Synode nog aan de orde tot de tweede helft van Januari 1835? Al moet erkend, dat die Synode vrijwel geheel het lot van De Cock in handen gelegd had van het Groningsche Provinciaal Bestuur, dat bitter weinig moeite deed om De Cock voor het ambt te behouden?

Op deze vraag kan alleen licht vallen, wanneer wij nog een oogenblik op een vierde punt wijzen, dat den verkeerden aanvat van ons kerkelijk vraagstuk in de dagen der Afscheiding doet uitkomen.

Eigenlijk kan men van De Cock persoonlijk niet met volle recht zeggen, dat hij iets „aangevat” heeft om het kerkelijk vraagstuk tot oplossing te brengen. Strategische opzet, zooals die bij Dr Kuyper uitkwam, was er bij hem in ’t geheel niet. Zijn schorsing op 19 Dec. 1833 heeft hem verrast en verslagen gemaakt. Hij liet zich van zijn kerkeraad scheiden en zocht voorloopig in den reglementairen weg zijn recht, terwijl de consulent kwam optreden in zijn plaats voor al het werk, waarvoor naar de reglementen de consulent is aangewezen.

In het verlengde van deze houding ligt niet de daad der Afscheiding op 13 en 14 October 1834. Hier moet andere invloed gewerkt hebben, en tot koerswijziging hebben gedrongen.

En nu is het m.i. niet twijfelachtig, of Ds Scholte van Doeveren is tijdens zijn bezoek aan Ulrum. van 9-12 October 1834 de man geweest, die De Cock en zijn kerkeraad tot afscheidingsdaden heeft geprikkeld.

Maar Scholte was een heel ander man dan De Cock. In hem school |165| iets van den strateeg, die wil vechten met kerkelijke besturen om zoo mogelijk het kerkelijk goed te behouden. Hij was ook veel meer iemand van de „vrije kerk”-idee, en tegelijk zóó gericht op de onzichtbare Gemeente Gods, dat het waarlijk geen wonder is, dat er vertroebeling van inzichten komt, als Ds Scholte De Cock wil laten doortasten naar zijn inzicht. Vandaar die preek, die De Cock op 19 Oct. 1834 heeft gehouden van uit de ouderlingen-bank, en die hem het vonnis van drie maanden gevangenisstraf op den hals gehaald heeft. Vandaar ook die eigenaardige berichtgeving aan kerkelijke besturen, aan Gouverneur en burgemeester enz., dat de Afscheiding der Opzienderen en Ledematen van de Geref. Gemeente van jezus Christus te Ulrum had plaats gehad. Aan zoo iets zou Ds de Cock vóór zijn overleg met Ds Scholte nooit gedacht hebben. Men trachtte daardoor het plaatselijk kerkelijk goed voor den plaatselijken Gereformeerden eeredienst te behouden.

Dit is echter duidelijk, dat hier een van De Cock’s eigen richtlijnen tot een ongemotiveerde wending in het Ulrumsche kerkelijk conflict is geforceerd geworden. Men komt niet klaar met hier van „een massale daad van de geloovigen naar den eisch der Schrift en van de belijdenis des geloofs” te spreken. En nog minder zal men kunnen overtuigen met de bewering, dat De Cock tot zijn reformatorische daad eigenlijk zou gekomen zijn door den drang, dien zijn gemeente op hem uitoefende, waar deze reeds eerder klaarlijk zag, dat de Herv. Kerk een „valsche Kerk” geworden was dan hun leeraar zelf. 9)


C. Laat ons nu nog eens enkele oogenblikken zien, hoe de reacties van kerkelijke en wereldlijke overheden tegen de beweging van 1834 ons kerkelijk vraagstuk plaatsen in het schrilste licht.

Wij krijgen in waarheid in den strijd tegen De Cock en zijn geestverwanten het liberalisme te zien op z’n smalst. En wat een vijandschap tegen het volle Evangelie der verzoening openbaarde zich in dit reglementaire formalisme der kerkelijke besturen van dien tijd!

Wij nemen hun optreden waarlijk niet in bescherming, al veroordeelen wij De Cock’s afscheiding.

Welk een doorzichtige haast had het Classicaal Bestuur van Middelstum b.v. ineens met dat eerste schorsings-vonnis tegen De Cock |166| op 20 Dec. 1833. Vlak vóór de drukke feestdagen, waarop velen van heinde en ver zich naar Ulrum zouden begeven, om Ds de Cock te hooren, moest het dezen om zijns Woords wille geliefden prediker onmogelijk gemaakt worden den kansel te bestijgen.

De fijnen moesten gevoelig getroffen worden!

En welk een onbarmhartig vonnis velde het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen daarna in hooger beroep tegen De Cock! Hij werd geschorst voor den tijd van twee jaren zonder behoud van tractement! Wilde men hem murw maken in de wetenschap, dat de honger een scherp zwaard is?

En wat liet datzelfde Provinciaal Kerkbestuur De Cock op uittartende wijze van Juli tot October 1834 wachten, toen De Cock zoo vol spanning verlangde te vernemen, in welken vorm men hem een verklaring van schuldbelijdenis inzake de uitgave van het werkje van Klok ter teekening dacht voor te leggen.

De Cock hoopte eerst blijkbaar nog vurig, dat het binnen het halve jaar, door de Algemeene Synode als termijn gesteld, nog tot een bevredigende schikking in zijn verhouding tot het Groningsche Provinciaal Kerkbestuur zou kunnen komen.

En wat een schier onmenschelijke hardheid kwam er eindelijk ook uit in de wijze, waarop men De Cock in Januari 1835 ontzette uit zijn ambt, terwijl hij nog in de strafgevangenis te Groningen zuchtte tengevolge van een vonnis over verstoring der godsdienstoefening op 19 October 1834 te Ulrum, toen hij die beroemde preek gehouden had vanuit de ouderlingenbank tegen den wil van den aanwezigen gerechtsdienaar!

Bijna op staanden voet werden de Cock’s vrouw en kinderen in den bitter kouden wintertijd uit de pastorie verdreven. Zij moesten bij vrienden intrek nemen. Daar vond De Cock zijn gezin weer, toen hij in het laatst van Januari uit de gevangenis was ontslagen!

Zijn dat nu de menschen der liberale humaniteit geweest, die zóó handelden? Zij waren duidelijk het slachtoffer van de vijandschap tegen de eenige heerschappij van Christus in Zijn Kerk. Hoe venijnig schreven Meyer Brouwer en Benthem Reddingius niet over de overdreven uitingen der streng-orthodoxe vroomheid! Dweperig vonden zij allen, die niet als zij zelf met de kern-waarheden van den ouden Heid. Catechismus in. hoogmoedigen verlichtingswaan hadden afgerekend. |167|

Evenwel, ook in de wereldlijke overheid kwam het liberalisme uit op z’n smalst in die bewogen eerste jaren der Afscheiding. De inkwartieringen waren niet van de lucht, zoogenaamd opdat de gewapende macht tegen troebelen zou kunnen waken.

In October 1834 komen niet minder dan 150 zwaar gewapende kurassiers het kleine dorpje Ulrum binnen rijden. Bij den predikant worden niet minder dan twaalf manschappen ingekwartierd. En de commandeerende kapitein geeft Ds de Cock kamerarrest in diens eigen woning! Wat al boeten werden er niet opgelegd aan overtreders van een bepaling van het Strafwetboek, die er op betrapt waren een niet erkende godsdienstige samenkomst te hebben bijgewoond, waar meer dan twintig personen tegenwoordig waren! Op geraffineerde wijze liet men de argelooze Afgescheidenen meer dan eens in de val loopen, doordat een verdekt opgestelde dienaar van den sterken arm eerst de menschen rustig liet binnengaan, totdat hij de een en twintigste had laten passeeren. En dan werd er met bruut geweld ingegrepen. Zware boeten werden telkens opgelegd, die tot tal van gerechtelijke verkoopingen leidden. Alleen in de provincie Friesland klom het bedrag van uit dien hoofde opgelegde boeten tot over de f 6000.

Geen wonder, dat Groen van Prinsterer, hoewel zelf een tegenstander van de beweging, die hij voorbarig achtte, met edele verontwaardiging zijn Maatregelen tegen de Afgescheidenen (1837) schreef en de overheidsmaatregelen scherp bestreed. Was dat nu de toepassing van het veel verheerlijkte beginsel van scheiding van Kerk en Staat? Was dat nu de „gelijke bescherming” van alle godsdienstige gezindten voor de wet? Had men recht om te zeggen, dat alleen de in 1815 bestaande godsdienstige gezindten aanspraak konden maken op zulk een bescherming?

Maar had men dan in deze vervolgde Afgescheidenen niet te doen met aanhangers van de oude Gereformeerde religie, ook al stonden zij op gespannen voet met de reglementaire organisatie der Hervormde Kerk?

Slechts twee rechtbanken in Nederland durfden in dien tijd vrijsprekende vonnissen te geven tegenover de Afgescheidenen. De rest bleek in hooge mate ontvankelijk voor een wetsinterpretatie, welke de bittere vijandschap tegen alle positief belijden der geopenbaarde waarheid maar nauwelijks verbergen kon.

Is dat nu hetzelfde Nederland, dat eenmaal het Geref. Protestantisme |168| tot publieke religie verheven had, en dat van een Godsheerschappij voorheen wist, waarbij de Gereformeerde Volkskerk de ziel der samenleving was? Hoe is het goud in deze verlichte negentiende eeuw verdonkerd!


D. Staan wij nu eindelijk nog een oogenblik stil bij de onloochenbare les, die de geschiedenis na 1834 ons heeft geleerd, nl. dat de Afscheiding, in plaats van ons nader te brengen tot de oplossing van ons kerkelijk vraagstuk, dit vraagstuk juist veel en veel gecompliceerder heeft gemaakt.

Welk een ontzaglijke moeite hadden de Afgescheiden kringen dadelijk al niet, om een kerkelijk leven op te bouwen. Dr de Wilde heeft in zijn artikel in dit nummer den sluier van over dit euvel der onderlinge verdeeldheid even opgelicht. Het separatisme, dat aanvankelijk gekoesterd werd, bleek weldra het groote gevaar in eigen boezem, toen men op opbouwenden kerkelijken arbeid aangewezen was. Daar is de spoedig aan het licht komende diepgrijpende oneenigheid tusschen De Cock en Scholte. Brummelkamp wordt weldra verdacht, omdat hij te ruim is. Een tijdlang is er zelfs bedroevend gebrek aan kerkelijke saâmhoorigheid tusschen de Afgescheidenen in de Noordelijke provinciën en die in Overijsel en Gelderland.

Intusschen bleven de positief-belijdende Hervormden, die niet konden meegaan met de Afscheiding, eenzamer achter. Onder veel moeilijker omstandigheden zal nu voortaan verder moeten worden gestreden voor Kerkherstel. Voorloopig zal zich de zgn. „Groninger richting” in de Hervormde Kerk veel breeder kunnen maken dan ooit te voren. Scheen zij straks niet alom te triomfeeren? Tot zij omstreeks 1850 haar gloriezon zag verbleeken tengevolge van de opkomst van het Modernisme in de Hervormde Kerk? Ten aanzien van de aloude belijdenis dezer Kerk was deze ontwikkeling der verhoudingen en stroomingen echter kennelijk een voortschrijden van kwaad tot erger.

Een heel stuk kerkelijk leven uit de klassieke Geref. belijdenis was in verband met de Afscheiding van 1834 weggevallen uit de Hervormde kerkgemeenschap. Want hoewel het waar is, dat in de kringen der vrome gezelschappen de kostelijke waarheid des Evangelies in verouderde vormen werd voorgedragen, niettemin bleef deze waarheid op die wijze toch leven, en had hare werking kunnen doen ook tegenover |169| „moderne” godsdienstleer en prediking.

Dit alles wordt oneindig veel zwaarder na de Afscheiding.

En na de Doleantie wordt het dubbel zwaar.

Kuyper zelf had nog van een in de Hervormde Kerk achtergebleven conventikel-vrome, Pietje Baltus, den stoot tot een eeuwige beweging ontvangen. Zij droeg er niet weinig toe bij, dat hij Calvinist werd.

Jammer genoeg werd hij tevens nieuw-Calvinist met principieele afwijkingen van Calvijn’s visie op openbaring, wedergeboorte en geloof; en werd hij ook strateeg in zijn veldtochtsplan voor een nieuwe reformatie der Kerk.

Zoo komt straks de Doleantie. En onze oude Hervormde Kerk zal een nieuwe groote aderlating hebben te doorstaan.

Zoodra aan Kuyper blijkt, dat die oude „synodale” Kerk nog meer taaie levenskracht in zich behield, dan hij in den aanvang dacht, zal hij, door de hereeniging met de Afgescheidenen van 1834 te gaan zoeken, beproeven het front tegen het „Hervormde Kerkgenootschap” zoo breed en zoo sterk mogelijk te maken.

Naar buiten moest de gedachte worden ondergraven, dat „de Gereformeerde levensstroom” nog elders dan in de vereenigde Gereformeerde Kerken in Nederland zou zijn te benaderen.


Wat zouden, menschelijker wijs gesproken, de dingen thans anders staan, wanneer er geen Afscheiding en geen Doleantie gekomen waren! Toch brachten de separatie-bewegingen der negentiende eeuw ook onder ons, Hervormden, een opleving, waarvoor wij danken. Wij strijden echter wel moeizaam voort en staan op de bres voor de onverminkte waarheid Gods en voor de belijdenis van ’s Heeren Naam in onze Volkskerk.

Doen alsof deze historische bewegingen van Afscheiding en Doleantie er niet geweest zijn, dàt kunnen en mogen wij niet. En deze separatie-bewegingen zonder meer als geschiedenis aanvaarden, doch vergeten, dat zij ons nog immer „aangaan”, dat mogen wij nog minder.

Wij moeten ook deze gescheiden broeders en zusters weder terug willen verwachten in een herstelde, belijdende Kerk.

Dit is wel een verwachten op hope tegen hope.

Toch moet het. Al roepen de vrienden van 1834 en 1886 daartegen |170| nog zoo luid, dat wij moeten komen bij hen. Dr Keizer schrijft aan het slot van zijn breede studie, die zich als zoo zuiver-historisch voordoet en nochtans vol zit van star-eenzijdige belichting der historische gegevens en weinig voorzichtige interpretatie van „missing links” in de gegevens der bronnen: „Het is voor menschen, die in een valsche Kerk verkeeren, heel moeielijk om in de beschouwing van de Kerk weer Gereformeerd te worden en een juist oordeel zich te vormen over een eenvoudige en zuiver gereformeerde handeling . . .” 10) (bedoeld wordt de Afscheiding van 1834, H.).

Wij stellen daar met volle overtuiging tegenover, dat wij weten, dat het heel moeilijk is voor menschen, die nu reeds verscheidene generaties gevoed zijn met de beginselen der separatie en der Doleantie, om in de beschouwing van de Kerk weer echt-Gereformeerd te worden.

Inderdaad, allerlei lijnen zijn scheef getrokken in de ontwikkeling van het gesplitste Gereformeerd-kerkelijk leven bij ons.

Ik aarzel niet te zeggen, dat in het Kuyperianisme onzer Doleerende broederen meer lijnen scheef trokken dan in de beweging der Afscheiding.

De Cock stond dichter (denk maar aan zijn menigvuldige adressen aan Koning Willem I, aan den Groningschen gouverneur, enz.) bij de erkenning van de volle, nationale theocratie dan Kuyper, die een wezenlijk onderdeel van Art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis verwierp.

De Cock kende de roeping der Overheid nog als „voedsterheer der Kerk”. Kuyper verwierp die, en ging er groot op.

De Verbonds-onderschatting evenwel blijft de groote schaduwzijde toch van de Afscheiding. Ds Verschoor toont in dit nummer duidelijk aan, dat hier werkelijk fundamenteele lijnen bedenkelijk scheef liepen.

Loopen echter bij ons ook niet vele lijnen scheef? Hebben wij, Hervormden, niet de grootste moeite, om op den grondslag van ons kerkelijk leven als een onverkorte belijdenis der aloude waarheid te blijven staan? Men is „cultureel”, en apostolisch ruim, men is op de Wereldkerk ingesteld; maar weten wij wel goed, dat onze oude belijdenis nog transparant kan worden van Zondag 1 van den Heid. Catechismus tot Zondag 52, van Art. 1 der Ned. Geloofsbelijdenis tot en met Art. 37? |171|

Het genadeverbond is heel ruim. Maar weten wij ook dit andere wel goed, dat het in de sfeer van het genadeverbond heel nauw luistert, omdat Gods Verbond door Christus’ Kerk heilig moet worden gehouden?

Er is geen reden tot zelfverheffing voor ons. God geve, dat de nood der tijden ons, geesteskinderen van het Geref. Protestantisme, belijders van den éénen Christus der Schriften, moge samendrijven. Waarom zou bij ons onmogelijk blijven, wat toch in Schotland blijkbaar kon?

Beginne dan het solidariteitsgevoel met Afgescheidenen en Doleerenden maar door te breken in het gemeenschappelijk belijden: Wij en onze Vaderen, wij hebben samen gezondigd! En geen der groepen, die thans kerkelijk gescheiden leven, heeft de volle Gereformeerde waarheid ter harer beschikking.




1. Vg. de belangrijke noot in het artikel van Ds H.W. te Winkel in dit nummer, blz. 111-112.

2. Zie Dr G. Keizer, De Afscheiding van 1834, blz. 248-251.

3. Het is eigenlijk weinig minder dan een insinuatie, wanneer Dr Keizer (a.w., blz. 254) een oogenblik het vermoeden oppert, dat Ds Molenaar op een tweeden brief van Ds de Cock over deze doopkwestie wel niet zal geantwoord hebben, omdat de Cock zoo nadrukkelijk verzocht, Ds Molenaar’s gedachten op grond van Gods Woord te mogen vernemen.

4. Dr G. Keizer, a.w., blz. 308-309.

5. ib., blz. 308.

6. ib., blz. 299.

7. Zie het vonnis van het Groningsche Provinc. Kerkbestuur, G. Keizer, a.w., blz. 440.

8. O.a. afgedrukt als Bijlage I in het boekje van Mr S. Sybinga, De Afscheiding en het Algemeen Reglement voor het bestuur der Ned. Herv. Kerk, Groningen, 1932. In facsimile achteraan in Dr Keizer’s boek.

9. Aldus Dr Keizer, a.w., blz. 565.

10. a.w., blz. 566.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2002