Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

De veiligheid des geloofs

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

2e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winckel
Wageningen (H. Veenman) 1927, 4,165-170

a



. . . Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzoo is de Heere rondom zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid.

Want de schepter der goddeloozen zal niet (blijven) rusten op het lot der rechtvaardigen; opdat de rechtvaardigen hunne handen niet uitstrekken tot onrecht.

Psalm 125 : 2 en 3.


Laat ons eens beproeven, den inhoud van deze beide verzen uit den 125en Psalm in beeld te brengen.

Het is geen onbegonnen werk, mits wij vers 2 en vers 3 — om te beginnen — maar geheel op zichzelf mogen beschouwen. Want het tafereel, dat Ps. 125 : 2 ons voor den geest brengt, is een geheel ander als de illustratie, die bij het 3e vers van onzen Psalm past.

Vers 2 teekent ons een veilige stad, een onneembare veste. Rust ademt de Godsstad, want bergen liggen rondom met hunne overhangende rotswanden, die ieder aanvallend leger doen terugdeinzen.

Ontoegankelijk ligt de bergketen rondom Jeruzalem. Voor de verdediging van zulk een vesting is maar heel weinig krijgsvolk noodig. Een heel smal front kan de nauwe doorgangen tusschen de berghellingen bestrijken. Zóó veilig ligt Jeruzalem, de heilige Godsstad, waar Jehova den schepter voert over zijn ongenaakbare volk.

het tafereel, dat bij het 3e vers past, is een geheel ander: de schilder, die hier den inhoud in beeld te brengen poogt, teekent verwarring, ontzetting, angst binnen de poorten eener overrompelde stad.

Jeruzalem is gevallen.

Getrouwe God, de heid’nen zijn gekomen,

Zij hebben stout Uw erfdeel ingenomen . . . |266|

Donker dreigend liggen nu de toppen der bergen rondom de Godsstad. Nu liggen er de wachtposten van den vijand, die de stad overweldigde.

Is ’t geen bespotting van het vertrouwen van Jeruzalem’s bewoners op die bergen rondom?

Ps. 125 : 2, een veilige stad.

Ps. 125 : 3, een overrompelde en buitgemaakte stad.


Als wij die twee tafereelen in een geschiedenisboek (b.v. in het boek der geschiedenissen van het volk Israël) een plaats moesten geven bij den tekst, dan zouden wij haast niet weten, hoe ze in één en hetzelfde boek te plaatsen. Of ja, misschien het ééne plaatje vóóraan in het boek, en het andere veel en veel verder in hetzelfde geschiedenisboek. Want tusschen een veilige stad en een overrompelde stad — dezelfde stad — moet toch zeker een geweldig stuk geschiedenis liggen.

Als wij er maar een heel stuk geschiedenis tusschen denken mogen, dan weten wij nog wel raad met die twee tafereelen van Ps. 125: 2 en Ps. 125 : 3. Wij herinneren ons b.v. Israël’s geschiedenis en Gods oordeel over Zijn volk. Wij weten, dat de veilige stad Jeruzalem gevallen is en haar val was groot. Zoodra het volk binnen de poorten van Jeruzalem op de bergen vertrouwt en vergeet, dat er altijd zwakke Noorderbressen blijven, dan inslaapt in plaats van waakt, — dan kan het zóó worden dat de veilige veste in de macht der vijanden komt. Zóó is Jeruzalem gevallen, en zijn val was groot.

Ik kan ook in het boek der geschiedenissen van ons eigen volk de twee plaatjes, die bij Ps. 125 : 2 en Ps. 125 : 3 passen, wel plaatsen. Als ik maar een heele periode er tusschen in denken mag.

Rondom Jeruzalem zijn bergen . . . Dan vertel ik van een land, waar de Gereformeerde religie publieke erkenning genoot.

En van bescherming Gods. En van een Kerk, die haar stempel zette op het heele volksleven. En van een overheid, die het als haar roeping zag, de hand te houden aan den waren godsdienst. Zooals de bergen rondom Jeruzalem, zóó was de Heere rondom Zijn volk . . .

Maar toen kwam er verwereldlijking, valsche rust, onzuiver vertrouwen op de bergen rondom, verslapping en onderschatting van de listen des vijands; toen kwam er een overrompelende veelheid van bedreigingen onzer erve: regenten-vroomheid, wijsgeerig relativisme, |267| Engelsche en Fransche en Duitsche verlichting en ontkerkelijkte cultuur en nog veel meer. De overweldiging van onze Godsstad, onzen Gods-staat beter nog, kwam niet in eens. ’t Was wel een historie van honderd en vijftig jaren . . . Maar goed, dan nà die honderd en vijftig jaren, dan komt er toch plaats voor het tafereel van Ps. 125 : 3. „Getrouwe God, de heid’nen zijn gekomen, Zij hebben stout Uw erfdeel ingenomen;” — die jammerklacht wordt dan toch waarheid ook voor ons volk.


Maar nu is dit het wonderlijke, dat in onzen Psalm de twee tafereelen vlak naast elkander staan: in twee opeenvolgende verzen. Voor tijdperken der historie, die tusschen vs. 2 en 3 liggen zouden, is hier geen plaats. Als ik het O.T. nu eens even, — in ’t algemeen genomen, — het geschiedenisboek van Israël’s levensloop mag noemen, dan staat het eene tafereel hier niet in een heel ander boek of hoofdstuk als het tweede. Neen, voor tusschenliggende historische ontwikkeling of degeneratie komt hier een aangrijpende gelijktijdigheid in de plaats. De wijze, waarop vs. 2 en vs. 3 van onzen Psalm met elkander verbonden zijn door het woordje „want”, noodzaakt ons zelfs de poging te wagen, de beide plaatjes over elkander heen te schuiven, en dan ze tegen het licht — Gods licht — te houden, en te vragen: wat ziet gij nu, menschenkind?

Ik kan mij best voorstellen, dat uw eerste indruk is: nu wordt alles wazig en zóó onklaar, dat ik eindelijk bekennen moet: „ik zie niets.”

Ik kan mij ook heel goed begrijpen, dat de nuchtere, verstandige, geleerde mensch in ons zich met hand en tand tegen het over elkander heenschuiven van de beide platen, die van een veilige stad èn van een overrompelde stad, verzetten blijft.

Het behoeft geen verwondering te wekken bij voorbeeld, dat de Kittel-uitgave van het Hebreeuwsche Oude Testament bij vers 3 van Psalm 125 het vermoeden oppert, dat het eerst woordje van dit vers, het woordje „want”, beter geschrapt kan worden. Zie, dan is het verband tusschen de beide verzen van Psalm 125, die wij thans bespreken, doorgesneden; en de volle vrijheid om er een heel stuk historie tusschen in te lezen, is dan herkregen.


Intusschen blijven volgens den ongeschonden Hebreeuwschen tekst van onzen Psalm de beide tafereelen van vs. 2 en 3 over elkander |268| heen liggen. En de vraag blijft om een antwoord roepen: wat ziet gij, o menschenkind?

Nu kan ik wel dadelijk zeggen, wat gij naar mijn overtuiging zien moet. Het is de veiligeid des geloofs, die door Psalm 125 : 2 en 3 in beeld gebracht wordt.

Maar al zeg ik dat nu met groote beslistheid, daarmede ziet gij ’t nog niet, daarmede is er voor u nog geen klare omlijning gekomen door de wazigheid van de twee over elkander liggende tafereelen heen.

Ik weet het, en gevoel, dat ik meer moet doen dan beweren, dat het hier over de veiligheid des geloofs gaat. Ik moet trachten U op weg te helpen, d.w.z. U in den juisten stand te helpen, om te kunnen zien.


Vergeten wij dan, om te beginnen, niet, dat het hier gaat over geloof, en over veiligheid van geloof.

Over geloof. Zie, de heele 125e Psalm is een psalm over het geloof. Het begint dadelijk al met die woorden: die op den Heere vertrouwen, zijn als de berg Zion . . .

En het echte, ootmoedige geloof verraadt zich dan verder onmiddellijk, doordat het pasgebruikte beeld van de onwankelbaarheid der bergen, aanvankelijk op menschen, geloovige menschen, toegepast, weer wordt losgelaten. ’t Is of de Psalmdichter er zelf van schrikt, dat hij een geloovig mensch, maar toch een mensch, zoo vast als de berg Zion durft noemen. Onmiddellijk past hij dan ook in vers 2 de beeldspraak toe op den eeuwigen God. Jehova is rondom zijn volk als de bergen rondom Jeruzalem . . . Dat is een openbaring van echt, ootmoedig geloof: alles toeschrijven aan den Heere, onwillekeurig God, Gods Geest, maken tot het wondere subject des geloofs. Want als er iets van vastheid is in ons geloof, dan is dat alleen door God, uit God, . . . God zelf, en Zijn Woord en Zijn Geest . . .

Omdat het in onzen Psalm over dat echte geloof gaat, daarom gaat het over iets wonderlijks, iets van het op hope tegen hope, iets van dat ontroerende „nochtans”, hoewel er niets van te zien en te tasten is, . . . toch houd ik vast, omdat God mij vasthoudt . . .


Nu kan natuurlijk ook veiligheid des geloofs geen tastbare, massale veiligheid wezen. Het blijft veiligheid van een geloof, dat vasthoudt tegen alles in. Veiligheid, ook al razen de vijanden binnen de |269| Godsstad. Veiligheid, ook al zijn de rechtvaardigen eenzame verdrukten in een veroverde stad.

Nu trekken de glansen der eeuwigheid, der onherroepelijkheid om het tafereel van Ps. 125 : 2. De veiligheid des geloofs, die van God is en in God verankerd ligt, duurt eeuwig: van nu aan tot in eeuwigheid. Als massaal goed is veiligheid nooit iets eeuwigs. Veiligheid des volks is in de historie iets wat niet beklijft. Als de Godsstad in de historie, d.w.z. tastbaar en zichtbaar, veroverd is, en de wereld haar cachet op heel het volksleven drukt, dan worstelt de geloovige om te blijven zien de veilige bergen, die heirscharen van engelen uitzenden, om te beschermen, „van nu aan tot in eeuwigheid”.

Toch is met dit al de veiligheid des geloofs nog niet voldoende beschreven. Aan den inhoud van de beide Psalmverzen heb ik nog niet volkomen recht doen wedervaren. Want als de heele waarheid van de veiligheid des geloofs die waarheid was, die ik daareven uitstippelde, zou de pijnlijke vraag niet teruggedrongen kunnen worden: of dan misschien een overrompelde stad, een verwereldlijkte, ontkerstende cultuur, moet geprezen worden als ten einde toe onmisbaar voor de openbaring van de veiligheid des geloofs? Juist des geloofs tegen alles in?

Vs. 3 van onzen Psalm laat wel doorschemeren, dat Gods Woord op deze vraag geen bevestigend antwoord toelaat. Een blijvende overheersching van de vijanden van Gods volk op de voorvaderlijke erve beteekent een ontzaglijke bedreiging van de echtheid des geloofs. Hoe licht komen de rechtvaardigen ten slotte niet in verzoeking om mee af te glijden, mee te schipperen, en straks mede beginselen om te buigen naar de eischen der praktijk. Vs. 3b staat daar in onzen Psalm als een zeer ernstige waarschuwing: „opdat de rechtvaardigen hunne handen niet uitstrekken tot onrecht.”

Zie, daarom is het laatste van het gebed van onzen Psalm (vs. 5): vrede over Israël! Het laatste der smeeking geldt niet de sterking der enkele geloovigen, godvreezenden, rechtvaardigen; het geldt: het volk Israël, het Verbondsvolk, het publieke levenserf, de geheele cultuur.


Zóó is het tragisch rhythme van het aardsche leven onder Gods oog: geloof is zaak van den enkelen mensch, van den geheelen mensch; maar echt geloof kan niet anders dan zich bergen in het groote geheel |270| van het volk, dat Gods welbehagen trok. Straks komt dat echte geloof weer tot verstarring in den vrede van het groote geheel van „Gods volk”; dan moet het geloof der enkelen weer wakker geslagen worden in de verdrukking der vijandige wereld, die over een voorheen godsdienstige, „geloovige” cultuur den schepter gaat zwaaien . . .

Dan schreit het wakker geworden geloof van den eenzamen enkeling weer om den massalen vrede van het heele volk Israël.

Zóó hijgen wij nu naar een hernieuwde kerstening onzer Westersche cultuur, en weten toch tevens, dat deze massale vrede nooit een eeuwige vrede is.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001