Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

Plaatselijke en algemeene Kerk

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

2e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winckel
Wageningen (H. Veenman) 1927, 3,232-252

a



Naar aanleiding van het acad. Proefschrift van Dr. D. Jacobs, De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen (Een onderzoek mede ter belichting van den hedendaagsche kerkelijken strijd), Leiden, Univ. Boekhandel J. Ginsberg, 1927, 219 blz., prijs f. 3.50.


Inderdaad, voor onzen blik op den hedendaagschen kerkelijken strijd is het een vraag vol actualiteit, hoe wij ons de verhouding denken moeten tusschen de plaatselijke en de algemeene kerk. Het probleem, dat met de vraag naar de verhouding van deze beide aan de orde gesteld wordt, komt in ons vaderland telkens om den hoek gluren, bijna zeide ik: bij ieder kerkelijk conflict. In heel het kerkelijk vraagstuk gaat het voor geen klein deel onophoudelijk om het probleem van de verhouding van plaatselijke en algemeene kerk.

De strijd in den boezem der Gereformeerde Kerken, die nog maar zoo kort achter ons ligt, kan gezien worden als de strijd voor de autonomie der plaatselijke kerken tegenover het Asser drijven, waarbij de algemeene kerk in hare hoogste vertegenwoordigende vergadering bindende besluiten neemt en afzettingsvonnissen velt, waarbij iedere plaatselijke kerk zich heeft neer te leggen.

En als het in Amsterdam-Zuid tot een proces voor den burgerlijken rechter gekomen was over de kerkelijke goederen in „de gemeente van Dr. Geelkerken,” zou het nog duidelijker aan den dag getreden zijn, dat deze onverkwikkelijke kerkelijke strijd partijen en rechters noodwendig voeren moet op het terrein van het kerkrechtelijk probleem van de juiste verhouding van plaatselijke en algemeene kerk.

Ook op hervormd-kerkelijke erve blijft dit probleem even brandend aan de orde. Het is niet moeilijk aan te toonen, dat verschillende antwoorden, die op de vraag naar kerkherstel kunnen |233| gegeven worden, beheerscht worden door den blik, dien men heeft op het probleem van plaatselijke en algemeene kerk. Al staat men in de opvatting van de Christelijke belijdenis onmiddellijk naast elkander, in vragen van kerk-politiek loopen de wegen menigmaal uiteen, omdat men in de opvatting van de verhouding der plaatselijke kerk tot de algemeene kerk elkander in ’t geheel niet kan verstaan.

En is sinds de invoering van het Syn. Reglement voor de Predikantstractementen (1921) de actualiteit van dit kerkrechtelijk onderwerp niet ten overvloede gebleken, waar Prof. van Apeldoorn de protesteerende kerkvoogdijen principiel in hun verzet pleegt te stijven met de verwijzing naar wat hij een beginsel van het klassiek-Gereformeerde kerkrecht acht: de autonomie van de plaatselijke gemeente?

Er is derhalve aanleiding te over, om den hedendaagschen kerkelijken strijd te belichten van het bepaalde gezichtspunt uit, dat Dr. Jacobs in het onderwerp van zijn proefschrift aanduidde. Slechts valt het te betreuren, dat de schrijver gemeend heeft dit licht over onzen kerkelijken strijd te moeten laten schijnen van een historisch onderzoek uit, dat den schijn van wetenschappelijke onvooringenomenheid bedoelt te wekken, maar toch metterdaad op bijna iedere bladzijde toont een uiteenzetting van feiten te behelzen, die reeds op hun beurt onder een bepaalde belichting zijn gesteld. De geschiedenis van de ontwikkeling van de organisatie der Christelijke Kerk in de eerste drie eeuwen is in dit boek beschreven met behulp van begrippen, onderscheidingen en tegenstellingen, die zuiver 20e-eeuwsch zijn. Daarom zijn de conclusies, die de schrijver uit zijn rijkelijk aangevoerde bewijsplaatsen trekt, onverholen tendentieus. Al neem ik gaarne aan, dat Dr. Jacobs bij zijn studie met het heilig voornemen bezield geweest is, om de feiten te laten spreken zonder meer, en vervolgens naar streng-wetenschappelijke methode die feiten te verwerken. Zelfs acht ik het niet uitgesloten, dat de schrijver zijn onderzoek begonnen is met de heimelijke hoop, dat zijn wetenschappelijke bestudeering der bronnen hem in staat stellen mocht de conclusies te ontwijken, waartoe hij ten slotte toch blijkt te zijn gekomen.

Daar schuilt dus een kapitale fout in den opzet van dit overigens zeer verdienstelijke boek. Het is deze, dat de schr. van de illusie is uitgegaan, dat het probleem van de verhouding van de plaatselijke |234| kerk tot de algemeene kerk historisch zou zijn op te lossen. Alsof het historisch-feitelijke ooit het normatieve zou kunnen blootleggen!

Dadelijk in de inleiding trof mij die verwarring van historie en norm reeds, als de schr. de belangrijkheid van zijn onderzoek boven een zich bezinnen op belijdenis en kerkordening van het Gereformeerd Protestantisme in den bloeitijd prijst, omdat de H. Schrift toch steeds de norm van alle belijdenis-waarheid voor den Gereformeerde blijven moet 1). Alsof men aan deze diepe waarheid van de Gereformeerde beschouwing van de H. Schrift als eenigen toetssteen voorgeloof en leven — ook kerkelijk leven! — recht gedaan had, wanneer men „historisch” de gegevens voor de kerkorganisatie, die in het Nieuwe Testament te vinden zijn, verwerkt als de stof voor het eerste deel van een te schrijven boek, dat als tweede hoofddeel in geruischloozen overgang de beschrijving biedt van de ontwikkeling van de kerkorganisatie van den apostolischen tijd af tot op het concilie van Nicaea! In het kader van dit historisch onderzoek, in deze nauwe aansluiting van de letterkunde des N. T. bij de oudchristelijke bronnen der eerste eeuwen is de Gereformeerde Schriftbeschouwing reeds principiel opgegeven. Het is een illusie, als men uit den golfstroom van het historisch relativisme absolute normen voor de inrichting der Christelijke Kerk meent te kunnen opgrijpen en vasthouden. Het is evenzeer een illusie, voor zijn Gereformeerde Schriftbeschouwing nog den schijn der wetenschappelijke onvooringenomenheid te willen redden, door te poneeren, dat men deze Schriftbeschouwing huldigt „als het meest in overeenstemming met de gegevens zelf der H. Schrift” 2). De vraag blijkt telkens en blijft steeds, wat de gegevens der H. Schrift zijn: de gegevens n.l., zooals een positivistische wetenschapsmethode na zorgvuldigen vrarbeid ze zien moet, vaak — evenals in de natuur — tegen allen schijn in, waarmede die gegevens zich eerst aan onzen naeven blik voordoen.


Het wil mij voorkomen, dat er niet de minste aanleiding is om het’ feit te maskeeren, dat men als belijdend lid van een kerkgemeenschap, welke in haren belijdenis-grondslag nog steeds op de dogmatische bezinning van het klassieke Gereformeerde Protestantisme |235| rust, van de gedachtenwereld dier belijdenisschriften uit tot de gegevens der H. Schrift nadert.

Er is geen reden om zich daarvoor te schamen. Evenmin als er eenige reden is voor de aanhangers der moderne godsdienstwetenschap om voor zich het monopolie der onbevooroordeelde wetenschappelijkheid op te eischen, en net te doen, alsof hun blik op de Schriftgegevens, en hun vereering voor de relativeerende godsdienstwetenschappelijke methode niet bepaald werd door het gansche gedachtenklimaat van een wereldbeschouwing, die haar afkomst uit de humanistische Aufklrungs-cultuur maar moeilijk kan verbergen.

Welnu, wie zijn tegenstanders uit het kamp der moderne godsdienstwetenschap van eenige illusies verlossen wil en hun het masker hunner onvooringenomenheid wil afrukken, moet hen zelf durven tegentreden met open vizier, en dus zelf in geen enkel opzicht de werkelijkheid maskeeren. Die houding maakt niet sterk, maar juist uitermate zwak. Want versterkend is het, zich zoo diep en rustig mogelijk te bezinnen op de schatten van dogmatisch denken, die in de belijdenis onzer Kerk verscholen liggen, om dan na dien bezonnen en wetend, waar men staat en uit welk kamp men komt, den strijd aan te binden met de onderzoekers van litteraire en historische gedenkstukken, die van een tegenovergestelde zijde tot hun bronnen naderen.

Dr. Jacobs heeft in zijn studie dit stadium der dogmatische bezinning op de Gereformeerde kerk-idee overgeslagen, en daarmede aan de resultaten van zijn belangrijk bronnen-onderzoek niet weinig schade gedaan.

Dat wil ik in de volgende bladzijden pogen te bewijzen, door de Gereformeerde idee van de plaatselijke en de algemeene kerk dogmatisch-kritisch te gaan beschrijven in nauwe aansluiting aan verschillende gegevens, die Dr. Jacobs ons hier en daar in zijn boek als resultaten van zijn historisch onderzoek biedt, maar die in het kader van zijn werk helaas niet in het rechte licht kunnen gezet worden, zoodat ze derhalve tegen wil en dank het karakter gaan aannemen van terloopsche opmerkingen over min of meer toevallig-waargenomen verschijnselen bij het onderzoek naar de organisatie van de oudste Christelijke Kerk. Dat Dr. Jacobs die opmerkingen geven moest, en die verschijnselen waarnemen moest, wijst op de tendenz naar de waarheid, die er in ieder streng-wetenschappelijk onderzoek ligt. Er is een overgegeven trouw aan de feiten, die telkens machtig |236| is een wig te drijven in onze vooropgezette dogmatische beschouwingen. Naast de ridderlijke erkenning der vooringenomenheid mag en moet dit geloof in de benadering der objectieve waarheid bij toegewijd streng-wetenschappelijk onderzoek vastgehouden worden, anders waren we bij onzen wetenschappelijken arbeid overgeleverd, zonder tegenwicht, aan de zuiging van scepticisme en illusionisme.

Ik wil dus nu een poging wagen, van de belijdenis van het Gereformeerd Protestantisme over de Kerk uitgaande, het resultaat van Dr. Jacobs’ onderzoek te „belichten”. Wij zullen trachten vast te stellen, dat hier en ginds bij zijn werk vaste punten belicht worden, die ons in staat stellen onderling verband te leggen, dat de schr. niet te leggen vermocht, waardoor besteklijnen zichtbaar worden, die bij de heilswaarheid onmiskenbaar passen in stijl. En als wij dan van de belijdenis van het Gereformeerd Protestantisme uit onder leiding van Dr. Jacobs in de richting van de Schriftgegevens over de organisatie der Christelijke Kerk willen doordenken, dan eischt deze richting naar de Schrift toe van ons, dat wij open staan voor de correcties van onze kerk-idee, welke door de H. Schrift mogelijk geischt worden. Want de Schrift blijft de „normeerende norm” voor alle stukken onzer belijdenis-waarheid.

Wij willen pogen Dr. Jacobs te corrigeeren in de resultaten, waartoe hij meende te moeten komen, doordat wij van meet af aan zijn methode corrigeeren, hem en onszelven ontlastende van den geforceerden en niet ongevaarlijken waan, dat men „tabula rasa” wezen moet, vr men zich tot het onderzoek van de Schriftgegevens zet. Men is geen blank stuk papier tegenover de Schriftwaarheid, en men moet het ook niet willen zijn. Men beginne met niet sceptisch, maar aanvaardend te staan tegenover, en zich als geestverwant steeds dieper rekenschap te geven van den inhoud van de Gereformeerde belijdenis, ook inzake de Kerk.


Alleen voor het Gereformeerd Protestantisme is het probleem van de verhouding van de plaatselijke kerk tot de algemeene kerk in vollen ernst probleem. Want voor hem, wien de Gereformeerde kerk-idee een levend stuk beleden waarheid is geworden, zijn alle mogelijke verkortingen van het probleem ter zijde gesteld.

Allereerst die verkorting van het probleem, die op een vernietiging er van neerkomt: n.l. de voor velen pas echt-Protestantsche beschouwing, |237| dat de algemeene Kerk de onzichtbare Kerk der ware geloovigen is, over de geheele wereld verspreid. Dan denkt men zich het begrip „algemeene Kerk” geheel los van alle organisatie, van al het menschelijk-institutaire; men heft eenvoudig „de algemeene Kerk” uit boven de sfeer van het empirische, om „de plaatselijke kerk” ten eenenmale over te leveren aan de vergankelijkheid van het door menschen ingestelde . . . Bij deze beschouwing is de oplossing van het probleem der verhouding tusschen de plaatselijke en de algemeene kerk buitengewoon eenvoudig. Beide grootheden komen in geheel verschillend vlak te liggen. De plaatselijke kerk kan hoogstens een weerglans hebben van de ideale „algemeene kerk”, de onzienlijke gemeente van ware Christ-geloovigen. Het empirische kan hoogstens een openbaring — maar dan steeds: een zeer gebrekkige openbaring — zijn van de boven-empirische wereld der verlossende genade Gods.

De algemeene Kerk is een geloofsobject; de plaatselijke kerk daarentegen een tastbare grootheid. De weerschijn van de algemeene Kerk is er in de plaatselijke kerk slechts in zooverre als er in een plaatselijke, door menschen gerganiseerde kerk ook ware Christgeloovigen zijn, die God kent als de Zijnen, en die van hun’ kant Christus erkennen als hun eeuwigen Koning . . .

Z simpel kunnen wij het probleem niet stellen en oplossen, als wij met innige overtuiging de waarheid van de Gereformeerde kerk-idee willen belijden. Want wij mogen niet ophouden bij Art. 27 van onze Nederl. Geloofsbelijdenis, waar sterk de nadruk valt op de algemeene Kerk als gemeente der ware geloovigen, over de gansche wereld verspreid, en niet aan een bepaalde plaats verbonden, — en de volgende artikelen over de Kerk „niets achten”. Wij moeten doorgaan en ook de artt. 28 en 29 door ons laten heengaan: dan zullen wij niet kunnen vasthouden aan de dwaling, dat de algemeene kerk wezenlijk buiten al het institutaire blijft: de geloovigen worden immers in art. 28 vermaand, zich bij die Kerk (= de vergadering der ware Christ-geloovigen) te voegen. Calvijn beleed met het aloude Apostolicum: ik geloof eene heilige algemeene Christelijke Kerk; en erkende daarmede van ganscher harte die algemeene kerk als geloofs-object. Maar tevens was hij er niet minder van verzekerd, dat deze belijdenis van de geloofs-waarheid der heilige, algemeene Christelijke Kerk, ook „eenigszins de uitwendige (d.i. de |238| genstituerde) Kerk aanging” 3). Voor het Gereformeerd Protestantisme is dus het institutair-kerkelijke niet van het begin tot het einde menschelijk. Het kent en erkent ook een goddelijk instituut. Het doet belijdenis, op het gebied der Kerk, van instellingen van Christus, het Hoofd der Kerk, n.l. ambt en sacrament (vgl. de artt. 30 en volg. van de Ned. Geloofsbelijdenis).

Maar dan is het meteen ook onmogelijk, om van de belijdenis der Gereformeerde kerk-idee uit, de plaatselijke kerk ten eenenmale uit de sfeer des geloofs weg te trekken. Het plaatselijk-gerganiseerde kerkelijk leven heeft door de waarheid van ambt en sacrament aan de geloofswaarheid van de heilige algemeene Kerk deel. De Verbondsgedachte, waarnaar ambt en sacrament in de institutaire Kerk onmiddellijk en onafgebroken heenwijzen, is even reel een stuk geloofswaarheid als de belijdenis der praedestinatie, die de vergadering der ware Christgeloovigen verwerkelijkt. Wie in Gereformeerden zin spreekt van „de Kerk” — onverschillig of hij er het woord algemeen of plaatselijk bij denkt —, spreekt altoos van praedestinatie en Verbond in n adem, belijdt steeds tegelijk, dat de Kerk organisme en instituut, zichtbaar en onzichtbaar is.

Daarom is het dan ook reeds een bedenkelijk symptoom van eenzijdig belijden der praedestinatie, dat tot individualisme voert, en waarbij de waarheid van het genadeverbond verbleekt, als men poneert, dat de algemeene kerk zich in de plaatselijke kerk „openbaart”, b.v. zooals de ziel zich in het lichaam openbaart. Deze voorstelling wordt in Dr. Severijn’s brochure Kerk en Staat consequent gevonden. Er verraadt zich een afglijding van het pad der Gereformeerde waarheid in. Calvijn ontzegde, gelijk wij zagen, de „lichamelijkheid” niet zonder meer aan de algemeene Kerk, ook als algemeene Kerk. Voor het Gereformeerd Protestantisme gold in den klassieken tijd de belijdenis: de algemeene kerk heeft als Kerk van Christus lichaam en ziel, en de plaatselijke kerk heeft als Kerk des Heeren evenzeer lichaam en ziel. Ze zijn beide onder een bepaald geloofs-gezichtspunt organisme en instituut tegelijk.


In deze laatste volzinnen ligt reeds niet onduidelijk opgesloten, dat van de gedachtenwereld van het Gereformeerd Protestantisme |239| uit, ook een andere verkorting van het probleem der verhouding tusschen plaatselijke en algemeene Kerk uitgesloten is. Het is de Roomsche misvatting, waarbij al het institutaire, ambtelijke en sacramenteele z zeer in den stralenglans van het goddelijke wordt gehuld, dat de praedestinatie-belijdenis ten gunste van de verbondslijn eener „Sakramentenkirche” volkomen verduistert, en het interimair karakter van al het institutair-kerkelijke, dat er toch naar goddelijk bestel alleen maar z is om onzer zwakheid en zondigheid wil, in de schaduw moet treden. Het ambtelijke en sacramenteele gaat dan z zeer den doorslag geven, dat men het institutaire niet meer wezenlijk-compleet in de plaatselijke kerk stellen durft. Rome moet belijden, dat alleen in de algemeene, katholieke Moederkerk het institutair-goddelijke volledig uitkomt. Het heele hirarchische stelsel der georganiseerde Kerk loopt uit op het opper-episcopaat van den Paus. De plaatselijke kerk is in het Roomsch-Katholicisme slechts een stukje van de algemeene Kerk met slechts een klein gedeelte van het ambtelijk-institutaire en een iets grooter gedeelte — maar toch een gedeelte! — van de schatten der sacramenteele genade.

Z wordt de oplossing van ons probleem weer heel eenvoudig. De plaatselijke kerk is een deel van de algemeene kerk. Een lid van het groote lichaam zonder meer. Als de plaatselijke kerk als deel van het groote geheel hare plaats maar kent, en haar volslagen afhankelijkheid van het groote geheel maar wil blijven erkennen, dan is het probleem geen probleem meer. De verhouding van plaatselijke en algemeene Kerk is dan klaar en simpel te beschrijven. Het „stelsel” van Rome sluit als een bus.

Maar voor ons is ook deze gemakkelijke vlucht uit de benauwenis en de ergernis van de geloofswaarheid in het stuk der Kerk volstrekt onmogelijk. Het Gereformeerd Protestantisme erkent in de plaatselijke kerk een complete Kerk, omdat het ook in haar lichaam en ziel onderscheidt. De plaatselijke kerk is geen stukje lichamelijkheid als instituut, en geen stukske ziel als vergadering der ware geloovigen. Neen, de plaatselijke kerk is als kerk, als ware Kerk, een volslagen Kerk. In ambtelijk opzicht is er niets boven de ambten, die zich in de plaatselijke kerk werkzaam betoonen: predikanten, ouderlingen en diakenen. En de ziel der plaatselijke kerk is de volle genade-trekking van den Christus, Die zich op een bepaalde plaats zijn volk vergadert, en niet slechts eenige uitverkorenen samenbrengt. Een plaatselijke |240| kerk is een volledige kerk, want Christus, de „Opperste bisschop der Kerk” 4) regeert haar direct door Zijn Woord en Geest. De plaatselijke kerk heeft den schat des Woords en de verkondiging van dat Woord doet onder de bevruchting des Geestes hare werking tot vermaning, opbouwing, samenbrenging, uitzuivering, verootmoediging en vertroosting. Wanneer de plaatselijke kerk door omstandigheden van de buitenwereld volstrekt zou zijn afgesneden, of — om met Luther te spreken — indien een groep eenvoudige geloovigen op een eenzaam eiland samengebracht was, en er onder hen geen enkele ambtsdrager gevonden werd, dan zou het ambt aller geloovigen, n.l. profeet, priester en koning te wezen, — vanzelf een geestelijk ambt scheppen, zonder inmenging van een gerdend ambtsdrager van buiten af, — en die groep Christenen zou een volkomen Kerk worden, omdat de schat des Woords n geloovigen hier samen zijn.

Zoo blijft er dan voor het Geref. Protestantisme geen andere dan een volstrekt-paradoxale belijdenis over met betrekking tot de verhouding van plaatselijke en algemeene Kerk. Als men niet zeggen mag, dat de onzienlijke algemeene Kerk zich openbaart in de plaatselijke kerk, omdat men daarmede de algemeene Kerk zelf wezenlijk uit de sfeer van het institutaire stoot; en als men evenmin zeggen mag, dat de plaatselijke kerk naar haar institutair leven een gedeelte is van de algemeene kerk, — dan blijft deze paradox alleen over: de plaatselijke Kerk is een volledige kerk en is tegelijkertijd toch weer geen volledige kerk, omdat Christus, die haar Hoofd is, dringt, van binnen uit, tot hare opname in het groote geheel der algemeene Kerk, en daarmede tot de voleinding der plaatselijke kerk. Anders gezegd: iedere plaatselijke kerk mag zich volkomen terecht het lichaam van Christus weten, en moet tegelijkertijd even beslist dit praedicaat terugwijzen als uitsluitend toekomend aan de algemeene kerk. Nog anders gezegd: plaatselijke kerken, die met elkander in kerkverband treden, vormen samen niet een kerkenbond, maar eene kerk (enkelvoud), terwijl tegen de grondwet der logica in de definitie voor „kerk” in den geheelen volzin dezelfde blijft 5). |241|

Laten wij ons nu door Dr. Jacobs naar de Nieuw-Testamentische gegevens voor de organisatie der Christelijke Kerk, van de door ons nu eerst dieper ingedachte Gereformeerde kerk-idee uit, heenleiden, dan blijkt, dat de schr. ondubbelzinnig gestooten is op verschillende woorden en verschijnselen in verband met de Kerk in de N.-T.-sche schriften, welke gerust even zoovele heenwijzingen naar de kerk-idee kunnen genoemd worden, welke het Gereformeerd Protestantisme tot het voorwerp zijner dogmatische bezinning gedrongen werd te maken uit gehoorzaamheid aan het goddelijk Woord der waarheid.

Zoo is het b.v. Dr. Jacobs niet verborgen gebleven, dat de verhouding van de algemeene tot de plaatselijke kerk eigenlijk alleen paradoxaal kan gesteld worden. Na de behandeling van de beide plaatsen in het Evangelie van Matthes (16 : 18 en 18 : 15-20), waar Christus van de kkljsa spreekt, en daarbij in de eerstgenoemde plaats duidelijk het accent legt op de algemeene kerk, terwijl bij 18 : 15-20 de klemtoon zeer duidelijk ligt op de plaatselijke kerk, merkt de schr. op, dat Jezus de plaatselijke broederschap van geloovigen, evenzeer als het geheel Zijner belijders, de Kerk noemt. En dan gaat hij aldus voort: „Dit is op zichzelf reeds een bijzonder verschijnsel, dat men niet ziet op het terrein van het politieke of sociale leven. Een gedeelte der inwoners van een staat, ergens locaal vereenigd, ook „staat” te noemen zou niet gaan. Men kent in den staat provincin en in de provincin gemeenten, maar niet in n staat tegelijk een menigte kleinere of grootere staten. Door aan een kleine groep menschen den naam „staat” toe te kennen, zou men den staat oplossen. In de kerk ziet men echter, dat het deel denzelfden naam ontvangt als het geheel. In beginsel is hiermede reeds gegeven, dat de verhoudingen der kerk van geheel anderen aard zijn dan die van staat of maatschappij en laatstgenoemde nimmer tot voorbeeld of verklaring van eerstgenoemde kunnen dienen. Zij zijn andersoortig. De ecclesia is sui generis.” 6)

Voorts is het Dr. Jacobs eveneens duidelijk geworden bij zijn bestudeering van de Nieuw-Testamentische gegevens, dat de kkljsa als de algemeene Kerk niet eenzijdig buiten de sfeer van het institutaire mag gezet worden om dan als onzienlijke gemeente der ware uitverkorenen te worden omschreven. Bij de behandeling van de |242| behandeling van de bekende plaats Matthes 16 : 18, „en op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen . . .”, komt Jacobs terecht tot de conclusie, dat Jezus een Ecclesia als gerganiseerde Kerk op aarde heeft gewild. „Natuurlijk heeft jezus geen gemeenschap gesticht met uitgewerkte statuten of in bijzonderheden afdalende belijdenis, maar in Zijn eisch om Hem te belijden en wel in den zin van Matth. 16 : 16, was de grondslag voor de gemeenschap gegeven, welke Hij nog nauwer aan zich en onderling aan elkaar zou verbinden door de instelling van den H. Doop en het H. Avondmaal.” 7)

Al had ik hier liever gezien, dat de schr. bij zijn exegese van het „op deze petra” niet zoo blijkbaar de opvatting verworpen had, dat hier door Christus op het (institutaire) buitengewone ambt van ’t apostolaat in den persoon van den belijdenden Petrus heengewezen wordt als op den grondslag der Christelijke Kerk, — toch is het niet onzeker, of Jacobs wil de Ecclesia als algemeene Kerk in verband met het institutaire zien, waar hij immers wijst op de later door Christus ingestelde sacramenten.

Ten overvloede heeft Dr. Jacobs in de Paulinische brieven precies hetzelfde gevonden. Paulus spreekt heel vaak over de ne gemeente Gods, waarbij hij zinspeelt op de algemeene Kerk, die niet aan het institutaire vreemd is. Dat bewijst b.v. Ef. 4 : 6, het „n geloof, n doop”; vgl. ook 1 Cor. 12 : 13. Niet minder duidelijk spreekt Paulus van het (toch immers ingestelde) sacrament des Avondmaals als een symbool van de eenheid der gemeente. In dit sacrament „hebben de geloovigen gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus, doch tegelijk openbaart zich daarin de onderlinge eenheid tot n lichaam, 1 Cor. 10 : 16 v.” 8).

Zelfs is het voor Dr. Jacobs niet twijfelachtig, of de H. Schrift beschouwt „de ne, algemeene ecclesia als zichtbaar” en wil ook als zoodanig haar eenheid. 9) Ik veroorloof mij weer even een breeder citaat.

„In Mt. 16 : 18 spreekt Christus van Zijn Kerk, de eene, algemeene, maar toch als zichtbaar. De macht der duisternis immers zal op haar aanvallen. Die aanval geschiedt niet op een onzichtbare wijze, maar door vervolging, door dwaalleer. In de eene, algemeene |243| kerk stelt God sommigen tot apostelen, profeten etc., 1 Cor. 12 : 28. Dit kan toch niet anders dan op de zichtbare verschijning zien. Volgens Eph. 4 : 11 v.v. moeten allen medewerken aan den opbouw van het lichaam van Christus, en is hun doel de eenheid des geloofs, zoodat de leden „geen kinderen meer zijn, geslingerd en rondgedreven door allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, die met arglistigheid ons in de strikken der dwaling drijven.” Dit verplaatst ons toch niet in de sfeer der onzichtbare kerk. Het gebed van Jezus gaat op voor de eenheid der geloovigen, opdat de wereld geloove, dat de Vader Hem gezonden heeft, Joh. 17 : 21, 23; cf. 13 : 35.” 10)

Wij merken dus wel, dat Dr. Jacobs in het Nieuwe Testament geen gegevens heeft gevonden, die zouden kunnen verlokken tot een adhaesie-betuiging aan een eenzijdig-spiritualistisch en bij consequente doorvoering „geestdrijverig” Protestantisme.

Omgekeerd wordt door den schr. ook aan de Roomsche overschatting van de institutaire algemeene Kerk geen duimbreed toegegeven. Zijn oog blijft open voor de waarheid van de volledigheid der plaatselijke Kerk.

Ja, men zou zijn heele boek n doorloopend protest tegen de Roomsche dwaling kunnen noemen, als zou de plaatselijke Kerk maar een stukje kerk zijn. Voor de volledigheid en zelfstandigheid der plaatselijke gemeenten komt de schr. door het heele boek heen op 11), en tracht zelfs historisch aan te toonen, dat tot 250 van onze jaartelling de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der plaatselijke kerken nog vrijwel vaststonden, al werden ze ook hier en daar toen reeds beknibbeld.


Maar wat is dan de groote fout van Dr. Jacobs’ boek, behalve de methodische fout, die ik in het begin van dit artikel meende te moeten aanwijzen? De schrijver heeft toch zoo ongeveer alle waarheidsmomenten van de Gereformeerde kerk-idee in het eerste hoofddeel van zijn proefschrift met schriftuurlijke gegevens in het licht gesteld, ook al ging hij niet bewust van de belijdenis van het Geref. Protestantisme uit!

Dit is de fout, dat Dr. Jacobs n van die waarheidsmomenten |244| er uit licht en z eenzijdigen nadruk geeft, dat alle andere waarheidsmomenten hun klemtoon verliezen, en niets meer dan „terloopsche opmerkingen” worden, die de macht der feiten hem dwong te maken, maar die geen daadwerkelijke beteekenis meer hebben in het geheel van zijne uiteenzettingen.

Dat ne waarheidsmoment, dat Dr. Jacobs eenzijdig naar voren haalt, en van waar uit hij drredeneert, is de waarheid van de compleetheid der plaatselijke Kerk.

Dit waarheidsmoment stelt bij hem alle andere zdanig in de schaduw, dat hij het paradoxale van de kerk-idee slechts pro memorie uittrekt en het institutair karakter van de algemeene Kerk toch blijkbaar niet volkomen ernstig neemt. Dr. Jacobs redeneert dr over de compleetheid der plaatselijke kerken, en concludeert zonder aarzelen tot de autonomie van de plaatselijke gemeenten. Het woord, „autonoom”, toegepast op de plaatselijke kerken, is schering en inslag in zijn boek. Welnu, dien sprong van de compleetheid der plaatselijke kerk tot de autonomie der plaatselijke kerk kan geen bewust belijder van de ernstig-paradoxale Gereformeerde kerk-idee meemaken.

Evenmin als de enkele belijder autonoom is, als lid van een plaatselijke kerk, is de plaatselijke kerk autonoom in de eenheid van het groote lichaam der algemeene Kerk. Wat Dr. Jacobs op blz. 97 zoo juist tegen Kuyper’s Tractaat van de Reformatie opmerkt, geldt evenzeer tegen hem zelf met toepassing op de verhouding van de plaatselijke kerk tot de algemeene kerk: „de voorstelling, alsof plaatselijke Kerken (lees ditmaal: de algemeene Kerk) geformeerd moeten worden, waartoe o.a. noodig is een wilsdaad der geloovigen tot aaneensluiting in onderwerping aan Gods Woord, brengt den menschelijken factor te veel op den voorgrond met het gevaar van menschelijke willekeur en lijkt niet in overeenstemming met de H. Schrift. De aaneensluiting is gegeven. Alleen de zonde der menschen wil daarvan niet weten en scheidt, wat God samengevoegd heeft.”

Misschien zal Dr. Jacobs mij geruststellend toevoegen, dat hij autonomie in den zin van Christo-nomie wil verstaan hebben. Welnu, dan blijf ik zeggen: evenzeer als de enkele belijder in de plaatselijke kerk zich aan het Christo-noom gezag vrijwillig zal hebben te onderwerpen, ook waar het zich middellijk-institutair door het ambt openbaart, — evenzeer zal ook de plaatselijke kerk dat Christo-noom |245| gezag hebben te erkennen, waar het zich middellijk-institutair door de algemeene Kerk wil doen gelden.

Wat dat middellijk-institutair gezag van Christus’ wege in de algemeene kerk wezen kan, als men er van uitgaat, zooals wij er van uitgingen, dat de plaatselijke kerk in ambtelijk opzicht een volledige Kerk is?

Wij vermoeden reeds, dat hier geen andere heenwijzing mag worden gegeven dan die naar de meerdere kerkelijke vergadering. Daarin komt een accumulatie van het ambtelijk gezag uit, dat in de plaatselijke kerk door de zondigheid van de kerkelijke samenleving op aarde zoo heel licht eenzijdig functioneert. Zeker, de plaatselijke kerk heeft het volle ambt. Maar wie zal ontkennen, dat dit ambt rijker en veelzijdiger zichkan doen gelden, wanneer ambtsdragers van verschillende plaatselijke kerken samenkomen in de meerdere vergaderingen? Nu verstaan wij dus ook, waarom in de oude Gereformeerde kerkenordeningen zoo uitvoerig over de meerdere vergaderingen geschreven wordt.

Dit stuk van de waarheid van het Gereformeerd kerk-idealisme is bij Dr. Jacobs ten eenenmale verbleekt. Het maakt op mij heel sterk een’ geforceerden indruk, als hij gedurig weer slechts adviseerende macht der synoden uit zijn bronnen lezen wil. En ik kan zijn pogen allerminst geslaagd achten, wanneer hij op blz. 48, en volgende, aan het Jeruzalemsche Apostelconvent (Hand. 15) het karakter van een meerdere kerkelijke vergadering in kiem volstrekt wil ontnemen. Dr. Hoedemaker, die in dit verband o.a. door Jacobs bestreden wordt, zag hier, mijns inziens, dieper dan de jonge doctor. Ik betwist Dr. Jacobs niet, dat er in alle geval „tusschen deze en alle latere synoden een wezenlijk verschil zou blijven bestaan, aangezien alle latere Synoden de onfeilbare (? H.) apostolische uitspraak missen.” 12) Maar dat wil niet zeggen, dat het Apostelconvent niet als een meerdere kerkelijke vergadering in nuce zou zijn te beschouwen.

Dr. Jacobs legt veel te weinig nadruk op het feit, dat in Hand. 15 : 22 en 16 : 4 de apostelen in de eerste plaats genoemd worden als degenen, van wie het besluit van het jeruzalemsche Apostelconvent uitgaat. Dat de geheele plaatselijke Kerk van Jeruzalem hier |246| vergaderd is, brengt hij daarnaast eenzijdig naar voren. Dr. Jacobs miskent de beteekenis van het apostolaat als buitengewoon, maar toch institutair (zie Ef. 4 : 11) ambt in de wordingsgeschiedenis van de organisatie der Christelijke Kerk. Met het hoofdstuk van Jacobs’ boek De Apostelen en de Kerk (blz. 99, en volg.) kan ik het dan ook maar heel weinig eens zijn. In dit hoofdstuk doen verkeerde tegenstellingen opgeld: b.v. die tusschen kerkelijke autoriteit en bijzondere persoonlijke autoriteit op blz. 101; geen uiterlijke dwang, maar zedelijke middelen, een beroep op ’t geweten, zie blz. 103; de apostelen zijn Christus’ gevolmachtigden en niet die van de Kerk, blz. 104.

In deze tegenstellingen zijn waarheid en onjuistheid dooreengemengd. Zoo kan men b.v. de laatstgenoemde tegenstelling ongetwijfeld z opvatten, dat ieder het er mee eens moet zijn. Men kan er de bevestiging in lezen van de waarheid, die Mundle zoo kernachtig uitdrukte, toen hij zeide, dat de Christelijke kerk, „wie jede auf Offenbarung gegrndete Gemeinschaft, von oben nach unten, nicht von unten nach oben organisiert ist.” 13) Maar Jacobs bedoelt er iets meer in te leggen, n.l. dat, als de apostelen (in engeren zin) zijn gestorven, er nimmer in de Christelijke Kerk een gezag meer kan functioneeren, dat boven de plaatselijke kerk uitgaande, in iets alers zijn grond zou kunnen vinden dan in het gevolmachtigd zijn door de Kerk(en) zelve 14). En met zulk een beschouwing wordt helaas de waarheid van het „von oben nach unten organisiert” grondig vernietigd.

Dat Dr. Jacobs op blz. 101 zoo weinig gezind is om het gezag der apostelen kerkelijke autoriteit te noemen, komt hiervandaan, dat hij niet ernstig genoeg met de waarheid rekent, dat het apostolaat in de sfeer van het institutaire ligt. Ik wees er al op, dat de exegese van Matth. 16 : 18 („op deze petra”, enz.) die tendenz ook vertoonde, doordat Jacobs wel de grondslag der algemeene kerk in het apostolisch krugma wil vinden, maar niet inziet, dat het adjectief „apostolisch” op het ambt terugwijst, dat in de wordingsgeschiedenis der Chr. Kerk gegeven, ingesteld werd (Ef. 4 : 11).

Deze-neiging van den schrijver, om het apostolaat uit de |247| institutair-kerkelijke sfeer te trekken, hangt op haar beurt weer ten nauwste samen met zijn gedurig overhellen tot de beschouwing, dat de algemeene kerk toch feitelijk, als het er op aankomt, de onzienlijke gemeente der uitverkorenen is, een organisme (blz. 94), terwijl er geen organisatie boven de plaatselijke kerk bestond (blz. 99).

En of achter deze tendenzen niet schuilt een heimelijke voorkeur voor de gedachtenlijn der praedestinatie boven de waarheid des Verbonds? Ik neig er toe, hierop bevestigend te antwoorden, als ik naga, hoe Dr. Jacobs doorloopend het normatieve in de NieuwTestamentische gegevens voor de kerk-organisatie zoekt in de positie der- Paulinische heiden-Christelijke gemeenten, en niet in de „geheel andere organisatie” 15) van de Palestijnsche kerk, waar de volksgedachte van het ware, geestelijke Isral van jeruzalem uit veel meer de eenheidsbeschouwing van het genadeverbond op den voorgrond deed komen. Is het overigens niet ietwat bevreemdend, dat Jacobs, die de Gereformeerde Schriftbeschouwing blijkt toegedaan, zoo weinig poogt diepere eenheid te vinden tusschen de Palestijnsch-Egyptische en Paulinisch-heidenchristelijke lijn voor kerkorganisatie, terwijl hij toch overtuigd is van de onveranderlijke normativiteit van bepaalde, duidelijke beginselen voor kerkinrichting, zoo die in de H. Schrift gevonden worden? 16)

Veel inniger dan Dr. Jacobs zou ik het verband tusschen apostelambt en oorspronkelijke kerk-organisatie willen leggen. Mits niet Roomsch verstaan, zou ik willen verdedigen, dat Jezus in Matth. 16 : 18 met petra op Petrus doelt, en daarmee op het apostolaat, waarvan hij straks met zijn medediscipelen (zonder eenig primaat van Petrus!) drager zal zijn op grond van zijn Christus-belijdenis, d.i. de essentie van het apostolisch kerugma. In de grondvesting van het genstituerde kerkelijke leven heeft het apostolaat de onmiskenbare fundamenteele plaats. De apostelen waren als ooggetuigen van Christus, tijdens zijn aardsche leven, lijden, sterven, opstanding en hemelvaart, de door Christus aangewezen ambtsdragers om de zuiverheid van het apostolisch kerugma te kunnen veilig stellen in de wordende Christelijke kerk, en tegelijkertijd door hun levend |248| contact met de verschillende gemeenten de eenheid der algemeene Kerk te doen uitkomen 17).

De apostelen waren het, die bij het organiseeren der gemeenten, ouderlingen en diakenen in het ambt stelden 18).

Men kan daarom met reden zeggen, dat al het ambtelijk-institutaire in de Kerk van Christus op het apostolaat teruggaat. Ik geloof met Jacobs, dat het presbyteraat en het episcopaat in den oudsten apostolischen tijd ident geweest zijn 19). Misschien legt het episcopaat van ouds meer het accent op het ambtelijke van het regeeren eener plaatselijke gemeente, als een aangestelde uit grooter groep van „oudsten” der gemeente, terwijl presbteroi oorspronkelijk meer een stand van oudere en eerwaardige gemeenteleden zal aangeduid hebben dan wel een expresselijk ingesteld opzienersambt. Ik geloof ook met Jacobs, dat van ouds wel aan pskopoi en presbteroi beiden de roeping is toevertrouwd geweest om het woord des Evangelies uit te leggen, dus te „leeren” 20), al bleef het de bijzondere taak der apostelen zeer zeker om in hun contact met de verschillende gemeenten deze te dienen in het Woord, mondeling of schriftelijk. Het apostolaat behoort als zoodanig bij de algemeene Kerk. De vooraanstaande plaats, die o pstoloi op het Jeruzalemsche convent hebben ingenomen, maakt daarmede van zelf deze vergadering tot een gezaghebbende samenkomst van de algemeene Christelijke Kerk. En daarom mag dit convent beschouwd worden als een meerdere kerkelijke vergadering in nuce.

Opvolgers konden de apostelen als ooggetuigen van Christus uiteraard niet hebben. Als de grondvesting van de geinstituerde Christelijke Kerk heeft plaats gevonden, houdt het buitengewone apostelambt op te bestaan. De algemeene Kerk kan zich nu niet meer gezaghebbend door het apostolaat openbaren. De schat van het apostolisch krugma is door de apostelen aan de Kerk achtergelaten en de veiligstelling van dien schat, tevens ook het woekeren met dien schat, blijft de taak van de algemeene Kerk. Deze kan die taak nu niet anders vervullen, dan in meerdere vergaderingen van ambtsdragers der bijzondere gemeenten, aan wie het gewone geestelijke ambt is |249| toevertrouwd. Hoe zal anders de handhaving van het ne geloof (Ef. 4 : 6) in de ne algemeene Kerk mogelijk zijn? Dr. Jacobs wil handhaving der leer door de autonome gemeenten zelf, zoo noodig onder leiding van Synoden met adviseerend karakter 21). Maar de vraag klemt: hoe moet men dan, als die autonome gemeente plaatselijk het apostolisch kerugma aantast, en naar het advies der synoden niet luistert? En wat moet er gebeuren, indien er tusschen de ambtsdragers in de plaatselijke Kerk eenerzijds en hun gemeente anderzij ds een geschil ontstaat? Kan het „Christo-noom” gezag in de genstituerde Kerk zich dan op geen enkele manier meer doen gelden? Is een „meerdere vergadering” naar het model der oude Gereformeerde kerkenordeningen niet de eenige hoogere instantie, welke voor een samenkomst als het Apostelconvent na het verdwijnen van het apostolaat in de plaats treden kan?

Dr. Jacobs is gedurig bevreesd, dat zulk een meerdere kerkelijke vergadering als hoogere instantie ons regelrecht naar de „juridische eenheid” 22) van het Roomsch-Katholicisme voert. Ik zie dat onlosmakelijk verband in het geheel niet. Het „juridisch” karakter der kerkelijke eenheid wordt door heel andere factoren bepaald dan door de idee van een breedere kerkelijke vergadering 23). Jacobs geeft zelf toe, dat de apostelen als gevolmachtigden van Christus konden optreden met „bindend” gezag, en toch houdt hij tegelijk vol, dat dit gezag niet juridisch-dwingend was 24). Geheel parallel aan hun gezag zou ik de autoriteit van een meerdere kerkelijke vergadering omschreven willen zien, hoewel met inachtneming van het onderscheid tusschen het levend woord van den apostel-ooggetuige, door Gods Geest bezield, — en het geschreven Woord, dat onder de leiding van dienzelfden Geest als een bruisende stroom levend en krachtig blijft in de Kerk aller eeuwen.

Dr. Jacobs tuurt zich blind op het z.i. zoo kostelijke goed van de autonomie der plaatselijke gemeenten. En de macht der synoden wordt voor hem de fatale macht, waardoor ten slotte bij den overgang van de 3e naar de 4e eeuw de zelfstandigheid der plaatselijke kerken |250| gebroken wordt, en deze alle een onmondig onderdeel worden van „de eene, georganiseerde, rechterlijk genstituerde rijkskerk.” 25)

Wie de dingen z ziet, kan het proces der verroomsching van de Christelijke Kerk niet zuiver meer schetsen. Dr. Jacobs voert in het tweede hoofddeel van zijn werk, waar hij „de verhouding van de plaatselijke tot de algemeene kerk na het apostolisch tijdvak tot het Nicaenum” teekent, wel ontzaglijk vele bewijsplaatsen uit talrijke bronnen aan, maar blijft desondanks voor mij toch onder verdenking van een tendentieuze voorstelling te geven tegen wil en dank. Dat er lijnen scheef getrokken worden, komt met kracht als een somber vermoeden bij ons op, wanneer wij er acht op geven, hoe de schr. op blz. 135, en volgende, de zelfstandigheid der bisschoppen schildert, vooral met citaten uit Cyprianus’ geschriften, als een blijk van de autonomie der plaatselijke kerken, dus als een symptoom van een ontwikkeling der kerkorganisatie in de goede richting, — terwijl op blz. 185, en volgende, die groote zelfstandigheid der bisschoppen, als hoofd der plaatselijke gemeenten, beschreven wordt als een der ernstigste symptomen van een ontwikkeling in verkeerde, romaniseerende richting!

Ook blijft er, dunkt mij, voor den schrijver een prikkel tot dieper indringen in zijn bronnen liggen in het bevreemdende feit, dat het Evangelie al z vroeg in de Christelijke Kerk legalistisch werd opgevat en gepredikt (I Clem., Didach, Hermas), volgens Dr. Jacobs „de voornaamste factor, waardoor de autocratie van den bisschop werd mogelijk gemaakt” 26), — terwijl toch tot ± 250 na Chr. de zelfstandigheid der plaatselijke kerken gehandhaafd zou zijn gebleven, hoewel de onmondigheid der plaatselijke kerk toch linea recta voortkomt uit de autocratie der bisschoppen, welke roept om correctie door de synodale macht.

De schr. ziet volkomen terecht in de miskenning van de centrale beteekenis van het geloof (in Paulinisch-reformatorischen zin) de diepste oorzaak van de verroomsching van de Christelijke Kerk 27), maar hij laat ons staan met het raadsel, hoe een zuivere idee van de plaatselijke Kerk in hare autonomie meer dan honderd jaren kon bestaan naast een verduisterd inzicht in het wezen des Christendoms. |251| Ik voor mij zie het verband tusschen de Christus-opvatting, de heilswaardeering en het kerkbegrip veel nauwer. Bij de Niceensche belijdenis van den Christus, die eenswezens met den Vader is, — een belijdenis, waarvan Harnack het „widerspruchsvolle” karakter in zijn Lehrbuch der Dogmengeschichte 28) treffend beschreef — behoort de paradoxale belijdenis van de verhouding van plaatselijke en algemeene Kerk, die door het Gereformeerd Protestantisme zoo diep werd ingedacht. Dat het paradoxale kerkbegrip niet in onmiddellijker verband met het Nicaenum werd voortgebracht, zal niemand verwonderen, die heeft ingezien, dat de dogmatische bezinning op het wezen van den heils-middelaar Christus in de 4e eeuw helaas niet gepaard ging met een dieper indenken van het geloof, als de subjectieve toeigening des heils. De zuivere door-denking van het kerkbegrip was eerst mogelijk na een terugkeer tot het Paulinisch-paradoxale inzicht in de subjectieve soteriologie, n.l. in de stukken van geloof, en rechtvaardigmaking en heiligmaking.

En nu zal het Dr. Jacobs zeker niet gemakkelijk vallen, te bewijzen, dat bij het Paulinisch inzicht aangaande het wezen en de centrale beteekenis des geloofs een kerkbegrip behoort, waarvan de leer der autonomie van de plaatselijke kerk een der momenten is. Eer valt het omgekeerde te verdedigen, n.l. dat de paradoxale Christendomsopvatting van Paulus met de beide brandpunten Christus en het geloof de leer van de autonomie der plaatselijke gemeenten uitsluit, omdat in dit dogma zich o.a. een drijven naar verredelijking van het kerkbegrip openbaart, waardoor de ergernis van de volstrekte paradox ontweken wordt.

Het is Dr. Jacobs niet gelukt in zijn proefschrift door zijn historisch onderzoek de Gereformeerde leer van de meerdere kerkelijke vergaderingen in discrediet te brengen. Integendeel, het gezag der synoden bleek ons de autoriteit van Christus door Zijn Woord en Geest, welke als beslissende instantie onmiddellijk moet opkomen ter vervanging van het institutair apostolaat, dat met de personen der apostelen uiteraard moest ophouden te bestaan. Z gezien, is „de Synodale macht” het groote tegenwicht tegen de verroomsching van de Christelijke Kerk, welke met de opkomst van het absolute episcopaat in de 2e eeuw reeds een acuut proces werd. Ignatius’ |252| brieven en Cyprianus’ geschriften toonen de overschatting van het episcopaat en daarmede van de ambtelijk-hirarchische lijn al z duidelijk, dat we van hun werk uit al veel eerder bij het Vaticanum zouden zijn aangeland, ware het niet, dat eeuwen lang juist het synodalisme een rem geweest tegen de consequenties van een kurialistisch ultramontanisme.


Om de actuele belangrijkheid van het onderwerp juist voor den hedendaagschen kerkelijken strijd ben ik uitvoerig op de groote lijnen van Dr. Jacobs’ proefschrift ingegaan. Mijn bespreking werd een bestrijding. Ik achtte het overbodig om de verdiensten van dit proefschrift op te sommen. Zij het voor den schrijver een teeken van mijn groote waardeering voor zijn werk, dat hij mij tot zoo omstandige tegenspraak prikkelde. En overigens: magna est veritas 29); ook de geloofswaarheid van de eene, heilige, algemeene Christelijke Kerk, — et praevalebit 30); ja, zij zal zegevieren!




1. a.w., blz. 2-3.

2. a.w., blz. 3.

3. Calvijn, Inst., (1559), l. IV, c. 1, 3. Quanquam articulus symboli ad externam quoque ecclesiam aliquatenus pertinet . . .

4. Ned. Geloofsbel., art. 31.

5. Verg. het opschrift boven de Wezelsche artikelen (1568), waarin beurtelings van Belgica ecclesia (enk.) en Belgicae ecclesiae (meerv.) gesproken wordt, vg. F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der 16e eeuw, ’s-Gravenhage, 1889, blz. 9.

6. Dr. Jacobs, a.w., blz. 33.

7. a.w., blz. 28.

8. a.w., blz. 96.

9. a.w., blz. 98.

10. a.w., blz. 98.

11. Vg. vooral Hoofdstuk I, 5, blz. 58 en volg.

12. a.w., blz. 52, noot 1.

13. W. Mundle, Das Kirchenbewusstsein der ltesten Christenheit, in Zeitschr. f. d. N.T. Wiss., 1923, S. 39.

14. Jacobs, a.w., blz. 105.

15. a.w., blz. 48.

16. a.w., blz. 3.

17. a.w., blz. 99.

18. a.w., blz. 101.

19. a.w., blz. 192.

20. a.w., blz. 194.

21. a.w., blz. 185.

22. a.w., blz. 185.

23. Er was wel aanleiding geweest, ietwat breeder op den invloed van de rechtsorde in het Romeinsche keizerrijk te wijzen.

24. a.w., blz. 101-103.

25. a.w., blz. 211.

26. a.w., blz. 198.

27. a.w., blz. 206.

28. 4te Aufl., Band II, S. 225.

29. Groot is de waarheid.

30. En zij zal de machtigste zijn.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001