Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

De Pinksterbedeeling als bedeeling des Woords

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

6e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winckel
Wageningen (H. Veenman) 1931, 3,169-175

a



. . . en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.

Joh. 16 : 13b.


Augustinus toont in meer dan een zijner geschriften een groote voorliefde voor de korte samenvatting der Christelijke leer, die in drie woorden kan worden uitgedrukt: geloof, hoop en liefde.

Heel het heilswerk Gods is als het werk van den drieëenigen God het werk van geloof, van hoop en van liefde. En heel de Christelijke ethiek spreekt van deze drie deugden: geloof, hoop en liefde.

De geheele inhoud der Schriftwaarheid getuigt van geloof, van hoop, van liefde. En ook zelfs bij de bespreking van onderdeelen van de Christelijke openbaringswaarheid wendt Augustinus meermalen hetzelfde drieledige schema aan: geloof, hoop en liefde.

Het woord over het werk des H. Geestes, dat ik aan de afscheidsredenen van Jezus ontleende, en hierboven deed afdrukken, teekent de bedeeling van Pinksteren al heel duidelijk als de bedeeling van geloof, hoop en liefde. Het groote werk Gods der heilstoeëigening is het werk van geloof, hoop en liefde, dat geloof, hoop en liefde baren wil alom . . .

En ieder, die in de bedeeling der Kerk na Pinksteren uit de gemeenschap der heiligen als gemeenschap des Geestes weet te leven, wordt daarom door dit woord van den Heiland ook zoo nadrukkelijk mogelijk voor de vraag gesteld naar zijn geloof, zijn hoop, zijn liefde.


De toekomende dingen zal Hij u verkondigen. Wij onderstrepen eerst dit laatste woord.

Het meest wezenlijke van het werk van den H. Geest wordt door Christus in zijn afscheidsredenen telkens aangeduid als een verkondigen, een spreken, een leeren, een in-al-de-waarheid-leiden. Het werk van den H. Geest ligt derhalve in de bedeeling van het Woord, het getuigenis. |170|

Van het woord, dat gemeenschap sticht en tegelijk afstand bewaart. Gemeenschap en afstand tusschen God en mensch.

De Pinkster-bedeeling brengt geen samensmelting tusschen God en mensch; geen mysterieuze kracht-invloeiïng van God in den mensch.

De H. Geest is de Verkondiger, de groote Boodschapper, die getuigt.

De bedeeling van Pinksteren is de bedeeling van de „woordverkondiging”, de bedeeling van de boodschap over de groote daden Gods, de bedeeling van het van-Christus-getuigen en daardoor Christus groot maken.

Hooger dan de verkondiging kan ook de H. Geest niet grijpen in deze aardsche bedeeling. Dat is een harde, ergerlijke waarheid voor allerlei overgeestelijke en bevindelijke zielen, maar eveneens voor tallooze moderne daad-menschen, die praktijk willen, geen woord, geen leer, geen „verkondiging” . . . Men kan het maar niet een climax vinden, dat het in Jezus’ profetische werkzaamheid tijdens Zijn openbare leven begon met het woord, met „de leer”, — en dat het nu ook in de bedeeling van den H. Geest weer op hetzelfde uitloopt. Hoe zal dat kunnen ingezien worden, dat de heilsweg toch oploopt naar Pinksteren als het hoogtij der „verkondiging”, der Christus-verheerlijking door het Woord van den H. Geest?

Daar moeten toch eigenlijk ouderwetsche bevindingsmenschen niets van hebben, waar zij wachten, al maar wachten op het deelgenootschap van de genade van het „lieve Wezen” des H. Geestes, Die woord-loos ingiet „kenmerken” des levens in de menschenziel . . .

Daar moeten nieuwerwetsche geestdrijvers evenmin iets van hebben; zij willen wel de „verkondiging” als een onderdeel van hun’ eeredienst erkennen, maar het hoogtepunt van den eeredienst is de woordverkondiging toch niet.

Zij meenen deze te boven te komen in de Geest-gemeenschap met Christus: sacramenteel, zonder het Woord . . .

Dwars tegen deze verlangens en eigenwillige openbaringen van menschelijke vroomheid in, belooft nu de Heere Jezus Zijn’ Geest als een Verkondiger, als een Leeraar, als een Boodschapper, die door het Woord troosten wil; Die den zondaar aan het hart drukt door het troostrijke Woord; hem daarmede op zijn plaats houdt als schepsel, dat zondaar is, — en toch tegelijk heerlijk troost. Ja, de Geest |171| „verkondigt” groote blijdschap.

Hij zal u verkondigen. In het Grieksch staat er voor „verkondigen” een woord, dat door wijlen den hoogleeraar Baljon in zijn Grieksch-theologisch woordenboek allereerst letterlijk vertaald wordt als „terugverkondigen”. D.w.z. de Terugkeerende verkondigt. De H. Geest spreekt niet van Zichzelven, maar Hij verkondigt terug, als was Hij de terugkeerende Heiland zelf. Terugkeerend, van waar? Natuurlijk van den hemel, waarheen de Christus opgevaren was voor de oogen Zijner discipelen. Dat zijn dus „hemelsche” woorden, die de H. Geest spreekt in de bedeeling van Pinksteren. Waarachtige woorden; woorden Gods. Geheel andere woorden, dan die een verkondiger onder de menschenkinderen spreken kan.

De H. Geest zal „terugverkondigen”. Maar dat wil ook zeggen: de Christus keert in Hem terug en komt weer vlak bij den mensch, getuigende. De H. Geest stelt ons nog eens vlak voor Christus’ leven, en lijden en sterven, opstanding en hemelvaart. Hij roept, en lokt en dringt: ziehier Uw ontfermer! Als de H. Geest „terugverkondigt”, dringt Christus zelve aan: leg uw hand in mijn zijde, twijfelzieke broeder of zuster, en wees niet langer ongeloovig, maar geloovig!

Geloovig. Bij „verkondiging” behoort geloof, alleen geloof. Waar het Woord tot u wordt uitgedragen, daar wordt een beroep gedaan op uw geloof.

Woord en geloof behooren bij elkander. Het werk van den H. Geest als een werk van verkondiging is natuurlijk een werk van geloof.

Kunt gij dat reeds zien als de genade, als de groote genade, die voor u is weggelegd, dat gij gelooven moogt, gelooven in den Christus, gelooven in Zijn kruis, gelooven in Zijn opstanding? Is u dat voor de Pinksterbedeeling voldoende, voor dien „terugkeerenden” Heiland neer te zinken in geloove, uitroepende als Thomas: „Mijn Heer en mijn God”? Als uw antwoord op hetgeen de H. Geest u heeft „verkondigd”?


En de toekomende dingen Zal Hij u verkondigen. Nu onderstreep ik de eerste woorden. De toekomende dingen. Daarmede wordt de inhoud der verkondiging van den Geest van Pinksteren nader aangeduid.

Worden met deze „toekomende dingen” misschien de verborgenheden van den toekomenden tijd bedoeld? Een geestelijk-nieuwsgierig |172| geslacht haakt daarnaar, dat aldus allerlei toekomende dingen zullen worden verklaard.

De toekomende dingen, . . . zijn dat de gebeurlijkheden, die in Gods Raad uitgestippeld liggen en voor ons, menschen, thans nog zijn omsluierde raadselen der toekomst? Zal de H. Geest ons over de ontknoopingen van het wereld- en menschheidsleven en bovenal van onzen persoonlijken levensgang inlichten?

Neen, dat kan het niet zijn, want dan zou de inhoud der verkondiging van den H. Geest weinig met den Christus te maken hebben: dan zou het een verkondiging zijn, die geen „terugverkondiging”, geen ons-weer-stellen voor den teruggekeerden Heer, kon genoemd worden.

De toekomende dingen zijn veel meer de aan-komende dingen, de doorbrekende, groote, nieuwe dingen van de nieuwe wereld van Christus’ opstanding en hemelvaart, de wereld van verzoening en vrede met God.

Die aan-komende dingen verkondigt de H. Geest. Dat wil natuurlijk zeggen, dat Hij spreekt met bewogenheid, met aandrang, met waarschuwend vermaan. Hij doet geen mededeelingen over de toekomst, maar spreekt ons aan: Haast U om uws levens wil! Ziet gij niet, hoe de dingen van Christus’ Koninkrijk op u afkomen? De geheimzinnige steen uit Daniël’s profetie is losgehouwen door onzichtbare hand. Het Koninkrijk van den Christus is losgemaakt van de helling des bergs. Het komt aanrollen! De steen is losgeslagen in het onweder van Gods gericht over Zijnen Zoon op Golgotha. De nieuwe wereld begon door te breken op den morgen van Christus’ verrijzenis.

Wee, wee over de groote beelden der tegen God zich stellende machten! De val van het beeld zal groot zijn, indien het blijft staan in den weg van het aan-komende Koninkrijk!

Houd u gereed, o mensch, want de dag der zaligheid, maar ook de dag der wrake is gekomen! Zie, Hij, de Christus, is geworden tot een val en tot een opstanding! Zóó verkondigt de H. Geest de toekomende dingen, vermanend tot bekeering. „De toe-komende dingen”. Ten tweeden male wordt het ons nu, ook door deze woorden, weer ingescherpt, dat de werking des H. Geestes aan het Woord gebonden blijft; dat Hij ons in dit aardsche leven over niets te „beschikken” en niets te „bezitten” geeft. |173|

De H. Geest verkondigt de aan-komende dingen. De dingen, die wel vast en zeker naderen, aan-komen, met ontzaglijke realiteit, — maar die er toch nog niet zijn.

Daarmede wordt „geloof” als vanzelf hoop. Als de H. Geest de toe-komende dingen verkondigt, wil Hij in Uw en in mijn hart hoop wekken, verwachting van wat komen gaat. De H. Geest wil ons op den uitkijkpost zetten en ons zóó op het innigst ervan doordringen, dat het komt, op ons af-komt, dat voor ons is: schuldvergeving, gerechtigheid, eeuwig leven. Alles in en met Christus. Zoodat wij opspringen van vreugde en uitzien naar den God onzes heils, vol hope.

Is u dat voldoende, de bedeeling van Pinksteren zóó als de bedeeling der hoop te zien? Zóó in die bedeeling te mogen staan als een hopende; als een, die het gerucht van Christus’ heerlijkheid heeft gehoord; als een, die de lampen brandende houdt, en uittrekt den Bruidegom tegemoet?

Helaas, maar al te velen willen meer; willen hier reeds de verheerlijking, de volkomen verlossing. Zij willen hun eigen nieuwen mensch laten opstaan, in plaats van in Christus den nieuwen mensch opgestaan te zien èn aan-komende.

Zij wanen, dat ook dit bij Pinksteren behoort, nu reeds te doorleven, dat het groote beeld van hun’ ouden mensch totaal vergruizeld wordt. Zij willen den H. Geest, vooral den H. Geest, tegenwoordige werkelijkheid laten zijn, zóó dat Hij veel meer is dan Verkondiger van het komende . . .

Hoe staat het met Uwe hoop? Zegt het U weinig, of zegt het U veel, ja alles, dat gij, in Christus ingeplant, zijt wedergeboren tot een levende hoop?

Die den Heere verwachten, die zullen de kracht vernieuwen.

Wacht op den Heer; wees sterk!


En de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.

Nu onderstreep ik nog een oogenblik het woordje Hij. Van het „verkondigen” als het groote werk van den H. Geest hoorden wij, en wij gevoelden, dat ons gevraagd werd naar ons geloof. Van den inhoud der verkondiging vernamen wij, en wij voelden ons voor den eisch gesteld: te blijven verwachten met lijdzaamheid.

Nu vragen wij nader naar Hem, Die de Verkondiger is. Wij worden er door gebracht tot de overdenking van de bedeeling van Pinksteren |174| als de bedeeling der liefde.

Hij zal verkondigen. Wie is dat? Wie anders dan de Gekomene? De Geest, Die uitging van den Vader en den Zoon en op het eerste groote Pinksterfeest neerdaalde op deze lage, zondige aarde. Zóó bleek de Geest bereid om te verkondigen in en door menschenwoorden heen, zelfs in en door geschreven woorden heen, zelfs door de letter der wet heen: de aan-komende dingen van het Koninkrijk van Christus.

Zóó verkondigt de Gekomene — in liefdevolle zelfontlediging, — hetgeen komen zal. Het eerste groote Pinksterfeest is het feest van de zelfontlediging van den H. Geest. Het feest van het hernieuwd bewijs van ’s Heeren onbegrijpelijk erbarmen; van het welbehagen, dat Hij in menschen had. Bethlehem sprak daarvan in den Kerstnacht. Alzoo lief heeft God de wereld gehad!

Het Pinksterfeest, dat de Christelijke Kerk zag geboren worden, sprak daar wederom van. Niet alleen de Zoon is arm geworden, daar Hij rijk was. Ook de H. Geest heeft de dienstknechtsgestalte aanvaard in de bedeeling van Pinksteren. De dienstknechtsgestalte van het menschenwoord, als profetisch en apostolisch, straks te boek gesteld, Christusgetuigenis. Dit menschenwoord zal Zijn Woord worden.

Als Petrus spreekt op den Pinksterdag, ligt de H. Geest toch eigenlijk „in de kribbe” van des apostels woorden. „Hoort des Heeren Woord, gij Israëlietische mannen; de profeet Joël . . .”

O, zie, daar ligt de H. Geest „in de doeken” van het Oud-Testamentisch Schriftwoord op den heerlijken Pinksterdag.

Hierin is de liefde, niet dat wij Hem liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad, en tot ons neergedaald is, omdat wij nimmer zouden hebben kunnen opklimmen tot Hem, om boven op den berg van Gods heerlijkheid Zijn Woord te hooren.

Ja, dat is de liefde, dat Hij gekomen is. De Zoon is gekomen. Maar ook: de H. Geest is gekomen, tot allen dienst bereid. Hij, Godzelf, Gods H. Geest, is gekomen, Zichzelf geheel vergetende, al maar Christus grootmakende. Gods H. Geest is gekomen, om onze hand te leggen in Christus’ sterke handen. Gods H. Geest is gekomen, en vindt Zijn glorie in die verheerlijking van den Christus, die discipelen doet opzien in verrukking en hen, als op Tabor, al spoedig doet overblijven met jezus alleen. Onpeilbare liefde van dien Geest, Die nooit van Zichzelven spreekt! |175|

En dit liefde-werk zet Hij voort tot op onzen dag. Want de bedeeling van Pinksteren is de bedeeling der Kerk. De verkondiging des Woords in het midden der Gemeente staat, als het goed is, nog immer in dit teeken: de H. Geest neemt het alles uit het Mijne, en Hij verkondigt u de toe-komende dingen door de gebrekkige woorden van den prediker heen.

Hij is de groote Getuige. Maar wij zijn ook tot getuigen geroepen in de bedeeling der Kerk. Zullen ook wij het zóó willen doen — want hierin is de liefde, — dat wij het alles uit wat van Christus is nemen? En nooit uit het onze, wat enkel zonde is en schuld?

Zal het U genoeg zijn, zóó in de Pinksterbedeeling de bedeeling der liefde te zien ? Het is de liefde, die zich op niets laat voorstaan. Het is ook de liefde, die in niets van ons oude leven aanslaan kan. Het is de liefde, die wij als leden van Christus’ lichaam slechts kennen, en in Christus slechts door geloof en hoop kunnen oefenen. Is zulk een liefde-geest U waarlijk genoeg, waarin niets voor U overblijft dan Jezus alleen?

Zie dan wel toe, dat ge het koord der wettische zelfkastijding niet weer ter hand neemt om liefde uit uw’ ouden mensch uit te slaan! Dat kan u nooit doen opwassen in die liefde, waar de groote Boodschapper van Pinksteren de levende openbaring van is. Het kan u alleen maar zóó opwinden, dat hooren en zien U vergaan zou. Ook het hooren van de verkondiging van dat groote, dat komt, voor U komt: Uw meer-dan-overwinnaar-zijn in Hem, Die U heeft liefgehad met een onbegrijpelijke, onpeilbare liefde.


Zoo blijven dan in de bedeeling van Pinksteren als de bedeeling van het Woord en als de bedeeling der Kerk deze drie: geloof, hoop en liefde.

Doch de meeste van deze is de liefde.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2002