Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

Het Woord Gods en de Bijbel

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

8e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winkel
Wageningen (H. Veenman) 1933, 3,183-212

a



„Wij gelooven, dat de Heilige Schrift het Woord Gods is.”

Over het Schriftgeloof, waarvan wij gemeenschappelijk belijdenis doen, willen wij vanmorgen nadenken 1). Het gaat derhalve niet over mijn particuliere Bijbelbeschouwing. Ik hoop niet, dat gij U op mijne evoluties op het slappe koord eener Schriftbeschouwing, hetwelk aan den eenen kant vastgeknoopt is aan het Oud-Protestantsche Schriftdogma en aan den anderen kant aan het existentieele openbarings-begrip der jong-Zwitsersche theologie, al te zeer gespitst hebt.

Ik acht al datgene in mijn particuliere, misschien min of meer buitenissige Bijbelbeschouwing, waartegenover gij van meet af meent positie te mogen kiezen, omdat gij U er geen oogenblik verantwoordelijk voor voelen kunt, van bitter weinig belang. Echt belangrijk is alleen een peiling van het Schriftgeloof, dat ons gemeenschappelijk geloof is. Immers ook het geloof in de H. Schrift als Gods Woord belijden wij met de Christelijke Kerk aller eeuwen mee. En ik ga er van uit, dat wij allen beseffen, dat wij ook van de H. Schrift als Gods Woord belijdenis doen, wanneer wij onbekrompen en ondubbelzinnig instemming betuigen met de belijdenis der Ned. Hervormde, der Christelijke Kerk. Wij gelooven, dat de Heilige Schrift het Woord Gods is.

Als een stuk van het algemeen-Christelijk credo wil ik vanmorgen onze gemeenschappelijke belijdenis inzake de H. Schrift als Gods Woord aanvatten. Ik wil mij daarmede oecumenisch instellen tegenover ons onderwerp, al zou het zeker niet zinloos, en zelfs niet ver gezocht zijn, indien ik op een Hervormde Predikanten-vergadering mijn uitgangspunt koos in de artikelen over de H. Schrift als Gods Woord, die onze Nederl. Geloofsbelijdenis (de artt. II tot en met VII) |184| bevat. Bij het eigenaardige van het Gereformeerde Schriftbeginsel — vooral tegenover Rome — zal ik ook wel nadrukkelijk uitkomen. Ik vang echter met de peiling van het Schriftgeloof aan, voor zoover het algemeen-Christelijk beleden wordt. „Wij gelooven, dat de Heilige Schrift het Woord Gods is.”


Beginnen wij dus maar gerust dit stuk van het Christelijk credo oecumenisch te verstaan. Dan vergaat ieder onzer voorzeker de lust, om de belijdenis van de H. Schrift als Gods Woord minder centraal te achten dan het leerstuk van de vleeschwording des Woords, waarover wij verleden jaar op deze Predikanten-vergadering hebben gesproken. Ons Moderamen heeft terecht gevoeld, dat het onderwerp van vanmorgen onmiddellijk diende te volgen op de bespreking van het stuk der Incarnatie. Deze volgorde kan op verschillende gronden als dogmatisch zinvol worden gerechtvaardigd. Het kan aldus geschieden, dat men na de incarnatie van de inscripturatie van den Logos gesproken wil hebben in de lijn der objectieve heilsorde Gods. Het kan ook zóó gemotiveerd worden, dat men, zooals b.v. Prof. Gunning zoo bij voorkeur deed, de gemeenschap met Christus slechts door bemiddeling van het Schriftwoord, als het profetisch-apostolisch getuigenis over Christus, mogelijk acht. Dat is dan meer de motiveering, die ligt in de lijn der subjectieve via salutis; de motiveering, die rondom het middelpunt aller ware theologie, Jezus Christus het vleeschgeworden Woord, onmiddellijk den cirkel trekt van het goddelijk Schriftgetuigenis over Jezus Christus; rondom den as der openbaring dus de kring van de oorkonde der openbaring. De volgorde incarnatie-inscripturatie kan eindelijk ook — zuiver geloofskritisch — met de leer van de drie gestalten van het Woord Gods gemotiveerd worden: de Christus-openbaring als incarnatie hield ons verleden jaar bezig; dit jaar gaat het nu over de tweede gestalte van het Woord Gods, nl. de Heil. Schrift; misschien zal het volgend jaar nu wel moeten gaan over de derde gestalte van het Woord Gods, nl. de prediking der Kerk als bediening van het Goddelijke Woord.

Maar hoe men de volgorde incarnatie-inscripturatie ook motiveert, er ligt in ieder geval in opgesloten, dat het stuk van het Credo, dat ons vanmorgen bezig houden moet, geen periferische waarheid is.

Christologie en Schriftgeloof hangen voor mijn besef zelfs zóó nauw samen, dat bijna steeds een afwijking in het stuk van de Heil. |185| Schrift teruggaat op een afwijking in de Christologie. En niet omgekeerd, zooals aangaande het orthodoxe Schriftgeloof (in dat geval reeds bij voorbaat unverbindlich genoemd: de orthodoxe Bijbelbeschouwing), nog al eens verkeerdelijk beweerd wordt, om op die wijze wel heel eenvoudig af te komen van de verantwoordelijke beslissing, waartoe de oer-Christelijke belijdenis van de vleeschwording des Woords een ieder oproept. Het Schriftgeloof is niet fundamenteeler dan de belijdenis der Incarnatie, al is de H. Schrift voor ons het ken-principe der gansche theologie. Ik kan er mij dus uitnemend in vinden tot de behandeling van het stuk der Sacra Scriptura over te gaan, nadat wij samen nagedacht hebben over de waarheid van de vleeschwording des Woords.

„Wij gelooven, dat de Heilige Schrift het Woord Gods is.”

Misschien wilt ge nu echter trachten te ontkennen, dat gij dit met de Chr. Kerk aller eeuwen mee belijdt, precies zooals gij ook belijdt, dat in Jezus Christus het Woord vleesch geworden is. Gij zijt buitengewoon gereserveerd in dit stuk van het Christelijk credo. Gij zijt bevreesd voor een Babylonische spraakverwarring in dezen modernen tijd, en daarom zegt gij het in de huidige situatie maar nooit meer, omdat het zoo „missverständlich” is: dat de Heilige Schrift het Woord Gods is. Terwijl gij toch met den meesten nadruk belijdenis blijft doen van de vleeschwording des Woords, van Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heer!

Toch houd ik vol, dat gij niettemin telkens onwillekeurig met de Christelijke Kerk medebelijdt, dat de Heil. Schrift Gods Woord is, ook al onthoudt gij U er angstvallig van, die woorden als zoodanig te gebruiken. Gij belijdt, dat de Heil. Schrift Gods Woord is, — telkens als gij vraagt naar een Bijbelsche fundeering voor de een of andere Christelijke geloofsvoorstelling. Gij belijdt ook, dat de Heil. Schrift Gods Woord is, — telkens als gij als prediker achter den geopenden Bijbel staat en daaruit Gods Woord verkondigt.

Zoolang gij „Bijbelsch” in Uw geloofsopvattingen en „Bijbelsch” in Uwe prediking wilt blijven, belijdt ge dus eigenlijk, dat de Heil. Schrift Gods Woord is, — gelijk de Christelijke Kerk dat van ouds beleed.

Maar . . . beleed de Christelijke Kerk dat wel van ouds, dat de Heil. Schrift Gods Woord is? Is dat geen speciaal onderdeel van de Protestantsche credo’s? Ontbreekt b.v. in het algemeen-Christelijk |186| credo, dat wij als de Apostolische geloofsbelijdenis in onze Westersche Christenheid kennen, niet iedere uitspraak in dezen geest: credo Sacram Scripturam esse Verbum Dei?

Het schijnt zoo. Doch alleen zoo lang men niet heeft ingezien, dat vóór en onder en achter al de twaalf artikelen heen klinkt: „wij gelooven, dat de Heilige Schrift Gods Woord is”. Ieder stuk van het Apostolicum is als dogma kristallisatie van de prediking der oud-Christelijke Kerk. En de geheele prediking van die Kerk is als bruisende stroom der heilsverkondiging ontsprongen aan de bronwel der Heilige Schrift als Gods Woord. Het dogma in het Apostolicum dient op zijn beurt daarna dan weer als skelet eener Woordverkondiging, die doorloopend vooronderstellen blijft de waarheid van de geloofsstelling, dat de Heil. Schrift Gods Woord is.

Zoodra men nu vóór en onder en achter al de twaalf Artikelen deze belijdenis heeft hooren heenklinken, krijgt dit Schriftgeloof ook in het apostolisch credo zelf een plaats. De Heil. Schrift is niet enkel (formeel) vooronderstelling van het Christelijke credo; aangaande die Heil. Schrift als Gods Woord wordt ook materieel belijdenis gedaan in den inhoud van dit credo, zelfs al wordt er met geen woord van de Heil. Schrift gesproken. Tot twee malen toe lees ik in het Apostolicum tusschen de regels door de belijdenis van de Heilige Schrift als Gods Woord. En beide malen geschiedt dat in het groote derde artikel van het Apost. geloof (om met Luther te spreken); in dat gedeelte dus, dat handelt over God den Heiligen Geest.

De eerste maal: vlak vóór het „credo unam sanctam ecclesiam”, dat wil dus zeggen door de bewoordingen heen, waarmede wordt uitgesproken het geloof in den H. Geest.

De tweede maal: vlak na het „credo unam sanctam ecclesiam”, en voordat van de gemeenschap der heiligen belijdenis wordt gedaan. Dat wil dus zeggen: de belijdenis van de eene, heilige Christelijke Kerk klinkt uit in het „credo Sacram Scripturam esse Verbum Dei”.

De eerste maal beluister ik — nog eens; tusschen de regels door — den inhoud van dit gedeelte van het klassiek-Christelijk credo in dezen vorm:

„ik geloof, dat het Woord Gods Heilige Schrift geworden is.”

De tweede maal — dus onmiddellijk na het credo Unam sanctam ecclesiam — hoor ik ditzelfde credo in dezen vorm:

„ik geloof, dat de Heil. Schrift Gods Woord is.” |187|

Dit „credo” willen wij achtereenvolgens in dien tweeërlei vorm op zijn inhoud uitvragen. Daarbij zal het ons om dogmatische bezinning en niet om een proeve van apologetiek te doen zijn. Wij passen daarbij de theologische methode van het Credo ut intelligam toe in den geest, waarin Kari Barth deze methode in zijn boek over Anselmus’ bewijs voor het bestaan van God uit Anselmus’ geschriften (vooral het Proslogion) expliceert, terwijl ik terzijde laat, of Barth Anselmus’ theologische methode juist interpreteert. 2)

Wij gaan welbewust uit van het „credo” 3), en zullen met betrekking tot het Schriftgeloof telkens op het „credo” teruggeworpen worden. Onze dogmatische bezinning heeft ten doel iets van de ratio van deze fides te mogen verstaan, iets te mogen „begrijpen” van de goddelijke necessitas dezer grootheid „de Heilige Schrift” in de orde der heilsopenbaring Gods. Dat „begrijpen” zal intus-legere moeten zijn: „van binnen uit lezen” en opmerken het goddelijke verband in den samenhang van dit stuk van het credo met al het andere, dat in het Chr. geloof besloten ligt.

Dit „intelligere” heeft dus veel meer het moment „delectare” in zich ten aanzien van den geloovige, die niet anders kan dan gelooven, |188| dat de Heil. Schrift Gods Woord is, dan dat het „bewijskracht” zou hebben ten aanzien van den ongeloovige. Alleen wie met mij, met ons, van het credo wil uitgaan, zal tot dit „intelligere” kunnen komen, waarin men roemt, met bewondering van de goddelijke orde, de schoonheid van het verlossingswerk van den drieëenigen God.

Wij spreken eerst over (I) het Schriftgeloof in de bedeeling des Geestes; daarna over (II) het Schriftgeloof in de bedeeling der Kerk, terwijl ik wil eindigen (III) met enkele opmerkingen te maken over het Schriftgeloof midden in de moderne wetenschappelijk-wijsgeerige cultuur.


I.

„Ik geloof, dat Gods Woord Heilige Schrift (geworden) is.”

In dezen vorm beluisterde ik in den inhoud van het Apostolisch credo de belijdenis van het Schriftgeloof door die korte woorden heen: ik geloof in den Heiligen Geest.

Als het waar is, dat de gansche Christelijke geloofsbelijdenis kan worden saamgevat in het „Ich glaube an den dreieinigen Gott” (Gogarten), dan lijdt het geen twijfel, of het Schriftgeloof behoort thuis in de bedeeling des H. Geestes. Daarover bestaat in theorie onder de Christenen geen verschil, al wordt er helaas veel te weinig gerekend met de enorme consequenties van deze erkenning. Men kan over het wezen der Heilige Schrift als Sacra Scriptura nooit tot klaarheid komen, tenzij men met den Spiritus Sanctus rekent als „Auctor primarius”. Schrift-inspiratie is een term, waarop wij hier onmiddellijk stooten; en in inspiratie zit weer de stam van het zelfstandig naamwoord Spiritus. Met den term theopneustie is ’t alweer precies eender gesteld: p‚sa grafÑ qeopneustèv, — die woorden brengen in ieder geval de Schrift in de sfeer van den pneÂma „gion.

Het Apostolicum verraadt ons door zijn trinitarischen bouw ondubbelzinnig, dat het de beschrijving wil zijn van de Zelf-openbaring van den drieëenigen God. En ongetwijfeld is het juist, dat ten aanzien van ieder openbarings-werk kan beleden worden, dat het is een werk des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. Strict genomen, zou men derhalve ook van de inscripturatie kunnen betoogen, dat de gansche Drieëenheid daaraan deelneemt. En dat dus de Logos, die Schrift wordt, zoowel het Woord des Vaders, als dat des Zoons, als dat des H. Geestes is. Het accent valt, als we spreken van de Schriftwording |189| van den Logos, echter zóó kennelijk op het werk des H. Geestes, dat het geen tegenspraak duldt, of het Woord, dat Schrift wordt, is het Woord van den H. Geest. Bij incarnatie en inscripturatie is niet eenzelfde Logos het subject. Bij de incarnatie is het de Logos als het eeuwige Woord, de tweede persoon der heil. Triniteit. Bij de inscripturatie is het de Logos, het Woord Gods als het Woord van den H. Geest. Het is het Woord over Christus, maar dat door den Geest gesproken en geleerd wordt. De H. Geest neemt het alles uit het Mijne, sprak Christus in het Johannes-Evangelie (16 : 14), en zal het U verkondigen.

En omdat nu de H. Geest van de uitstorting op het eerste Pinksterfeest af aan als de Sprekende, de Leerende, de Getuige, de Trooster, openbaar geworden is, die alles neemt uit „wat van Christus is” bij al zijn getuigen, is het, hoewel naar de eischen der dogmatische distinctie-zuiverheid onnauwkeurig, in den grond toch niet onjuist, als Da Costa de parallelie tusschen de menschwording van Christus en de Schriftwording van den H. Geest trekt 4). „Gelijk Christus een menschelijk lichaam heeft aangenomen uit de menschelijke natuur des |190| Israëlietischen Volks, zoo heeft de Heilige Geest zich een schriftelijk lichaam aangenomen uit den boezem der Hebreeuwsche Letterkunde en der Apostolische prediking.”

De Schrift is volgens da Costa 5) een „wijze van Zelf-openbaring en belichaming van den H. Geest.” Door de werkingen van het levende en krachtige Woord Gods „openbaart de Heilige Geest zijne verschijning onder menschen in het woord der Schrift.” 6)

Ik geloof, dat het Woord Gods — als Woord des H. Geestes — Schrift geworden is.

Behoort dit credo nu werkelijk tot de ontvouwing van het „ik geloof in den H. Geest”? Ik meen van ja. Het tweede gedeelte van Antw. 53 van den Heid. Catechismus verklaart, dat „gelooven in den H. Geest” ook beteekent, „dat Hij aan mij gegeven is, opdat Hij mij, door een oprecht geloof, Christus en al Zijne weldaden deelachtig make, mij trooste, en bij mij eeuwig blijve”.

Hier is de belijdenis van den Geest, die op Pinksteren is uitgestort en aan de Gemeente is gegeven. En Die van meet af als een Werker aan de Gemeente werd geschonken: als een H. Geest, Die deelachtig maakt aan Christus en al Zijne weldaden. Als een Geest dus, Die geloofsgemeenschap met Christus sticht door Zijn krachtig en levend Woord.

Ja, zegt ge misschien, daar ligt wel in opgesloten, dat de H. Geest van Pinksteren af Woord geworden is; Woord, dat geloof in Christus ontvonken doet. De openbaring van de vervulling met den H. Geest is bij de apostelen het wonder der vurige tongen met het wonder van het geestdriftig getuigenis (in de talen der hoorders) van de groote daden Gods. Maar waar zit nu het moment grafÑ in van Pinksteren af?

Dat zit allereerst hierin, dat Petrus’ eerste groote Pinksterrede, waarin hij als een van den Geest vervoerde van Christus getuigt, in de grafÑ van het O.T. haar bron vindt, haar uitgangspunt neemt. Het Woord des Geestes wordt van Pinksteren af Schrift, omdat de Schrift als bron der Christus-verkondiging werd aanvaard en erkend. De O.T.-sche grafÑ wordt met het Woord van den Pinkstergeest één en daarmede gestempeld tot het getuigenis der profeten aangaande den Christus.

Tevens worden door dienzelfden H. Geest in Petrus’ Pinksterrede |191| door aandrijving en ingeving de grondslagen gelegd van het apostolisch kerugma, dat straks te boek gesteld zal worden, opdat het zuiver en onvervalscht blijve en voor latere generaties toegankelijk.

Zóó heeft in tweeërlei zin van Pinksteren af het Woord Gods (als het Woord des Geestes) de nauwste eenheid aangegaan met de Schrift.

Van Pinksteren af. Dat versta men niet eenzijdig-temporeel. Het is „urgeschichtlich” bedoeld, en daarom zou ik misschien beter kunnen zeggen: van Pinksteren uit.

Het ontstaan van de O.T.-sche grafÑ ging evenmin buiten den Pinkstergeest om als het ontstaan der N.T.-sche H. Schrift. Dat blijkens Hand. 2 de Geest van Pinksteren als de Geest van Vader en van Zoon (en van Zoon!) de O.T.-sche grafÑ als bron van Christusverkondiging deed aanvaarden en erkennen, gelijk ik hierboven zeide, is te zwak uitgedrukt. De nauwe verbinding van den H. Geest „met het lichaam der Hebreeuwsche letterkunde” (da Costa) was na Pinksteren alleen mogelijk, omdat vóór Pinksteren reeds diezelfde Geest was: de Geest der profetie (vgl. 1 Petr. 1 : 10-12), door Welken de profeten gesproken hebben en door Welken hunne geschriften en daarna de verzameling daarvan in den joodschen Canon ontstaan waren.

Zóó is eveneens voor den tijd der nieuwe Bedeeling, der oud-Christelijke Kerk dus, het „van Pinksteren af” urgeschichtlich bedoeld. Met de uitstorting van den H. Geest voor eenmaal en op eenmaal is in principe het Woord des Geestes Schrift geworden. Dat wil zeggen, dat deze „geschiedenis” van het ééne Pinkster-heilsfeit de vóóronderstelling, de dragende grond, is van iedere mogelijkheid eener apostolische inspiratie daarna en eener Canon-afsluiting des N.T. ten slotte.

De Schriftwording van het Woord des Geestes (het Woord over Christus) staat van Pinksteren uit onder het voorteeken der Canonafsluiting. Immers de afgeslotenheid van het O.T.-sch profetisch getuigenis van den Christus bevat tevens een profetie van de afsluiting van den N.T.-schen Canon. Van het ééne Pinksterheilsfeit uit, als de H. Geest in den boezem der Gemeente wordt uitgestort, is het slechts mogelijk, de menschelijke, al te menschelijke daad der Kerk bij de Canon-afsluiting te betrekken op de Zelfopenbaring des Geestes, Wien het behaagde de gestalte, en daarmede de begrenzing, der grafÑ aan te nemen. De stijl der „Einmaligkeit”, die aan de |192| Christusopenbaring eigen is, is evenzeer eigen aan de Zelf-openbaring des Geestes. Daarom is de Pinkster-uitstorting iets „einmaligs”, iets, dat zich als zoodanig niet herhaalt, maar wel vonken doet spatten naar alle zijden en in zekeren zin in hare werkingen voortduurt. Omdat het Woord des Geestes op Pinksteren (in beginsel) Schrift geworden is, zal het Schrift kunnen worden telkens weer, d.w.z. met de begrensde Schrift-gestalte zich zóó nauw kunnen verbinden, dat het geschreven Woord Geest en Leven wordt.

En nu is de Zelf-openbaring des H. Geestes in „het aannemen van het lichaam der Schrift” uiteraard zelf-vernedering. Schriftwording van het Woord des Geestes staat uiteraard gelijk met: aanvaarding van de dienstknechtsgestalte. Dat behoeft van uit het Christelijk credo waarlijk niet bewezen te worden, zooals Dr. Berkouwer onlangs in de Reformatie bewijs voor deze stelling van mij eischte. 7) Alle werkelijke openbaring Gods is zelf-vernedering. De scheppingsopenbaring was het reeds als zelfbeperking Gods, gelijk la Saussaye Sr daarvan tegenover Scholten met zoo grooten nadruk sprak. Hoeveel te meer dan de openbaring in den meest strikten zin van het woord, d.i. de openbaring Gods, die gericht is op den mensch, zooals hij is! Die openbaring is in Christus zelf-ontlediging; en zij blijft in den H. Geest zelf-ontlediging.

Hier valt niets te bewijzen. Hier gaat de stijl der openbaring qua talis door.

Door de armoede van het Schriftgeworden Woord kan de H. Geest den zondaar alleen maar rijk maken, deelende in al de weldaden van Christus.

Nu weet ik wel, dat het Nieuw-Calvinisme sterke neiging vertoont om in het Schriftwoord als zoodanig glorie te leggen, nl. de glorie der duurzaamheid en der onwrikbaarheid en der feilloosheid, maar ik vraag mij toch af, of dit geen symptoom is van een al te gauw en al te gemakkelijk willen ontkomen aan de ergernis van het Kruis, omdat men een koningsmensch geworden is door ’t geloof in Christus’ opstanding 8). En is dat op zijn beurt weer geen symptoom van het |193|vergeten, dat wij met de Schrift leven in de bedeeling des H. Geestes?

Daarmede ten volle te rekenen, dat het credo over de H. Schrift als Gods Woord in het artikel over den H. Geest staat, brengt m.i. deze consequenties met zich:

1. dat wij in ons Schriftgeloof God God moeten laten blijven, de H. Geest H. Geest. God de H. Geest is en blijft de auctor primarius der H. Schrift ook in dien zin, dat Hij ons, menschen, nimmer de beschikking geeft over Zijn Woord als Heilige Schrift. Wij kunnen er niet de hand op leggen en doen alsof wij „beati possidentes” zijn, die niet meer van oogenblik tot oogenblik zouden afhankelijk blijven van des Geestes welbehagen;

2. moeten wij in ons Schriftgeloof evenzeer de Schrift Schrift laten blijven: menschelijk schrift en menschelijke compositie, menschelijke overweging en zwak-menschelijke inkleeding. Het geraffineerde docetisme in de leer des H. Geestes is voor de realiteit onzer verlossing even noodlottig als het docetisme in de Christologie. En de vergoddelijking van het menschelijke is in de bedeeling des Geestes een even jammerlijke ketterij als het Eutychianisme ten aanzien van de twee-naturenleer van Christus. De sprekende H. Geest is als Degene, die ons de verlossing in Christus toeëigent, realiter met ons menschelijk woord en de grafÑ van menschen in alles één geworden „uitgenomen de zonde”;

3. hebben wij in ons Schriftgeloof het woord „Schrift” ook zóó te onderstrepen, dat wij de waarheid blijven eeren van het door Prof. Gunning zoo met voorliefde aangehaalde woord, dat lichamelijkheid het einde der wegen Gods is. Wij gaan niet van de letter af om voor een schimachtige „geest en hoofdzaak” te kiezen. Wij gaan ook niet van de letter der Schrift af om het met „het geestelijke” in de Schrift, d.i. haar religieus-ethischen inhoud te houden. P‚sa grafÑ qeopneustèv, en daarom vragen wij met het oog op alle boeken en alle hoofdstukken der Schrift: wat heeft de auctor primarius met dit Schriftwoord voor in het groote werk van de toeëigening der verlossing?

4. blijft bij dit pneumatocentrisch accent op het Schriftgeloof alleen de eschatologische spanning bewaard in ons belijden, dat de H. Schrift Gods Woord is. Het „perfectum futurum” van heel Gods heilsweg met ons wordt in de bedeeling des Geestes het kennelijkst op de Toekomst des Heeren gericht. Ja zeker: het Woord des Geestes |194| is Schrift geworden; wij hebben Pinksteren als heilsfeit achter ons. En toch hebben wij het nog niet verkregen, ook niet met de Schrift vlak vóór ons: wij wachten op de souvereine openbaring des Geestes en bidden, over de Schrift gebogen, onafgebroken: geef Uzelf aan mij te kennen door dit geschreven Woord heen, o Heilige Geest! Veni Creator Spiritus!

5. Alleen wanneer wij in ons Schriftgeloof primair belijdenis doen van God, van God den H. Geest en Zijn Woord, wordt het ons mogelijk van de ratio van deze fides in oecumenischen geest iets te zien, en derhalve de necessitas S. Scripturae zóó aan te boren, dat de controverse met Rome vooralsnog buiten geding blijft. Dan komt er sprake van een goddelijke necessitas, die t;it den stijl der heilsopenbaring als zoodanig voortvloeit. Omdat God mensch moest worden, zou er redding voor zondaren zijn (quanti ponderis est peccatum!), moest het Woord des Geestes Schrift worden, om ons die redding te kunnen deelachtig maken.

De heilsopenbaring in Christus is vervulling der profetie èn heilsgeschiedenis. Daarom is zij aangewezen op het profetisch en apostolisch kerugma, en op de zuiverhouding daarvan. De H. Schrift neemt daarom als Schriftwording van het Woord des Geestes gestalte aan in de O. en N.T.-sche Schriften. De H. Schrift is noodzakelijk, omdat alle generaties van menschen, over heel de wereld verspreid, slechts door middel van het profetisch-apostolisch getuigenis over Jezus Christus tot het levend geloof in Christus kunnen komen 9). De Gemeente van Christus rust op het fundament, buiten hetwelk er geen ander is: Jezus Christus (1 Cor. 3). Maar tegelijkertijd geldt: die Gemeente is gebouwd op het fundament van Apostelen en Profeten, nl. op het Christus-getuigenis van hen.

De necessitas van het historisch verlossingswerk van Christus, van de „einmalige Faktizität” in zijn Heilandsverschijning, van den Christus kat sarka dus naast den Christus kat pneÂma, roept in de goddelijke heilsorde de necessitas S. Scripturae op. Het Woord des Geestes móest Schrift worden, anders was het onmogelijk voor de menschen van na den profetischen en den apostolischen tijd om door geloof te worden discipel-tijdgenoot met den Heere Jezus en |195| deelhebber aan Zijne weldaden. Dat is de zin van het woord der Hervormers, wanneer zij de Schrift-bedeeling kortweg tot de periode der voortgaande zelfvernedering van den Christus stempelen, en den Bijbel noemen „de kribbe”, waarin Christus ligt, of van de Schrift zeggen, dat zij „het gewaad” is, waarin Christus tot ons komt. Dat is niet in tegenspraak met onze pneumatocentrische uiteenzettingen doch is er juist een bevestiging van. De Christus, die in het gewaad der Schrift tot ons komt, en die in de kribbe der Schrift ligt, is de Christus, die door Zijn Geest en Woord tot ons komt. Wie hier den gecursiveerden betrekkelijken bijzin als hoofdzin gaat uitwerken, — en dat moet in het voortschrijden der dogmatische bezinning — die zal dat niet anders mogen doen dan zóó, dat de H. Geest ons door Zijn Woord, alles uit Christus nemende, d.w.z. uit „gia grafÑ als getuigenis over Christus puttende, tot den levenden Christus doe doordringen.


II.

Het Schriftgeloof in de bedeeling der Kerk.

Nu willen wij het stuk van het credo, waarover wij op dezen morgen samen spreken, beluisteren in den tweeden vorm, waarin het uitklinkt uit de belijdenis van de Una Sancta. Ik hoorde hier de belijdenis van de H. Schrift als Gods Woord letterlijk in dezen vorm: wij gelooven, dat de H. Schrift Gods Woord is.

Men zal ongetwijfeld geneigd zijn mij allereerst deze vraag te doen: is de bedeeling des H. Geestes en de bedeeling der Kerk niet in den grond der zaak een en hetzelfde? Ik antwoord daarop: het is inderdaad hetzelfde geloofsgegeven, maar van den anderen kant benaderd. Wie van de bedeeling des Geestes spreekt, spreekt theocentrisch over heilsbedeelingen als bedeelingen Gods. Hij zal daarom ingetogener spreken, en de dingen opener moeten houden voor de majesteitelijke doorbraak Gods. Wie daarentegen van de bedeeling der Kerk spreekt, spreekt anthropocentrisch, althans ecclesio-centrisch, en sluit dan uiteraard meer af, moet menschelijk-concreter spreken en de „Gestaltung” den voorrang geven boven de „Kritik” (Tillich).

Van uit deze onderscheiding tusschen de bedeeling des Geestes en de bedeeling der Kerk valt er ook ongezocht licht op de zoo menigmaal |196| opgeworpen vraag naar de verhouding van Schrift en Kerk: wat is primair, de Schrift of de Kerk? Natuurlijk moet deze vraag niet temporeel bedoeld zijn, als ze iets beteekenen zal. Gevraagd is naar de prioriteit in de ratio fidei. En dan ontdekken wij bij het licht der onderscheiding tusschen bedeeling des Geestes en bedeelingder Kerk heel duidelijk, dat wij de grafÑ primair moeten stellen, zoolang wij uitgaan van de belijdenis van den H. Geest; en dat wij de Kerk primair moeten stellen, zoodra wij uitgaan van het „credo unam sanctam ecclesiam”. Die wisseling van gezichtspunt houdt ons geloof in de echte levensspanning. Waar deze spanning wijkt, en men scholastisch-„eindeutige” antwoorden begeert, wordt men òf Protestantsch biblicist òf Roomsch vereerder van het kerkelijk leergezag. Zelfs de Roomsche dogmatieken bewaren nog de herinnering aan deze spanning, doordat bij de uiteenzetting der verschillende loci nog stereotiep wordt uitgegaan van Schriftuurplaatsen als loca probantia, terwijl toch het leergezag der Kerk de beteekenis dezer bewijsplaatsen alleen maar garandeeren kan. Overigens moet ook gezegd, dat wellicht nergens zóó duidelijk blijkt, als bij de opvatting van de verhouding van Schrift en Kerk, dat Rome het stuk van den Heiligen Geest eigenlijk uitschakelt, — ook al spreken de lofverheffingen op de levende Moederkerk nog zoo bewogen van een theopneuste Ecclasia. In de bedeeling des Geestes belijdt men de theopneustie der Schrift, niet de theopneustie der Kerk. En reformatorisch Schriftgeloof in de bedeeling des Geestes mist ten eenenmale de tendens tot romaniseering in de richting van een troonverheffing van den Bijbel als een „papieren paus”.

„Wij gelooven, dat de Heilige Schrift Gods Woord is.”

Zoo zeggen wij het nu, nu wij het Schriftgeloof tot uiting zien komen in het postludium van het „credo unam Sanctam Ecclesiam”.

Het subject is nu de Heilige Schrift als het concrete gegeven, dat in de sfeer der Kerk, vlak bij ons, menschen, aanwijsbaar is.

Die Heilige Schrift, dat is voor ons, die thans belijders zijn van de oude heilswaarheid Gods: de Schrift van het Oude en van het Nieuwe Testament, de kanonieke Heilige Schriften van Oud en Nieuw Testament.

Zoowel het Oude als het Nieuwe Testament is geïnspireerde, gezaghebbende en onfeilbare bron van de Christelijke prediking.

Antwoord 19 van den Heid. Catechismus laat terecht het heilig Evangelie, waaruit wij van den waren Middelaar weten, allereerst |197| geopenbaard zijn in het Paradijs; daarna heeft God het laten verkondigen door de heilige Patriarchen en Profeten; maar hetzelfde Evangelie liet Hij óók, „vóórbeelden” door de offeranden en de andere plechtigheden der wet. Heel het joodsche Oude Testament dus Heilige Schrift volgens het Christelijk credo. Zelfs de wet, de cultisch-ceremonieele wet, dat wil dus zeggen: de specifiek-Joodsche wet wordt in Antwoord 19 van den Heid. Catechismus onder het gezichtspunt der Christelijke Evangelie-prediking getrokken.

Het O.T. is van het begin tot het einde profetische heenwijzing naar den beloofden Christus. Het N.T. is van het begin tot het einde de apostolische verkondiging van den naar luid van de belofte verschenen Christus.

Het fanatieke Germaansche nationalisme openbaart wel heel sterk, hoezeer het op gespannen voet staat met het Christelijk credo, wanneer het uit rassenhaat tegen het Jodendom het Oude Testament door de Duitsche Christelijke Kerk wil afgeschaft zien.

Niet dat de beide Testamenten in ons Schriftgeloof zonder meer op één lijn zouden komen te staan. Het groote verschil tusschen beide Testamenten is, dat het eene ons den beloofden Christus en het andere ons den verschenen Christus verkondigt. Dit verschil dient echter niet verward te worden met dat andere, dat een zeer gematigde historisch-evolutionistische beschouwing van de religie ons gaarne als theologisch suggereeren wil, nl., dat het O.T. berg-op evolutionneert van nationale „Kultreligion” tot profetische religie, die in Christus haren hoogsten opgang vierde. Dat de doorsneê-verdediger van de blijvende waarde van het O.T. voor de Christelijke Kerk dit getemperd-historisch-evolutionistische standpunt inneemt, wordt b.v. treffend in het licht gesteld door de onlangs verschenen brochure van Ernst Sellin over Abschaffung des Alten Testaments? 10) Sellin levert inderdaad de theologie der „gia grafÑ aan de historisch-kritische Bijbelwetenschap uit, wanneer hij het geheele begrip „kanoniek” voor theologisch „erledigt” verklaart. 11) En Dr. de Hartog doet hetzelfde op blz. 6 van zijn jongste inaugureele rede over de Theologie en hare plaats in het kader der wetenschappen, waar hij het Geref. Schriftprincipe bestrijdt.

Van deze Heilige Schrift als Oud èn Nieuw Testament belijden |198| wij in het credo over de Una Sancta, dat zij Gods Woord is.

Daarmede wordt, als wij dezen volzin in zijn geheel dogmatisch beginnen te peilen, belijdenis van de inspiratie gedaan. Bij het Schriftgeloof in de bedeeling des H. Geestes ging het om de belijdenis der inscripturatie; hier gaat het ten aanzien van de Schrift om de belijdenis der inspiratie. Inscripturatie en inspiratie behooren in het credo, dat wij thans bezig zijn dogmatisch uit te vragen, als hol en bol als zijde en keerzijde, bij elkander. Dat wil ook dit zeggen, dat de correlatie van inscripturatie en inspiratie ons noopt, het probleem der Schriftinspiratie op de spits der „graphische inspiratie” 12) te stellen, en van daar uit toe te lichten. Dr. D. J. de Groot had in zijn aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie (in 1931) over Calvijns opvatting over de inspiratie der Heilige Schrift dus werkelijk zich mijnentwege niet zoo krampachtig behoeven in te spannen, om Calvijn als een belijder van de leer der graphische inspiratie aan ons voor te stellen. Calvijn stelt overduidelijk het stuk der Schrift-inspiratie op de spits eener„graphische inspiratie”, maar . . . van een heel andere graphische inspiratie, dan die de Groot uit Calvijn’s geschriften wil te voorschijn exegetiseeren. Prof. Cramer heeft in zijn verweer in de Nieuwe Theologische Studiën (Sept. 1932) tegen de Groot’s aanvallen in zoover gelijk, dat het waar is, dat de Nieuw-Calvinistische „graphische inspiratie”-gedachte alleen op bedenkelijk-geforceerde wijze uit Calvijn’s geschriften kan gelezen worden. Het Nieuw-Calvinisme zet de Schriftinspiratie juist niet op de ergerlijke spits der graphische inspiratie, maar ziet in de laatste een tweede afzonderlijke actie van God den H. Geest. 13) Let wel: een tweede actie, die dus altijd dogmatisch pas binnen den gezichts-kring komt, nadat over de inspiratie in de personen der in de Schrift aan het woord komenden is gehandeld. En deze inspiratie wordt dan op haar beurt liefst nog op de allerbreedste basis gesteld van de „inspiratie” in algemeen-menschelijken zin, d.w.z. aesthetisch, ethisch of intellectueel, als bezieling door den Geest van den Creator verstaan (Kuyper!) Dat is naar mijn overtuiging juist reeds in principe een verraad aan het credo, voor zoover het stamelend belijdenis doet van de correlatie van inscripturatie en inspiratie. De graphische inspiratie is ten aanzien van de Schrift |199| primair (niet in temporeelen zin natuurlijk!); want wij belijden primair, in het stuk des H. Geestes, dat het Woord van den H. Geest Schrift geworden is. De Kerk van Christus belijdt derhalve met de inspiratie der H. Schrift de ingang van den Spiritus Sanctus in menschelijke grafÑ. De verbinding tusschen Geest en Schrift wordt zóó nauw, dat wij hier niets van het Schriftgeheel mogen uitsluiten: de Schrift naar vorm en inhoud, naar stijl en inkleeding, als litteratuur-product en naar haar religieus-ethisch gehalte, — ten aanzien van de geheele Schrift belijden wij de inspiratie, de graphische inspiratie.

En van hier uit peilen wij verder den zin der „inspiratie”. Van hieruit pas komen wij tot de erkenning van de inspiratie des H. Geestes in de personen van alle Bijbelsche figuren. Alle afgoderij met de zedelijke persoonlijkheid heeft nu uit. Prophetische en apostolische, lyrische en chokmatische inspiratie, en welke soorten inspiratie men met Dr. Kuyper nog meer onderscheiden moge, — zij worden alle in de orde der trinitarische heilsopenbaring, zoodra wij aan het stuk van den H. Geest zijn toegekomen, ondergeschikt aan de graphische inspiratie. Ze dienen alle als voorbereiding daarop, en zijn van meet af door den H. Geest daarop gericht.

Maar van die ergerlijke engheid der graphische inspiratie uit als den diepen, donkeren wortel onzer belijdenis der Schrift-inspiratie gaat de stam en gaan de takken van het Schriftgeloof straks de wijdte in. Wij doen niet mee met hen, die Schriftinspiratie constant als „geïnspireerdheid” der Schrift verstaan; die bij de tweede actie (helaas: de tweede actie) van de inspireerende werkzaamheid des Geestes blijven staan en nu meenen, dat het heilige Boek voor het gebruik zonder meer gereed ligt.

De Schrift-inspiratie actualiseert zich slechts, als ze zich als voortdurend door de presente werking des H. Geestes op ons, die het Woord hooren of lezen, betuigt. Het woord qeopneustèv in 2 Tim. 3 : 16 kan grammatisch zoowel actief als passief worden opgevat: door God geademd òf God ademend kan het beteekenen 14). Is het roekeloos om te zeggen, dat het theologisch alle twee de beteekenissen hebben moet? Zoowel Kuyper als Bavinck verstonden nog terdege goed, dat de Schriftinspiratie krachtens den aard der Pinkster-bedeeling |200| in zekeren zin voortduurt (in zekeren zin, want aan de „Einmaligkeit” van het Pinkster-heilsfeit worde niet te kort gedaan!). In zijn Dictaten-Dogmatiek, Deel II, Locus de Sacra Scriptura, § 14, blijkt Kuyper sub IV zijn studenten op het nadrukkelijkst gewaarschuwd te hebben tegen een verkeerde Schriftbeschouwing. „Nu ligt de groote fout hierin, dat men de Heilige Schrift beschouwt als een op zichzelf daar neerliggend document, een steen, waarop iets gemonumenteerd is en die ons nu zelf iets te zeggen heeft.” Daartegenover stelde Kuyper het beeld van een schilder, die een penseel gebruikt. „Als een schilder met een penseel schildert, dan neemt hij al naar gelang van het effect, dat hij bereiken wil, kortere of langere penseelen, dat is niet om de mooiheid van het penseel, maar voor de bruikbaarheid.” „Ligt een penseel zoo neer, dan is het geen penseel, maar een dood iets; een biesje met haartjes; passief; het wordt eerst penseel (actief), als de schilder er mee schildert. Zoo is het nu ook met de Heilige Schrift . . .” Ik zou dat niet durven citeeren uit deze „Dictaten”, voor de juistheid waarvan Kuyper zich niet verantwoordelijk heeft willen stellen, ware het niet, dat deze uitingen geheel in de lijn liggen van een uitspraak als deze uit zijn Encyclopaedie (II, blz. 506): „Nooit kan de lezing der Schrift, als zoodanig, zonder meer, één eenige ziel uit den dood tot het leven brengen. De Schrift is op zichzelve even dof als een diamant in het duister; en gelijk de diamant eerst glinsteren gaat, als de lichtstraal er doorheen schiet, zoo verkrijgt ook de Schrift eerst de kracht om ons zielsoog aan te trekken, als het licht van den Heiligen Geest er doorheen speelt.” En wat Bavinck betreft, mag ik er wel even op wijzen, dat hij eenmaal en andermaal van de theopneustie als van een blijvende eigenschap van de H. Schrift spreekt. „Zij werd niet alleen getheopneusteerd in het moment, dat zij te boek gesteld werd; zij is theopneust”. 15) Bavinck heeft zich bij dezen gedachtengang met voorliefde aangesloten bij een woord van Bengel, dat door Dr. Evenhuis in zijn dissertatie weer ten volle in het licht getrokken is: Divinitus inspirata est scriptura, non solum dum scripta est Deo spirante per scriptores; sed etiam dum legitur Deo spirante per scripturam et scriptura Ipsum spirante. 16) „De Schrift is van Godswege geïnspireerd, niet alleen toen zij onder |201| de aanblazing van Gods geest door de Bijbelschrijvers te boek gesteld werd; maar ook wanneer zij gelezen wordt terwijl God Zijn geest doet uitgaan door de Schrift heen en terwijl die Schrift dan zelf Hem ademt.” Bengel had bij deze inzichtsvolle verruiming van het inspiratie-begrip naar het „hier en nu” toe gerust wel den tusschenschakel tusschen „de schrijvers” en „de lezers” van de H. Schrift mogen leggen in het werk der kanon-vorming, door de Chr. Kerk tot stand gebracht. Ook op dezen arbeid mag het begrip „Schriftinspiratie” worden toegepast. Men zegge niet, dat dit van gebrek aan dogmatisch distinctie-vermogen getuigt. Dat hier inspiratie met providentiëele leiding des Geestes, en niet minder inspiratie ook met illuminatie verward wordt. Zulke distinctiën hebben wel waarde, maar zoodra ze verstarren tot staketsels, die isoleerend werken in den vloeienden samenhang van het geheel van ons credo, moeten wij ze laten doorbreken door den stroom van het permanente „spirare” als „inspirare”, waarvan in de belijdenis van de uitstorting des H. Geestes op het eerste Pinksterfeest getuigd wordt.

Slechts wanneer de Schriftinspiratie van uit zulk een ergerlijk toegespitste waarheid, als de graphische inspiratie is en blijft, wordt verstaan, zijn wij in staat om recht te doen aan den theologischen zin van de betiteling „oorkonde der openbaring”, waarmede ook wij de H. Schrift kunnen aanduiden. Zeker, de Schrift is oorkonde der Christusopenbaring; zij verzorgt en bewaart het Christus-getuigenis in de bedeeling des Geestes. Maar dit woord „oorkonde” mag toch niet enkel historisch worden verstaan. De Schrift wordt op haar beurt ook zelf weer openbaring, omdat de H. Schrift het in de heilsoeconomie onmisbare middel is tot actualiseering der Godsopenbaring in ons leven, hier en nu 17). Het groote gebeuren, dat de drieëenige God naar Zijn verkiezend welbehagen met ons, zondaren, voor heeft, verwerkelijkt zich in de bedeeling der Kerk door de Schriftinspiratie heen, die van den H. Geest uitging en uitgaat.


„Wij gelooven, dat de Heilige Schrift Gods Woord is.”

Nadat wij aldus min of meer uitvoerig over Schrift-inspiratie hebben gesproken, kunnen wij kort zijn over de explicatie van de onderdeelen van dezen vorm van ons credo inzake de H. Schrift.

Met de predikatieve aanduiding „Gods Woord” wordt formeel een |202| bijzondere nadruk gelegd op twee eigenschappen der Schrift, nl. op hare autoriteit en op hare onfeilbaarheid.

De autoriteit vloeit vanzelve uit de belijdenis der Schriftinspiratie voort. Het is duidelijk, dat God de H. Geest in de Schrift uitsluitend Zijn autoriteit in de weegschaal legt. De H. Schrift heeft onvoorwaardelijk gezag, maar niet „op zichzelve beschouwd”, doch in haar, naar den stijl van het perfectum futurum in de goddelijke heilsopenbaring, betrokken zijn op den Auctor primarius, Die ook in de doorzetting van het Schriftgezag de Eerste èn de Laatste blijft.

Het gezag der Schrift is dus wezenlijk auctoritas divina, goddelijk gezag, of het is niet. Daarom is het van „zedelijken” aard. Maar dit „zedelijk” versta men niet in de dubbelzinnige beteekenis, die de Nederlandsche ethische theologie van ouds aan dit begrip hechtte. Men versta dezen term Kierkegaardiaansch-Kohlbruggiaansch, d.w.z zóó, dat men de autoriteit van de Heilige Schrift als Gods Woord doorloopend gepaard ziet gaan met de gevangenneming der conscienties, ”vóór God”, in het recht van Boven invallende licht Zijner openbaring. De 17e eeuwsche onderscheiding tusschen auctoritas historica en auctoritas normativa bij de dogmatische peiling van het goddelijk gezag der Schrift 18) verraadt reeds duidelijk de verwettelijking van het Gereformeerde leven en de verzakelijking van het begrip autoriteit, zóó dat de levende persoon des H. Geestes niet meer de eerste en laatste Drager van deze autoriteit is, doch de Bijbelteksten als zoodanig het geworden zijn.

Wanneer wij zeggen, dat de Heilige Schrift Gods Woord is, dan hooren wij in dit praedicaat „Gods Woord” verder heel duidelijk dit: dat dus de Schrift onfeilbaar is. God is de Waarachtige, en op Zijn Woord moet men onvoorwaardelijk aan kunnen. Nu is echter het Woord van den God der Openbaring, zooals Hij in het oud-Christelijk credo trinitarisch beleden wordt, van het begin tot het einde aan-sprekend Woord. Christus leert ons in de bedeeling der Kerk door Zijn Geest en Woord als onze hoogste Profeet en Leeraar den raad onzer verlossing volkomen. Maar dit „verlossing” moet dan ook worden onderstreept. Deze verlossing gaat ons van a tot z aan. Dat is de theologische zin van het: Uw Woord is de Waarheid! Wee ons, als wij daarvan maken, dat dus de H. Schrift ook van allerlei „mededeelingen” |203| op wijsgeerig, natuurwetenschappelijk en historisch gebied bevat, die als „mededeelingen” voor het forum van een profaanwetenschappelijk waarheidsbegrip ten volle juist zouden moeten blijken! „De H. Schrift dient” — dat zeg ik met Bavinck 19) — „om ons wijs te maken tot zaligheid. De H. Schrift heeft een door en door religieus-ethische bestemming. Zij wil geen handboek zijn voor de verschillende wetenschappen. Zij is principium alleen van de theologie, en verlangt, dat wij haar theologisch lezen en onderzoeken zullen. Bij al de vakken, die om de Schrift zich groepeeren, moet het ons te doen zijn om de zaligmakende kennisse Gods. Daarvoor biedt de Schrift ons alle gegevens. In dien zin is zij volkomen genoegzaam en volmaakt.” Bestudeering van Calvijn’s commentaren op de vier Evangeliën schijnt mij een prachtmiddel, om verlost te worden van de neiging tot „Enttheologisierung” van het begrip onfeilbaarheid der Schrift! Calvijn weet bij de uitlegging der parallelle Evangelieverhalen er ten ernstigste mede te rekenen, dat de Evangelisten „niet altijd nauwkeurig de ratio temporis hielden, maar de hoofdlijnen der dingen samen brachten” (Tholuck Ed., Novum Testamentum, I, 111). Dat wil toch zeggen, dat naar den maatstaf van historische juistheid de inhoud der Evangeliën niet feilloos is! Waarlijk, de Geneefsche Hervormer behoefde door Dr. D.J. de Groot niet zoo goedmoedig in bescherming genomen te worden, omdat hij ten aanzien van het getal zielen, dat met Jacob naar Egypte meetrok — 70 of 75 — de mogelijkheid open liet, dat Lukas als Bijbelschrijver de onjuiste getalsaanduiding heeft overgenomen uit de foutieve Grieksche vertaling van Genesis, omdat deze kwestie niet „van zóó groot belang was, dat ter wille daarvan de volkeren, die aan de Grieksche lezing gewend waren, moesten worden opgeschrikt.” 20)

Vergeten wij toch nooit, dat de belijdenis van de onfeilbaarheid der Schrift de keerzijde is van het belijden, dat het Woord van den H. Geest in alles aan menschelijke geschreven woorden gelijk geworden is, uitgenomen de zonde. Zooals Jezus door al de zwakheid der menschelijke natuur omvangen is geweest, zoo ook het Woord des Geestes in de Heilige Schrift. Evenmin als Jezus een indrukwekkende heldengestalte heeft gehad, in alle deelen naar menschelijken maatstaf schoon |204| en volmaakt, — evenmin is de H. Schrift naar menschelijk-letterkundigen maatstaf volmaakte geschiedbeschrijving of onveranderlijkjuiste berichtgeving over de zintuiglijk-waarneembare werkelijkheid.

De autoriteit bleek ons geen eigenschap van het document der Schrift „op zichzelve beschouwd.” Zoo is ook de onfeilbaarheid van de H. Schrift geen eigenschap van het document, het instrument der Schrift„an sich”. Het is een eigenschap van den sprekenden H. Geest, verbonden met het geschreven Woord. Het is een eigenschap van de „levende stem Gods”, die naar Calvijns treffende uitdrukking als „uit den hemel afvloeiende” in de Schrift wordt gehoord (Inst., I, c. 7, § 1).

„Wij gelooven, dat de Heilige Schrift Gods Woord is.”

Over dit „is” als het werkwoordelijk deel van het gezegde in den zin, die ons den inhoud van dit bepaalde deel van het Christelijk credo vertolkt, nog een enkele verduidelijkende opmerking.

Het is hier niet een „is”, waarmede de rechtlijnige identificatie van H. Schrift en Gods Woord aangeduid wordt. Het is niet het „is” der direkte gelijkstelling, die ieder gezond verstand nopen zou hier een algemeen geldige conclusie te trekken overeenkomstig het identiteitsprincipe der logica. De identificatie is slechts mogelijk als waagstuk des geloofs; in de stemming van Esther: kom ik om, dan kom ik om. Dat de Heilige Schrift Gods Woord is, blijft een deel van het „credo”, waartoe niet de logica, maar de majesteit van den zich openbarenden Drieëenigen God noopt, „Die zich ontfermt, over Wien Hij wil.”

Dit „is” in den volzin „de Heilige Schrift is Gods Woord” staat voorts in den tegenwoordigen tijd van het groote oogenblik van de doorbraak Gods tot ons. Het is aanduiding van het levende, presente heden in het welbehagen Gods.

Het is een werkwoordsvorm, die thuis behoort in een geloofswaarheid, die zich gedurig opnieuw moet verwerkelijken. De Heilige Schrift wordt telkens weer Gods Woord, omdat zij Gods Woord is. Dat mag men in overschatting van het dynamische ver boven het statische uit (echt volgens den geest onzes tijds!) niet omkeeren, en er dan dit van maken: omdat de H. Schrift Gods Woord wordt (voor mij), dáárom is zij het. Neen, het heilsfeit, en daarmede het perfectum, blijft het uitgangspunt, en op grond daarvan zeggen wij: de Heilige Schrift wordt Gods Woord. |205|

Ik kan het nu, zonder al te zeer te behoeven te vreezen misverstaan te worden, ook wel zóó zeggen: de H. Schrift is als bron van het kerkelijk kerugma Gods Woord. Met deze toevoeging bedoel ik geen willekeurige restrictie, van ons menschen uit. op de H. Schrift als Gods Woord toe te passen. Het beteekent niet, dat dus alleen het religieus-ethische in de Schrift Gods Woord is. Wij, menschen, hebben geen recht om eenig onderdeel van den Bijbel uit te sluiten, als zou dat geen bron van het kerkelijk kerugma kunnen zijn. De Geest blaast (spirat), waardoorheen Hij wil, en wij zonderen van te voren zelfs de „dorre” geslachtsregisters niet uit!

De H. Schrift als bron van het kerkelijk kerugma Gods Woord! Met deze erkentenis komt ons Schriftgeloof eerst ten volle in de bedeeling der Kerk tot uiting. Het verbaze ons niet, dat nu ook de controverse met Rome scherper wordt. De belijdenis van de autoriteit en de onfeilbaarheid der Schrift kon het Roomsch-Katholicisme nog met ons samen uitspreken 21), al vermoedde een goed verstaander reeds toen, dat het ook in dezen wel eens gelden kon, dat het niet altijd hetzelfde is als twee hetzelfde zeggen. Thans echter moet met de belijdenis van de H. Schrift als bron van het kerkelijk kerugma tegen Rome in worden uitgesproken, dat de Schrift „volmaakt en genoegzaam” en dat zij „doorzichtelijk en duidelijk” is.

De Roomsche leer der traditie als mogelijke verrijking van de Schriftopenbaring en evenzeer de leer van de onfeilbare pauselijke Schriftverklaring worden daarmede afgewezen. De Schrift blijft de bron van heel het kerkelijk kerugma door alle tijden heen. Zij is „volmaakt”, zij is als codificatie der bijzondere openbaring Gods „af”. Alle inhouden van de kerkelijke prediking en leer moeten uit de Schrift worden afgeleid als de eenige bron van het kerugma der Kerk.

Die H. Schrift is tegelijk „duidelijk”, omdat de presente H. Geest Zich daarmede majesteitelijk verbindt, en derzelver waarheid doorzet voor een eenvoudige Schrift-onderzoekende ziel, ook dan als er geen clerus voor de gezaghebbende interpretatie instaan kan. De H. Geest draagt het souvereine werk der illuminatio, als het er op aankomt, aan geen anderen over, al wil Hij in den regel wel menschen gebruiken, om voor heilbegeerigen de Schrift te verklaren (Hand. 8). |206|

„Wij gelooven, dat de H. Schrift Gods Woord is.”

Dezen tweeden vorm van belijdenis van het Schriftgeloof — zooals het zich uitspreken moet in de bedeeling der Kerk — hebben wij nu op zijn dogmatischen zin onderzocht. Daarmede is tegelijk de „ratio” van deze fides, naar ik vooronderstellen mag, voor ons komen bloot te liggen. Ook als het Schriftgeloof beluisterd wordt, zooals het doorklinkt in het „credo unam Sanctam Ecclesiam”, heeft de dogmaticus de roeping iets van de necessitas Sacrae Scripturae te doen verstaan.

Ik benader nu deze noodzakelijkheid niet van den theocentrischen kant, maar van de ecclesiocentrische zijde uit. Ik raak daarmede aan een necessitas, waarvan Rome niet weten wil. Rome heeft in stricten zin geen H. Schrift noodig, omdat het de „Einmaligkeit” van de Christus-openbaring in zijn kerk- en sacramentenleer loochent, en derhalve ook het geschreven Woord, dat van dit „Christus heeft éénmaal, enz.” steeds getuigt, in beginsel missen kan.

Voor ons staat het echter zóó, dat het kerugma ijdel wordt, wanneer het niet uit die ééne bron der H. Schrift blijft putten. De Schrift, die in O.T. en N.T. van Christus getuigt, is „noodzakelijk” in de heilsbedeeling Gods, omdat wij slechts door haar heen tot den vollen, werkelijken Christus naderen kunnen. Christelijke prediking, die de Schrift dicht laten wil, en ongebonden profeteeren wil, vervalt tot moralisme òf sectarische fantasterij.


III.

Over het Schriftgeloof in de moderne wijsgeerig-wetenschappelijke cultuur kan ik mij om des tijds wille niet meer dan enkele opmerkingen veroorloven. Ik meen bovendien recht te hebben over dit punt kort te zijn, omdat mijn boek over het Woord Gods in de moderne Cultuur (J.B. Wolters, Groningen, 1931) juist dezen kant van het vraagstuk uitvoerig heeft belicht.

Nooit is er een tijd geweest, waarin het ware Schriftgeloof niet op den rand der ergernis lag voor iederen belijder van het geloof in den drieëenigen God. In de ergernis en dwaasheid, waarvan rondom den Christus van meet af gesproken werd, moet de Schrift die, van Hem getuigde, steeds hebben gedeeld. |207|

Toch laat het zich niet ontkennen, dat in de moderne cultuur dit credo met bijzondere verzoekingen heeft te worstelen.

De gerichtheid van de geheele moderne wijsbegeerte en wetenschap gaat dwarsdraads in tegen de richting van God naar ons toe, waarvan het Christelijk credo in het algemeen en de belijdenis van de H. Schrift als Gods Woord in het bijzonder getuigt.

De eerste vorm van deze belijdenis, die wij dogmatisch gepeild hebben, is voor heel het moderne denken, wij verhelen het ons niet, groote dwaasheid. Stel U voor: de Christelijke Kerk gelooft, dat het Woord des H. Geestes Schrift geworden is! Dat is niet meer of minder dan primair uitgaan van den „Auctor primarius” der Schrift, dus van de eenheid van den Bijbel! Welk modern mensch, dat historisch-kritisch heeft leeren denken, kan daar nu wat mee beginnen? Zeker, de analyse heeft bij het wetenschappelijk onderzoek schijnbaar wel haar beste dagen gehad. En „de eenheden” worden meer als „eenheden” in hare structuur synthetisch ge schouwd. Maar dat beteekent werkelijk niet, dat men op weg is om de eenheid van den geheelen Bijbel theologisch te benaderen.

Het ergerlijke van den tweeden vorm van het Schriftgeloof, nl. dat de H. Schrift Gods Woord is, heeft men op verschillende wijzen trachten te ontgaan: door Gods Woord met het edelste menschenwoord slechts in graduëele onderscheidenheid te zien; door de H. Schrift anderzijds het voluit-menschelijk karakter te ontnemen; door de veelzinnige omschrijving te beproeven, dat de Heilige Schrift het Woord Gods bevat.

Ik heb in mijn boek trachten aan te toonen, dat men op al deze manieren den stijl der openbaring als zoodanig aantast en zich in den grond der zaak aan Christus-verloochening en kruis-verijdeling schuldig maakt. Zullen wij dan als belijders van het klassieke Christelijk credo en daarmede ook van het klassieke Schriftgeloof maar liever niet de geheele moderne intellectueele cultuur hebben te laten voor wat zij is, of, fanatieker nog, uit trouw aan ons geloof, den oorlog verklaren aan alle huidige wijsbegeerte en wetenschap?

Misschien klinkt het wel als de taal van een duisterling, maar ik waag het toch te zeggen: dat het niet meer het allervoornaamste is voor ons om met de cultuur op een goeden voet te staan. Het voornaamste is pal te staan met het „wij gelooven” . . . midden in deze moderne wereld. |208|

Er zijn nog al wat jongere theologen, die met dit ergerlijk credo inderdaad ook ernst maken willen, maar het daarnevens toch buitengewoon aangenaam vinden, af en toe de noodige wierook te branden op het altaar van een vrij radikale Bijbelwetenschap.

Natuurlijk, voor de onbetwijfelbare resultaten van de wetenschap, natuurwetenschap èn historisch onderzoek, buig ook ik. Tot het a.b.c. van de Christelijke levenshouding behoort, dat men eerbied hebbe voor de feiten. Wat er bij het wetenschappelijk onderzoek te voorschijn gebracht wordt, is te aanvaarden als eisch van gehoorzaamheid jegens den God aller waarheid. Ik ben er echter niet zoo heel gauw gerust op, dat werkelijk een „resultaat” van onomstootelijke feitelijkheid in discussie gebracht wordt. De dooreengevlochtenheid van feit en waardeering van feit, van wereldbeeld en wereldbeschouwing, van historischen gang en wijsgeerige constructie, van verschijnsel en visie, is een zeer geraffineerde onder ons, menschen van dezen tijd. De streng positivistische natuurwetenschap heeft het nauwgezetst deze dooreengevlochtenheid zoeken uit te zuiveren. Daarom begrijp ik, dat men met handhaving van het klassieke Schriftgeloof beproeven kan „den eeuwigen vrede tusschen religie en wetenschap” af te kondigen (Prof. Visscher). Zeker, bij deze bepaling van de verhouding van geloof en wetenschap wordt de exacte onbevooroordeeldheid van het positivisme overschat en de beteekenis van Schrift en kerkelijk kerugma ook voor den levenskring der strengste wetenschap onderschat, maar het is toch in allen gevalle onloochenbaar, dat, zoo het ergens te wagen is, de verhouding van Bijbel en wetenschap van uit het Schriftgeloof af te bakenen, dan hier. Want naar den kant van de exacte natuurwetenschap zal men het minste gevaar loopen in theoretische abstracties te vervallen. Het strenge natuurwetenschappelijk onderzoek vertoont het minst een bepaalde „tendens”, een bepaalde „gerichtheid”, die tegen de richting van het credo ingaat. Met het oog daarop schijnt het mij dan ook heel weinig een „Geisteswende”, die voor het Christendom rijke beloften hebben zou. dat de synthetische „Schau” in den laatsten tijd hoe langer hoe meer hare rechten komt opeischen op alle mogelijke wetenschapsgebieden, o.a. ook in de laboratoria der experimenteele natuurwetenschap.

Tillich vindt de kentering van de „Geisteslage der Gegenwart” veelbelovend voor een wending van de autonomie naar de theonomie. |209| In een zijner studiën heeft hij echter te duidelijk laten doorschemeren 22), dat wij hier met een vast en eeuwig rhythme in de geestesgeschiedenis der menschheid te doen hebben, (theonomie — heteronomie — autonomie — enz.) dan dat wij heel veel vertrouwen zouden hebben in deze wending van den tijdgeest als ware zij een voorbode voor de wording van een nieuwen klankbodem in de cultuur voor het credo der Kerk, dat de Heilige Schrift Gods Woord is.

Evenwel, — op het terrein van het natuurwetenschappelijk onderzoek liggen de ernstigste belemmeringen voor het klassieke Schriftgeloof eigenlijk ook niet. Ondanks de zware debatten over de exegese van de scheppingsdagen in de eerste hoofdstukken van Genesis in verband met de wetenschap der geologie. Ik houd het in dezen met de fijne opmerking, die ik eens bij Hoedemaker las: dat de tijdperken tusschen „de dagen”, waar de Bijbel het over heeft, in liggen; want scheppingsdagen zijn dagen Gods, d.w.z. oogenblikken, waarin God de Schepper gebiedt en het staat er!

Veel grooter zijn de moeilijkheden op het gebied der historische wetenschap. Omdat op het terrein dezer laatste veel meer „gerichtheid” is, veel sterker vermenging bestaat van exacte naspeuring der werkelijkheid met humanistisch-evolutionistische visie op den geestesgang der menschheid. Maar ook omdat de quintessens van het Christelijk credo zelf van „geschiedenis” spreken moet: van de geschiedenis van Jezus Christus, van de heilsfeiten van Kerstmis tot en met Pinksteren. De groote verdienste van Dr. Hoedemaker in zijn strijd tegen de historische Schriftkritiek is deze geweest, dat hij zoo scherp heeft gezien, hoezeer historische studie en evolutionistische religiebeschouwing dooreengevlochten waren ook bij gematigd-kritische theologen. Zijn fout echter was deze, dat hij met zijne fijne, ware stelling: in de geschiedenis der Godsopenbaring staat het volmaakte aan het begin, op den historiseerenden weg geraakt is. D.w.z. dat hij er toe kwam, een geschiedenis-philosophie tegenover een geschiedenis-philosophie te stellen. En Beëlzebul laat zich niet door Beëlzebul uitwerpen. Wie tegenover „evolutie” slechts „schepping” en „degeneratie” stelt, stelt alleen maar de eene beschouwing tegenover de |210| andere 23). Natuurphilosophische en geschiedenisphilosophische kategorieën moeten streng onderscheiden worden van theologische. Schepping is een theologische kategorie. De lijn van belofte naar vervulling is een theologische, geen rustig-historische.

Nu mag echter juist in dezen de spanning tusschen theologisch en historisch niet tot overspanning worden. Theologisch en historisch kunnen niet restloos tegenstellingen zijn, want het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond. En de weerglans van den „historischen” inslag der openbaring moet over de gansche H. Schrift speurbaar zijn. Daarin verschil ik nadrukkelijk b.v. van Brunner, die van oordeel is, dat de historische kritiek slechts één grens heeft voor het klassieke Schriftgeloof, nl. in de „Faktizität” van de Christusverschijning. Brunner meent, dat op alle andere punten de radikaalste kritiek vrij spel heeft. Ik acht dit onjuist, omdat de glans van de „Faktizität” niet beperkt kan worden tot het ééne inslagpunt in de volheid der tijden. Zij valt ook over de O.T.-sche geschiedenissen. De wonderen in de Elia- en Elisa-verhalen b.v. mogen niet radikaal naar het rijk der mythen verwezen worden, want daarmee tast men ook de „Faktizität” van het wonder der Christus-verschijning aan. De praefiguratie van het wonder der Christus-verschijning moet ook iets van het „Geschehnis” in zich hebben, anders is het geen vol-profetische praefiguratie. Anders gezegd: de „einmalige Faktizität”, die aan de specifieke Openbaring Gods inhaerent blijkt, moet daaraan steeds inhaerent zijn op eenigerlei wijze.

Mijn Schriftbeschouwing wijst zoodoende in veel conservatiever richting dan die van Brunner. Ik vlei mij echter, dat ik U gevoelen deed, dat ik daarvoor theologische overwegingen en niet de al teveel voorkomende overweging deed gelden, dat wij niet meer op den Bijbel zouden aan kunnen, als niet alles, wat daarin staat, „waar gebeurd is”. Het gaat in den Bijbel niet om mededeelingen van „feiten”, die ons in staat zouden stellen een min of meer interessante menschheids- of wereldgeschiedenis op te bouwen. De Bijbel als bron der prediking is een instrument in de hand van den H. Geest |211| om door presente werking Gods Woord waar te maken in ons leven.

Meermalen werd reeds de vraag gehoord: of dan de H. Geest Zich niet net zoo goed van mythen en symbolische voorstellingen bedienen kan, om Gods Woord te doen inslaan in ons hart en geweten? Ja, dat zou zoo zijn, als Gods Woord alleen „Woord” was! Maar dat Woord is in Christus vleesch geworden. Het Woord, waarvan de H. Geest Zich bedient, is constant: het Woord over het vleeschgeworden Woord. In dat „vleeschgeworden” ligt zulk een innig verband tusschen woord en feit verscholen, dat het ook in het profetisch-apostolisch getuigenis over Christus zelf optreden moet: ook daar is „getuigenis” tegelijk op eenigerlei wijze „feitelijkheid”.

Wanneer ik nu de vraag nog eens herhalen mag: wat moet een Schriftgeloovige dan doen met de wetenschap, ook met het historisch Bijbel-onderzoek dus, in onze moderne cultuur? — dan zou ik thans willen antwoorden: hij moet in dit stroombed der moderne intellectueele cultuur varen ondanks den sterken stroom van het klassieke „Credo” weg, — maar hij moet het doen, roeiend tegen den stroom in. Er is geen keus.

Wij hebben geen ander stroombed, waarin wij varen kunnen als theologen, als exegeten, als predikers. Wij moeten dankbaar gebruik maken van alles wat de moderne „historische Forschung” ons leeren kan, maar in het bewustzijn, dat wij vele opmerkingen over den Schriftinhoud een vollen slag moeten omkeeren. Nu is tegen den stroom oproeien moeizaam, maar nooit vruchteloos. Wij komen op onzen weg naar den „predikstoel”, bij de voorbereiding van onze „predikatiën”, wel moeilijker vooruit, maar het einde is, dat wij danken voor het stroombed, dat wij hebben. Want er is geen ander. Een nieuwe verhouding van Kerk en cultuur is niet te forceeren. Alleen daarvan zou een nieuwe stroom-richting der gansche intellectueele cultuur het gevolg kunnen zijn.

Prof. Bultmann vroeg mij onlangs in Groningen, toen ik hem op het onvereenigbare van de tendenzen der „historische Forschung” met zijn existentieel-theologische geloofsopvatting voorzichtiglijk wees: warum sind Sie denn überhaupt Theologe? Hierop betaamt geen ander antwoord, dan dit — en er klinkt iets van den tragischen nood van Kerk en theologie in den tegenwoordigen tijd door dit antwoord heen —: omdat ik moet.

Ongetwijfeld kunt ge mij, waar ik vlak naast U vaar in het stroombed |212| der moderne intellectueele cultuur, tallooze moeilijkheden in verband met den Bijbel voorleggen, die ik niet oplossen kan. Voor de theologische exegese zal het van de meeste dier moeilijkheden wel gelden, wat Calvijn zoo herhaaldelijk ten aanzien van historisch-isagogische kwesties schreef: non magni interest (het is niet van groot belang). Zoodra wij er over gaan redetwisten, is de kans buitengewoon groot, dat onze roeiriemen rusten gaan, en . . . dat wij samen afdrijven in de richting, die tegenovergesteld is aan die, waarin de H. Schrift als bron van het kerugma fungeeren wil.

Intussen blijft het, ondanks de tallooze vragen en moeilijkheden in verband met den Bijbel: credo, Sacram Scripturam esse Verbum Dei. Of neen, het blijft ons gemeenschappelijk belijden:

„Wij gelooven, dat de H. Schrift Gods Woord is.”




1. Referaat, gehouden op de Utrechtsche Predikanten-vergadering, Dinsdag 2 Mei 1933.

2. Karl Barth, Fides Quaerens intellectum, Anselms Beweis der Existenz Gottes, Kaiser Verlag, München, 1931.

3. Wij spreken dus in deze voordracht niet over de belangrijke vraag, hoe het tot dit „credo” komt. De vraag naar het Testimonium Spiritus Sancti blijft dus rusten. Kuyper heeft daarover in zijn Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, 2e druk, Deel II, blz. 508-518, mooie bladzijden geschreven, waartegen ik slechts dit ééne bezwaar heb, dat het Testimonium Spiritus Sancti daarin nog iets te formeel wordt opgevat, en niet voldoende concreet op het bepaalde „getuigenis” van den sprekenden H. Geest door het bepaalde Schriftwoord heen de nadruk valt. Het getuigenis des H. Geestes aangaande de waarheid der H. Schrift behoort samen gedacht te worden met de autopistie der Schrift als hol en bol. Al geef ik toe, dat het „formeele” karakter van dit testimonium niet geheel terzijde gesteld mag worden. In den kring der Kerk en der gemeenschap der heiligen opgenomen, ondergaat de geloovige de werking van den Spiritus Sanctus, die door de „auctoritas ecclesiae” heen in zekeren zin van het aparte, gezaghebbende en onfeilbare karakter van heel de Schrift overtuigt. Verg. Kuyper’s Dictaten Dogmatiek, 2e druk, Deel II, Locus de Sacra Scriptura, § 14; over de drieërlei wijze, waarop de H. Geest zekerheid geeft van de waarheid der Schrift: a. door ons te doen gelooven in Christus, om dien Christus al meer in heel de Schrift te doen vinden, enz., b. door ons in de gemeenschap der heiligen op te nemen en in dezen kring het klare bewustzijn van wat de Heilige Schrift is, van eeuw tot eeuw voort te planten, c. door ons oog te verlichten, zoodat wij zelve de Goddelijkheid van dit werk zien en nu juist om de vele inconsequenties niet bij den menschelijken auteur kunnen blijven staan.

4. Mr Is. da Costa, Opstellen van Godgeleerden en geschiedkundigen inhoud, Deel 4, Amsterdam, 1862, blz. 6.

Bij de ook voor mijzelf leerzame gedachtenwisseling, die te Utrecht op mijn referaat volgde, werd door meer dan één spreker een aanval gedaan op de door mij van Da Costa overgenomen parallel tusschen incarnatie en inscripturatie. Blijkbaar had ik in mijn voordracht deze parallelie nog niet voorzichtig genoeg getrokken.

Laat mij nu daarom zelf in deze noot nog even mogen pogen een korte opsomming te geven van de punten, waarin de vergelijking tusschen vleeschwording en Schriftwording niet opgaat. Het uitermate gewichtige van deze parallelie met het oog op den stijl der trinitarische Godsopenbaring wordt daardoor allerminst dubieus.

a. Als „manifestatio” is de incarnatie zóó streng „einmalig”, dat ze niet gerepeteerd kan worden, ook niet als inscripturatie.

b. Het Logos-begrip is in de Chr. dogmengeschiedenis alleen een typische wezens-aanduiding voor den tweeden persoon der Triniteit, niet voor den derden.

c. De nauwe verbinding van den sprekenden H. Geest met het geschreven Woord is van Pinksteren uit een zich telkens actueel doorzettende, waarbij het heilsfeit van de uitstorting des Geestes wel in zijn „Einmaligkeit” voorondersteld is, maar . . . om de voortduring van het actueele getuigen over Jezus Christus mogelijk te maken. Bij de incarnatie staat daarentegen het „eens voor goed” van het heilsfeit volstrekt op den voorgrond.

d. De liefde, die in de Zelfvernedering des Geestes openbaar wordt, heeft wel hare richting naar zondige menschen toe, maar, diep gezien, toch allleen, opdat deze liefde dan terugkeere tot den Christus, Die door den Geest gediend en verheerlijkt wordt.

5. a.w., blz. 7.

6. a.w., blz. 12.

7. De Reformatie, 7 April 1933.

8. Bavinck verstond nog heel scherp, dat de H. Schrift een dienstknechtsgestalte is, al bracht hij dezen vorm van zelfvernedering ook te uitsluitend in verband met den tweeden persoon der Triniteit; vg. Geref. Dogmatiek, 2e druk, Deel II, blz. 459-460, 466.

9. Bavinck, a.w., blz. 499. Schrift toch is het eenig afdoende middel, om het gesproken woord onvervalscht te bewaren en tot eigendom van alle menschen te maken.

10. In de serie „Der Weg der Kirche”, Heft 1, 1932.

11. a.a.O., S. 29.

12. Vg. Dr A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid, Deel II, blz. 499 v.v.

13. D. J. de Groot, a.w., blz. 81.

14. Bavinck, Dogmatiek, 2e druk, Deel I, blz. 448.

15. Bavinck, a.w., blz. 465-466; 406.

16. Bavinck, a.w., blz. 406; R.B. Evenhuis, De Biblicistisch-eschatologische theologie van Johann Albrecht Bengel, Wageningen, 1931, blz. 56 v.v.

17. Bavinck, a.w., blz. 501. De Schrift behoort mede tot de openbaring . . .

18. Bavinck, Geref. Dogmatiek, 2e druk, Deel I, 1906, blz. 485.

19. a.w., blz. 471.

20. D.J. de Groot, Calvijns opvatting over de inspiratie der Heilige Schrift, blz. 130-131.

21. Vg. het mooie, inhoudrijke boek van Dr. Aem. Schoepfer, Bibel und Wissenschaft, 2e Aufl, blz. 13 v.v. over de Encycliek „Providentissimus”, en blz. 111 v.v. over de „Irrtumslosigkeit der Heiligen Schrift”.

22. In Kant-Studien, Band XXVII, Heft 3-4, 1922; het artikel „die Ueberwindung des Religionsbegriffs in der Religionsphilosophie”, S. 446 ff. De theonomie van Tillich is gegrond in de algemeene openbaring Gods, niet in de bijzondere.

23. De natuurphilosophisch-theistische uitzichten, welke de belijdenis der Schepping opent, zijn pas scherp te zien wanneer zij overstraald worden door het Woord der prediking, dat de Kerk put uit de H. Schrift. In de Schrift direct „beginselen” voor een wereldbeschouwing te zoeken, dus met uitschakeling van het Kerugma, is m.i. onjuist.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2002