Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

Persoonlijk geloof en Kerk

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

2e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winckel
Wageningen (H. Veenman) 1927, 3,194-211

a



Ongeveer twee jaren geleden heb ik op een Christelijk jeugdcongres in een villa-stadje van mijn vaderland 1) gesproken, waar het regelings-comité een onderwerpen-cyclus ter behandeling met de rijpere jeugd had ontworpen, welks thema gevoeglijk kan worden samengevat in het onderwerp dezer voordracht: persoonlijk geloof en Kerk.

Mij was gevraagd, om over de beteekenis van de kerkelijke gemeenschap te handelen; en de bedoeling van het comité was aanvankelijk, dat ik met mijn onderwerp het laatst aan het woord zou komen. Het allereerst zou er een spreker optreden, die de ontzaglijke waarde van persoonlijk geloofsleven in het licht stellen zou; vervolgens zou een ander bekend jeugdvriend-predikant spreken over Kerkgemeenschap en Jeugdbeweging. Terwijl ik daarna als laatste spreker mijn pleidooi zou houden voor de beteekenis der kerkelijke gemeenschap. Deze gang van zaken scheen logisch voorbereid en dunkt mij ook wel in overeenstemming met de overwegingen, die er uw moderamen toe geleid hebben, mij een onderwerp ter bespreking voor te stellen in een formuleering, zooals die u bekend is: persoonlijk geloof eerst, en dan de Kerk.

Wat gebeurde nu echter in de geschiedenis der voorbereiding van het bewuste jeugd-congres?

De voor het eerste onderwerp gevraagde spreker maakte bezwaar tegen de voorgestelde volgorde. Hij vond den gedachtengang van het comité wel logisch, maar niet praktisch. Het scheen hem meer in overeenstemming met de eischen der praktijk, als het thema van deze ééndaagsche conferentie in omgekeerde volgorde werd gesteld, |195| zóó, dat hij dus het laatst sprak over persoonlijk geloof, en ik in zijn plaats het eerst over de beteekenis der kerkelijke gemeenschap.

Natuurlijk zou men dit voorstel kunnen verklaren uit den wensch van dezen spreker, om „de Kerk” de eereplaats te laten op het jeugdcongres. Maar dit motief was toch inderdaad niet de beweegreden. De spreker wilde om practische redenen de laatste beurt hebben met zijn onderwerp: persoonlijk geloof. „Lest heugt best”, dacht hij. Al nam men zich vóór, om nog zoo trouw een meelevend lid der kerkelijke gemeenschap te worden, en geen kerkbeurt meer over te slaan, . . . en men had het persoonlijk geloof niet, dan was immers nog alles tevergeefsch. Deze spreker pleitte dus voor de laatste beurt, omdat hij in den grond der zaak de kwestie van persoonlijk geloof veel belangrijker vond dan de vraag naar de beteekenis der kerkelijke gemeenschap. En overeenkomstig zijn’ wensch is toen het programma van dit jeugd-congres omgezet, en het thema voor de conferentie is toen geworden: kerk en persoonlijk geloof.

Achter mijn optreden in uwe vergadering vanmorgen, waartoe ik met blijdschap en dankbaarheid de vriendelijke uitnoodiging aanvaard heb, ligt niets van een dergelijke vóórgeschiedenis. Uw moderamen heeft het mij zóó gemakkelijk (tegelijk ook moeilijk!) gemaakt, door mij de opdracht te geven, zoowel over persoonlijk geloof als over „de Kerk”, en vooral over de relatie tusschen die twee, te spreken, dat ik zonder nadere correspondentie mij vrij mocht rekenen het tweeledige onderwerp aan te vatten, zooals ik dat wenschte; en dus over persoonlijk geloof en Kerk te gaan handelen, òf over Kerk en persoonlijk geloof, precies zooals mij dat het beste scheen in verband met de verhouding tusschen beide deelen van mijn onderwerp, die ik zag en begeerde te belichten.

Dat heeft het voordeel, dat gij er nu van verzekerd moogt zijn, dat er niets achter de schermen gebeurd is, vóór het onderwerp van dezen morgen de plaats en de formuleering vond, die het blijkens het programma nu heeft. Het heeft verder ook het voordeel — ik geloof, dat ik het als een voordeel beschouwen mag! — dat gij nu vanmorgen in staat gesteld zult worden, om bij open doek als geschiedenis te zien gebeuren, wat zich op dat bewuste Nederlandsche jeugd-congres als vóórgeschiedenis voltrok.

Het bepaalde rhythme van de omzetting der volgorde schijnt zich steeds met noodwendigheid op te dringen, als het gaat over |196| „persoonlijk geloof en Kerk”. Hoewel niet gedreven door overwegingen, aan de noodzakelijkheid der praktijk ontleend, zal ik u toch hebben te doen zien, hoe wij met onze bezinning van het persoonlijk geloof tot de Kerk kunnen worden voortgeleid, om daarna van „de Kerk” tot het persoonlijk geloof te worden teruggeleid. Ik zal trachten aan te toonen, dat niet de eisch der praktijk, maar juist de logica van de principiëele bezinning daartoe moet voeren.

Persoonlijk geloof en Kerk. Wij hebben stil te staan bij de vraag, wat de verhouding is tusschen die twee. Ik zal consequent pogen te zijn in de verdediging van de subject-object-verhouding tusschen persoonlijk geloof en Kerk. Dat is een van de innigste, zoo niet de innigste verhouding, die zich tusschen persoonlijk geloof en Kerk stellen laat. Het is dus volstrekt niet zóó, naar mijn overtuiging, dat er een verhouding van uitsluiting bestaan zou tusschen persoonlijk geloof en Kerk, zóó dat het een door het ander uitgesloten zou worden, of het een in het ander overwonnen zou zijn. Neen, het is zóó, dat met reden beleden mag worden:

ik geloof . . . een heilige, algemeene, Christelijke Kerk.

Daar zal het eerste en grootste gedeelte van deze voordracht over moeten handelen: over het persoonlijk geloof, dat in zijn geestelijken groei voortschrijdt tot het geloovig belijden van eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk.

In het laatste gedeelte van den mij toegestanen tijd wil ik pogen duidelijk te maken, hoezeer het hier geldt, dat de subject-objectverhouding tusschen persoonlijk geloof en Kerk een omkeerbare verhouding is, omkeerbaar, omdat niemand kan en mag blijven staan bij het geloof in de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk, — maar als deze belijdenis is uitgesproken, zal het zóó moeten worden, dat hetgeen voorheen object, geloofsobject was, n.l. de Kerk, subject wordt, en dan moet die volzin in ons belijden gevormd worden, — door veel strijd en onder heftig verzet van onze individualistische persoonlijkheid heen, — waarbij het geloof, het persoonlijk geloof in de object-verhouding tot „de Kerk” komt te staan; de eene, algemeene, Christelijke Kerk brengt tot de geboorte en voert tot gestadige inzichts-verdieping: het persoonlijk geloof.

Maar als ik u dan zóó een rhythmisch voortbewegen van persoonlijk geloof tot Kerk, en dan weer een even rhythmisch terugbewegen der gedachten van Kerk tot persoonlijk geloof wil doen medemaken |197| in deze voordracht, dan dien ik er ter waarschuwing aanstonds bij te voegen, dat ik niet de pretentie heb, in dit eigenaardig rhythme u te willen schilderen het rhythme van Gods heilswerk. Wij blijven vanmorgen in de sfeer van de geloofskennis, en daarmede van de geloofsbelijdenis. Onder den indruk van het rhythmische van onze kennis aan het heilswerk Gods wil ik u slechts trachten te brengen. Dat is het eenige, wat ik in uw midden zakelijk behandelen kan. Ik heb grondig verleerd, zoo hoog van den wachttoren van een „Tatsachen-Christentum” te blazen, als b.v. Georg Boss dat onophoudelijk vermag te doen in zijn Die Erbschuld der Glaubensspaltung 2). Al betuigt men nog zoo aandringerig, zooals hij, dat in het Christendom geen bewustzijnszaak mag worden gezien, maar veeleer alleen de groote daad-zaak, al is men vurig-„realistisch” op zijns-begrippen, of beter nog: op wezens-intiiities uit en niet op „bewustzijnsvoorstellingen” aangaande geloof en Kerk en Christendom, daarmede is men nog niet uit den cirkel van eigen bewustzijns-voorstelling uit. Alleen met het harde roepen van: het gaat om het zijn „an sich”, het zijn onafhankelijk van mijn kennen van het zijnde, komt men door den kerkerwand van de eigen bewustzijnswereld waarlijk niet heen!

Er zijn in waarheid geen gevaarlijker en leêger abstracties, dan die ons worden uitgestald onder den schijn van een realisme, dat de objectiviteit van het werkelijke zijn en het werkelijke leven heet te eeren!

Misschien vreest ge op deze wijze in den maalstroom van het relativisme en scepticisme meegesleurd te worden. Men mompelt misschien reeds van den valschen waan van een wijsgeerig-kenkritisch idealisme, dat er van meent te mogen uitgaan, dat wij alleen kennen kunnen de dingen, zooals zij aan ons verschijnen, en niet de dingen, zooals zij op zichzelve zijn. In de sfeer van de Christelijke geloofswaarheid, zoo wil men uitroepen, zijn wij toch in de sfeer van het absolute: de openbaring Gods, — dat wil toch zeggen: ontsluiering der werkelijkheid, van datgene, wat is, en niet slechts aan ons verschijnt. Wie openbaring zegt, die breekt daarmede toch immers door de kluisters heen van een bewustzijns-Christendom. Openbaring, — |198| dan wordt immers alles zoo objectief, zoo reëel, immers: één groote daad Gods.

Alsof openbaring Gods, juist de openbaring Gods, niet van het begin tot het einde betrokken was op de kennis dier openbaring! Alsof het daarom dus eigenlijk niet de dwaasheid zelve was, om van Godsopenbaring te spreken als het reëele „an sich”! Hier geldt juist sterker dan ergens elders: van objectieve openbaring spreken, dat is: uit openbaringskennis stamelend getuigen. En openbaringskennis is geloofskennis. Openbaring en geloof zijn onafscheidelijk correlaat. Wie ze toch van elkander scheiden wil, verzinkt onherroepelijk in het moeras der ijdele abstracties, hoezeer hij ook droome van den vasten grond der objectieve goddelijke realiteit!

Ik hoop, dat gij uit deze min of meer abrupte opmerkingen over het eenig-zinvolle spreken over de dingen van het Koninkrijk Gods wel zóó veel verstaan hebt, dat ge begrijpt zorgvuldig er tegen te moeten waken, dat niet een vraag als deze u vanmorgen onder haar beslag krijgt: of „op zichzelve beschouwd” persoonlijk geloof nu eerder is dan de Kerk, logisch of temporeel eerder, òf dat misschien „de Kerk” eerder is dan het persoonlijk geloof. Die vraag zal vanmorgen in het geheel niet aan de orde mogen komen. Want wij gaan niet spreken over iets „op zichzelve beschouwd”. Wij gaan spreken over de verhouding van persoonlijk geloof en Kerk in het volle besef, dat Gods geopenbaarde waarheid geloofswaarheid is, en daarom nooit „op zichzelve beschouwd” kan worden, maar slechts in de worsteling om het geheel-persoonlijke „ik geloof” beleden kan worden.


Persoonlijk geloof en Kerk. Nu beginnen wij na te denken over ons onderwerp, zooals het vóór ons ligt. Persoonlijk geloof is vooropgesteld. Wij beginnen ons daarbij aan te sluiten. Omdat wij allen wel voelen, dat er alles vóór is, om ons daarbij aan te sluiten. Naar allen schijn zullen wij gemakkelijker een gemeenschappelijke basis kunnen vinden, wanneer wij ons allereerst bezinnen op de beteekenis van persoonlijk geloof, — dan wanneer wij aanstonds reeds zouden moeten beginnen met elkander te verstaan in wat de Kerk van Christus is.

Maar . . . het uitgangspunt te nemen in „persoonlijk geloof” is nog veel meer hierom verantwoord, wijl de oude Apostolische |199| geloofsbelijdenis, die ik reeds eenmaal en andermaal aanhaalde, (en met vreugde, omdat ik weet daarmede heen te wijzen naar het algemeen en internationaal, en ongetwijfeld Christelijk geloof, dat u en mij heilig is!), ook begint met het „ik geloof”, en zelfs uitdrukking geeft aan het geloof in den Vader, den Zoon en den H. Geest, vóórdat er sprake komt van de Kerk.

Meest van al echter is de richting, waarin wij het rhythme van ons onderwerp vanmorgen willen medemaken, aangewezen door de vooropstelling van „persoonlijk geloof”, omdat wij, blijkens wat ik reeds over de zakelijkheid van het theologisch „kriticisme” zeide, er ten diepste van overtuigd zijn, dat er geen ware bezinning over ons onderwerp bestaan kan, zonder dat van oogenblik tot oogenblik de kennende geloovige, dus het persoonlijk geloof, wordt vóórondersteld.

Wie geloofskennis juist als geloofskennis consequent en onafgebroken wil doen uitkomen, moet wel, meer dan ieder ander, met het „persoonlijk geloof” beginnen, al was het alleen maar, om te demonstreeren, dat hij van het persoonlijk geloof uitgaat.


Van persoonlijk geloof gaat ook de aloude Apostolische belijdenis uit.

Ik geloof in God den Vader, den Almachtige.”

De volstrekte eenzaamheid van het persoonlijke „ik” staat voorop. Dat kan niet anders. Uit de massa der menschen wordt „de enkeling” uit-gelicht, uit-gedrongen, uit-getrokken, en in het heilige licht van Boven wordt het „ik” in zijn angstwekkende eenzaamheid ontdekt.

En dan pas, als de ziel zóó alleen overgebleven schijnt in het licht van den heiligen God, dan pas als het is, of de wereld, en de menschheid, de maatschappij, de Kerk, de vereeniging, het gezin, de familie, . . . dan pas als al het sociale en meer dan individuëele als een abstractie is weggeschrompeld in ’t licht van den Hemel, dan kan de ééne zondaar beginnen met zijn belijdenis: ik geloof.

Geloof is persoonlijk geloof, of het is in ’t geheel geen geloof.

„Voor God is geen menschdom,” zeide de Nederlandsche denkerdichter Willem Bilderdijk eens, — „voor God is geen menschdom, maar de mensch geïndividualiseerd.” 3)Individualiter moeten wij |200| onzen Heer, God en Heiland verwachten, die de Zijnen hoofd voor hoofd kent . . .” 4)

Het volle, echte enkelvoud „der Einzelne” heeft beloften in zich, hoe het zich ook openbaren moge. De „enkele” kan eenzaam worden, en de volstrekt eenzame kan straks roepen: ik geloof . . .

De Nieuw-platonicus Victorinus, van wiens bekeering ons Augustinus verhaalt in zijn Confessiones, moest eerst uitbreken uit het onpersoonlijke van zijn wijsgeerig idealisme, vóór hij als enkeling kan beginnen te „existeeren” (Kierkegaard) en straks in het midden der gemeente belijdenis kan doen van het geloof in der Christenen God.

Maar wat is dan verder: persoonlijk geloof?

Nu schijnt het er wel zeer op aan te komen, dat ik een klare omschrijving van het geloofsbegrip geef. Gij wilt er zoo gaarne uit opmaken, dat ik aan het Roomsche dwaalbegrip van geloof als verstandelijke toestemming der geopenbaarde waarheid geen duimbreed toegeef. Gij wilt uit mijn definitie van geloof zoo gaarne den triomfkreet van het kind der Reformatie hooren, dat verstaat, waar het in de groote worsteling der 16e eeuw eigenlijk om ging, n.l. om de weder-ontdekking van de onsterfelijke waarheid van Christus’ verlossing: de rechtvaardige leeft door geloof.

Misschien verwacht ge zelfs, dat in mijn omstandige beschrijving van het wezen des geloofs wel bewust of onbewust zal komen doorschemeren een neiging tot Lutheranisme of een voorkeur voor het echte, rijke Calvinisme; het kan zoo licht in een definitie van geloof zich verraden, n.l. als onwillekeurig het kennis-element (Calvijn: „persuasio”) of de vertrouwensfactor in het geloof (Luther) den voorrang krijgt.

Zoo dreigt dus wel zeer al het pikante van deze voordracht te gaan ontbreken, wanneer ik bij het geloofsbegrip zoo goed als niet stilsta. Toch zal ik niet anders kunnen dan bijna onverwijld overgrijpen naar het voorwerp des geloofs. Gelukkig weet ik hier zoowel Luther als Calvijn aan mijn zijde te hebben, voor wie beiden even sterk vaststond, dat het voorwerp des geloofs veel en veel belangrijker was dan het geloof, dat zich op dat voorwerp richt.

Voor zooveel het Calvijn aangaat, wil ik dat gaarne op deze |201| „Hauptversammlung” van den Reformierten Bund even nader toelichten. Ik heb mij den afgeloopen winter op een privatissimum met mijne studenten geregeld beziggehouden met de studie van Calvijn’s opvatting van „het geloof”. Vooral het beroemde 2e hoofdstuk van boek III van de Institutie (1559) hebben wij van paragraaf tot paragraaf op den voet gevolgd. Daarnaast niet minder die plaatsen uit Calvijn’s commentaren, waar het te behandelen Schriftwoord vanzelf dringen moest tot bespreking van het wezen des geloofs (b.v. Ef. 3 : 12; Hebr. 11 : 1). Ons resultaat is geweest, dat wij Peter Brunner in groote lijnen gelijk moesten geven, waar hij in zijn Vom Glauben bei Calvin doorloopend haast voor zijn geliefkoosde stelling pleit, dat voor den hervormer van Genève de „Sachbezogenheit” van het geloof van veel grooter gewicht is dan het geloof als zielehouding, zieletoestand, zieleactiviteit. Calvijn is, vóór hij het zelf eigenlijk weet, steeds al overgegaan tot de grootmaking van Hem, op Wien al ’t geloof des menschen betrokken moet zijn, en van dat Woord, dat zich opdringt en geloof doet geboren worden. Calvijn is onophoudelijk bezig „den Glaubensbegriff möglichst zu entleeren” (Barth), om de vastheid van het „Gode alleen”, toch maar niet te ondergraven door een psychologische analyse van wat wezenlijk buiten alle zielkundige ontleding vallen moet, omdat het geloof niet is aller, — n.l. aller psychische (in 1 Cor. 2 : 14 wordt dat vertaald: natuurlijke) menschen. Calvijn wist, dat „het geloof” naar zijn wezen behoort bij den „pneumatischen mensch”, en daarom wezenlijk samenvalt met „den zin van Christus” (1 Cor. 2), ja zelfs met „den H. Geest, die in ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen” (Rom. 8). Zóó moet het geloof wel een grensbegrip worden bij alle dogmatisch-psychologische bezinning. Daarmede is natuurlijk niet ontkend, dat geloof in het diepste van de menschenziel reacties wekt, en zich mitsdien openbaren kan in overtuiging, vertrouwen, gehoorzame overgave, heilige vreeze, zichzelf vergetende liefde . . . Maar theologie als theologie handelt in het hoofdstuk des geloofs niet over deze reacties van het geloof in ’s menschen ziel. De theologie des geloofs is de kritiek van den zuiveren „zin van Christus”. Dat is de theologie, die bij Calvijn vooral in zijn Institutie, Boek III, hoofdstuk 2, aan het woord wil zijn. Daarom worstelt Calvijn zoo onophoudelijk met de taal, en neemt hij telkens de omschrijvingen terug, die hij even te voren heeft gegeven. Achter wat hij over het wezen |202| des geloofs poneert, klinkt telkens door dat waarschuwende en ontnuchterende: „het tegenovergestelde moet door mijne bewering heen mede gehoord worden, zullen wij iets van de waarheid verstaan”.

Wat is persoonlijk geloof? vroeg ik.

Staat gij mij nu niet toe, — ik heb Calvijn achter mij, en ik heb ook het oude Apostolicum achter mij! — reeds tot de volgende vraag over te gaan, ook zonder dat ik de vóórgaande beantwoordde?

De volgende vraag is: waar doet persoonlijk geloof belijdenis van? Waarop kan het persoonlijk geloof zich richten?

Onwillekeurig volgen wij, op deze vragen antwoord gevende, de Apostolische geloofsbelijdenis op den voet. Eerst wordt daar gesproken van het geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde. Dat is geen weinig beteekenende geloofsbelijdenis, moet Luther eens gezegd hebben. In God te gelooven, echt te gelooven, dat is toch in wezen belijdenis te doen van het geheele Christendom! Daar zit in kiem reeds de gansche geloofsbelijdenis in. Als men het echt van uit de eenzaamheid van „den enkele” in het licht van Gods heilige openbaring zeggen kan: ik geloof in God, . . . dan is daarmede in een hoofdsom het gansche Christelijk geloof beleden.

Wanneer er dan ook in de belijdenis der XII Artikelen onmiddellijk volgt: . . . en in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere, . . . enz., dan is dat een ontplooiïng van de belijdenis van het geloof in God, dat onmiddellijk te voren uitgesproken werd. Een ontplooiïng, zooals de bloem uit de bloemknop zich ontplooit.

De jonge, vurige dichter Isaäc da Costa is nog Jood, en naar den schijn dus geen Christen, als hij komt tot het levend belijden van zijn geloof in God, den Almachtige, Die zich aan Zijn volk bijzonderlijk openbaarde. Maar in wezen is hij met dat belijden van het geloof in God reeds het Jodendom te boven; straks breekt na de aanraking met Bilderdijk het geloof in Jezus Christus, den eeniggeboren Zoon dan ook door, en het woord van Bilderdijk is aan Da Costa vervuld: een godvreezend Jood is een Christen in de verwachting!

En nu is in de belijdenis van Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere, — op haar beurt weer het geheele Christelijk geloof vervat. De bloem van het echte geloof toont in deze belijdenis van Christus en Zijn heilswerk, Zijn vernedering en verhooging, . . . |203| al hare schoonheid. Dat geloof in Christus is niet weinig; het is alles. Het is dan ook te begrijpen, dat wij in het Nieuwe Testament al meer dan eens lezen, dat voor de gemeenten der Paulinische periode het Christendom kon en mocht worden samengevat in de belijdenis van Jezus den Heer. „Niemand kan zeggen: jezus Heere, dan door den Heiligen Geest” (1 Cor. 12 : 3).

En wanneer er nu in het Apostolicurn op de belijdenis van Jezus Christus, den Heer, zoo onmiddellijk weer volgt: ik geloof in den Heiligen Geest, dan moet ook dit weer gezien worden als een verdere ontplooiïng van het geloof: althans van een verdere ontwikkeling van het geloovig belijden, zóó dat er getuigenis gegeven wordt van den voortgang van bloem tot vrucht.

„Jezus — Heere”, daar zat in kiem reeds alles in. Maar wie in den zin dezer Christus-belijdenis doordringt, erkent welhaast met Paulus ook: dat zeggen „Jezus — Heere” is het werk van den H. Geest. En duidelijker nog wordt ons de belijdenis des Geestes als een uit-botting der Christus-belijdenis geteekend op een andere plaats, waar het heet: De Heere nu is de Geest, en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid (2 Cor. 3 : 17).

„Ik geloof in den H. Geest.” Of het weinig is, dat te belijden? Is het onder een bepaald gezichtspunt — dat van de vrucht — eigenlijk weer niet het geheele Christendom? Is het niet alles, omdat in die geloovige belijdenis van den H. Geest toch de Vader en den Zoon mede beleden blijven? Is het niet alles, omdat de H. Geest al de openbaring Gods pas in de sfeer der geloofs-werkelijkheid stellen kan, door ’t geloof te ontsteken in menschenharten, en ’t leven en sterven, de opstanding en verheerlijking van Christus te maken tot feiten, die ons aangaan, die onder ons en in ons geschied zijn?


Persoonlijk geloof. Dat is geloof in God; in Christus; in den H. Geest.

Zal deze rhythmische voortbeweging van het persoonlijk geloof ons nu vanzelf bij „de Kerk” doen uitkomen?

Het lijkt er inderdaad niet veel op. Het schijnt veeleer, dat wij bezig geweest zijn, tot dusver, om alle bruggen af te breken, die er met mogelijkheid bestaan kunnen tusschen „persoonlijk geloof” en „Kerk”. Wij gingen uit van de volstrekte eenzaamheid van „den |204| enkele”, en schenen geen ruimte meer over te houden voor „de groote gemeente”. Wij weigerden verder het wezen des geloofs wel te omschrijven, maar zijn in de beantwoording van de vraag, waarop het geloof zich richt, nu toch onwillekeurig uitgekomen bij een niet te miskennen ontsluiering van den eigen aard des geloofs: dat geloof zich n.l. steeds richt op levende personen, op goddelijke personen, op het heilig drievuldig wezen Gods. Dat wil dus zeggen, dat „het geloof” met de ik-gij-verhouding staat en valt. God is de groote Gij, die des menschen eenzame ik dringt tot geloof in Hem, den Drieëenige . . .

Schijnt het daarmede niet voorgoed onmogelijk, om ooit voort te schrijden van persoonlijk geloof tot Kerk, zóó, dat de Kerk in de object-verhouding kan treden tot het persoonlijk geloof? De Kerk is toch immers iets zakelijks, iets onpersoonlijks! De Kerk kan toch in geen enkel opzicht de groote „Gij” worden, waarin een mensch gelooft!

Persoonlijk geloof en Kerk.

Zullen wij van uit persoonlijk geloof, — zoolang het geloof de passie van het persoonlijke behoudt in den geest van Kierkegaard, en op zijn voorwerp betrokken blijft in den geest van Calvijn, — wel ooit tot een kerk-begrip kunnen komen?

Zal dat kerkbegrip althans wel iets anders kunnen zijn dan de gedachte eener gemeenschap, waarnaar ook ten slotte een kierkegaardiaansche enkeling uit solidariteitsgevoel hijgt, om er zijn allerpersoonlijkst geloof toch te belijden, zooals Victorinus zijn geloof belijden wilde te midden van geestverwante zielen?

Dat zulk een gemeenschaps-ideaal nog niet tot een kerkbegrip brengen kan, voelt men intuïtief allerwege. Vandaar, dat op allerlei wijze getracht wordt, toch weer een brug te leggen van het persoonlijk geloof naar de Kerk. Een veeltoegepaste list wordt daarbij gebruikt: men maakt den reformatorischen zin van het woord „geloof” klankloos, door over het groote goed der Reformatie geestdriftige lofzangen aan te heffen. Men laat het eenzame ik leven, liefhebben, of bescheidener gezegd: in een stroom van leven en liefde ingaan . . .

En onwillekeurig schrapt men het: ik geloof. Vooral Georg Boss in zijn meergenoemde boek past met ware virtuositeit deze methode toe, en komt dan, inzonderheid met behulp van het beeld van |205| den levenden stroom, gemakkelijk tot de verheerlijking van de eene, heilige, algemeene Christelijke Kerk!

Maar ook deze romantische uitweg naar het kerk-begrip is ons afgesneden. Het herhaalde „ik geloof” is ons te diep in de ziel ingegeslagen, dan dat wij zouden kunnen vergeten, dat gelooven is: niet-zien, niet-hebben, maar overweldigd worden door den levenden, drieëenigen God, Die ons uit alle stroomen onzer verlustiging uittrekt, en ons laat wakker worden in den afgrond van onzen dood, waar wij alleen zijn met Hem . . .

Wat nu?


Ik keer terug tot de oude Apostolische geloofsbelijdenis. Het is bijna niet te gelooven, en toch staat het er, onmiddellijk na de belijdenis van den H. Geest: ik geloof eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk.

De brug van het persoonlijk geloof naar de Kerk schijnt buitengewoon eenvoudig. Het schijnt zonder sprong mogelijk te zijn: eerst te belijden, dat men gelooft in den H. Geest, en dan onmiddellijk daarna als voorwerp van het geloof te noemen: de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk.

Als de Apostolische geloofsbelijdenis haar eigen rhythme niet ten eenenmale breekt, dan moet het hier dus gelden, dat het geloovig belijden van de Kerk een verdere ontplooiing is van het geloof in den H. Geest.

Hoe zal dat kunnen wezen, zoo vragen wij vol verwondering, — dat het persoonlijk geloof in den levenden, drieëenigen God kan overgaan in, kan uitbloeien tot geloovig belijden van de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk? Is hier geen schromelijke terugval? Geldt het hier niet steeds een degeneratie, in plaats van een evolutie des geloofs?

Ik moet trachten antwoord te geven op deze vragen. Gelooven in den drieëenigen God, dat is allereerst: gelooven in de daden van den machtigen Gij, Die ons tegentrad in het leven. De daden van schepping en herschepping. Scheppingsdaden en heilsdaden dus. Gelooven in God is niet op valsch-mystieke wijze opgaan in God, wegsmelten in Hem; neen, het is veel meer: erkennen de groote daden van God.

En de groote daad van God in de bedeeling des Geestes is de levendmaking, |206| de wedergeboorte tot een levende hoop van den enkele, hier en ginds. De daad des Geestes is de toepassing van Christus’ werk op het hart van zondige menschen, uit alle eeuw, en volk en taal en natie. De Geest der wedergeboorte, de Geest van het Pinksterfeest, die uitgaat van den Vader en den Zoon, trekt de enkelen samen tot de groote gemeente, en vergadert de ware „Christgeloovigen” tot elkander (art. 27 der Ned. Gel. Bel.). De daad van den drieëenigen God, die culmineert in de daad des Geestes, dat is de daad van de toevergadering der gemeente onder haar Hoofd, Christus. Daar kan „de enkele ” op aan, ook al ziet hij er niets van. Er zullen steeds zijn de zeven duizend, die de knie voor Baäl niet buigen. In oogenblikken van mismoedigheid, als de eenzame geloovige zou willen verzuchten: „ik ben maar alleen overgebleven”, . . . dan mag het geloof in den H. Geest hem opheffen tot het vertrouwen in de onuitroeibaarheid van Gods volk, en welhaast brengen tot het belijden van de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk. Gelooven in de Kerk is dan dus mogelijk als het geloof in de vergadering van de ware Christgeloovigen, maar dan „vergadering” verstaan in den zin van de daad van den drieëenigen God, die de Zijnen kent, en roept, en rechtvaardigt en verheerlijkt” . . . (Rom. 8).

Maar dat is nog maar de ééne kant van den overgang van de belijdenis van den drieëenigen God tot de belijdenis van de Kerk.

De andere zijde zullen wij ontdekken, zoodra wij inzien, dat gelooven in den drieëenigen God niet enkel is: gelooven in Gods daden, maar even goed gelooven in Gods Woord. Daad en woord gaan immer samen in de belijdenis der openbaring Gods. Als Calvijn van „geloof” spreekt, zegt hij zoo gaarne soms: „nu moeten de oogen gesloten worden,” — want gelooven is niet-zien — „nu kan er alleen maar gehoord worden.”

De levende God treedt in Zijne openbaring in de Gij-verhouding tot den mensch, als Hij den mensch aanspreekt: met eischen en beloften, met Wet en Evangelie.

Ook de belijdenis van den H. Geest, die in het Apostolicum onmiddellijk voorafgaat aan de belijdenis van de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk, mag vertolkt worden als een „ik geloof in de levende sprake Gods”. De bedeeling des H. Geestes blijft: spreken Gods. Bijzonder fijn placht onze vrome dichter Da Costa de H. Schrift de dienstknechtsgestalte van den H. Geest te noemen. |207| Zooals het vleeschgeworden Woord de zelfvernedering van den Logos te aanschouwen geeft, is de Bijbel de dienstknechtsgestalte van den derden persoon der H. Drievuldigheid. Het wezen van de Schrift is derhalve geen Schriftwording van den Logos, maar veeleer Schriftwording van den H. Geest. De H. Geest, die alles neemt uit wat van Christus is, spreekt door alle eeuw tot den mensch het levende Godswoord, zóó dat deze er als woord van den grooten „Gij” voor buigen moet.

En nu is het Woord Gods juist de schat der Kerk. En de Geest Gods is de belofte, aan de Kerk gegeven. Gods Geest woont in den boezem van Gods gemeente, en maakt het starre Schriftwoord levende waarheid in de verkondiging des Woords.

Wat „persoonlijk geloof” in de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk kan grijpen, dat is het Woord Gods, dat in die Kerk als een licht op den kandelaar schijnen moet. Goed, laat dan van het Protestantisme maar gezegd worden, dat zijn „Kerk” een Woord-Kerk is. Daarmede wordt inderdaad iets wezenlijks aangewezen, dat als de groote schat der Kerk moet worden beschouwd. Alleen op grond van dit innig verband tusschen Woord Gods en Kerk, beter nog: tusschen den H. Geest, als den sprekenden God, en de Kerk, is het ten volle mogelijk, dat persoonlijk geloof belijdt: ik geloof eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk.

En niemand zal kunnen ontkennen, dat wij zóódoende werkelijk bij het kerkbegrip zijn uitgekomen. Want nu kunnen wij onze kerkbeschouwing niet meer buiten het institutaire houden. Nu hebben wij te rekenen met de H. Schrift, en met de verkondiging des Woords in de Kerk, d.i. met gestalte en vorm en inzetting. Met het geschreven Woord als fundament en den ambtelijken dienst des Woords,waarbij krachtens goddelijke ordening op het vaste fundament van apostelen en profeten gebouwd wordt; terwijl dat bouwen ook tevens een graven is in het Schriftwoord, zóó dat het bronwater van de levende sprake Gods gestadig nieuw wordt aangeboord.

Nu zijn wij dus, de oude apostolische geloofsbelijdenis op den voet volgend, midden in het volle kerk-begrip uitgekomen, waarbij de onscheidbaarheid van zichtbare en onzichtbare Kerk aanvaard moet worden, even goed als de onscheidbaarheid van het „Zoon Gods” en „Zoon des menschen” in Jezus Christus aanvaard en beleden moet worden; even goed als de onscheidbaarheid vaststaan |208| moet van H. Schrift en Gods Woord. Het schijnt mij toe, dat het vooral met het oog op den schat van Gods Woord, aan de Kerk toevertrouwd, was, dat Calvijn zeggen kon, dat de belijdenis van de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk „ook eenigszins” de uitwendige Kerk aanging (Inst., boek IV, hfdst. 1, § 3).

Zeker, als men bij het geloof in den drieëenigen God bijzonderlijk denkt aan de daden Gods, dus ook aan de daad des Geestes als toevergadering der geloovigen onder het Hoofd des lichaams, Christus, heeft men alle recht de praedestinatie het cor ecclesiae, het „hart der Kerk” te noemen. Maar zoodra men bij geloof in God speciaal aan het spreken Gods voor een oogenblik denkt, wordt het Woord, nader: het Woord als Verbonds-schat, het hart der Kerk. Zoowel de waarheid der praedestinatie als de waarheid van het genadeverbond worden in één adem beleden, als wij met de Christelijke Kerk veler eeuwen uitspreken: ik geloof eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk.


Bij zulk een belijdenis van de Kerk, als het lichaam van Christus op aarde, dat naar Zijn ware wezen doorschemeren doet zoowel de waarheid der praedestinatie als de waarheid van het genadeverbond, en derhalve naar zijn institutaire gestalte rust op de twee pijlers van gemeenschap der geloovigen èn van het ambt der bediening des Woords, — op beide pijlers even zwaar! — kan het rhythme der geloofskennis echter niet blijven staan. Een tegen-beweging begint onmiddellijk in werking te treden, zoodra wij zóó midden in het volle kerk-begrip geraakt zijn.

Onwillekeurig wordt nu de Kerk, in plaats van object (— object des geloofs in onzen gedachtenvoortgang) — subject. Vóór wij er recht erg in hebben, moet dat zoo worden. Omdat de H. Geest en de Kerk zóó innig met elkander in verband gezien zijn, moet dat zoo worden. Want de H. Geest demonstreert in Zijne werking onophoudelijk, dat men Hem wel het ééne oogenblik als het groote object des geloofs belijden kan, maar toch daarmede niet de geloovige erkenning van de blijvende subject-verhouding Gods tot den mensch opgeschort wordt. Niemand kan „gelooven”, dan juist door den H. Geest.

Het is grof misverstand, als deze diepe waarheid smalend genoemd wordt een opvatting der openbaring, waarbij openbaring |209| wordt een „Selbstgespräch Gottes” 5). Welnu, door het innig verband van den H. Geest als den sprekenden God, en de Christelijke Kerk, neemt ook die Kerk onophoudelijk deel aan die tendenz des Geestes, om subject te blijven ten einde toe.

De Kerk — subject.

Dat is zij reeds, zoodra wij inzien, dat het eigenlijk de Kerk als Kerk slechts wezen kan, die de geloofswaarheid belijdt. Zoodra wij weten, wat Prof. Gunning ten onzent bedoelde, als hij van „het geloof der gemeente” sprak, staan wij open voor de waarheid, dat de Kerk subject wil blijven, en zelf belijden wil. Onze persoonlijke geloofsbelijdenis is, bewust of onbewust, een deelnemen aan de geloofsbelijdenis der gemeente. Persoonlijk geloof kan alleen aanspraak maken op de omschrijving, die Paulus geeft, als hij gewaagt van „den Geest in ons”, wanneer wij ons geloof belijden willen in de groote gemeente, aan welke de Geest van het Pinksterfeest geschonken is. Individualistisch verstaan, zou het beroep op „den Geest in mij”, Die gelooven doet, en ’t geloof belijden doet, heel spoedig van gruwelijke geestelijke hoogmoed niet meer te onderscheiden zijn.

Derhalve: de Kerk belijdt de waarheid des geloofs. Hier is reeds „de Kerk” het subject. Maar hier wordt ook reeds „het persoonlijk geloof” in de object-verhouding getrokken tot de Kerk.

Wij herinneren ons weer even duidelijk, hoe weinig b.v. Calvijn gezind was, om lang stil te staan bij het geloof als fides qua creditur (= geloof, waardoor geloofd wordt). Als vanzelf glijdt hij over naar de bespreking van de fides quae creditur (= het geloof, dat beleden wordt), omdat voor hem het geloof zóó onlosmakelijk aan zijn voorwerp steeds gebonden blijft. Precies op dezelfde wijze gaat de Heidelbergsche Catechismus in vraag 22 ongemerkt (het beteekent geen sprong in het dogmatisch denken der 16e eeuw!) over tot het geloof, dat in de XII Artikelen is vervat, het geloof, dat de Kerk aller eeuwen belijdt, - nadat in vraag en antwoord 21 over het echte geloof als fides qua creditur is gehandeld.

Hier hebben wij niet te doen met begripsverwarringen, waarvan wij met eenigen trots zouden mogen zeggen, dat het ons dankbaar stemt, ze door „klaarder denken” te boven te zijn. Neen, hier hebben |210| wij integendeel een ongezochte openbaring van de innige overtuiging, dat de subject-object-verhouding tusschen persoonlijk geloof en Kerk omkeerbaar is, zoodra wij de waarheid der Kerk echt mochten belijden.

Om u tot het welbewust medemaken van die omkeering der verhouding tusschen de twee deelen van mijn onderwerp te bewegen, moet ik echter nog één stap verder gaan, en u verzoeken in uw kerkbegrip — het kerkbegrip, waar wij samen bij uitkwamen — de Verbondslijn van den schat des Woords weer voor uw volle aandacht te brengen.

Het Verbonds-woord van Wet en Evangelie is bij dit gezichtspunt het hart der Kerk, gelijk wij zagen. Welnu, dat Woord Gods is ook de gloeiende kern van de belijdenis der gemeente Gods van den apostolischen tijd af. De geloofsbelijdenis der Kerk (de fides quae creditur) is de kristallisatie, en tegelijk de beschutting, der waarheid des Woords, der waarheid van het apostolisch kerugma.

En door deze heilsboodschap werkt de H. Geest, tot de doorbraak van het persoonlijk geloof in de ziel komt.

Zóó wordt het waar, dat de Christelijke Kerk mede geboren doet worden het persoonlijk geloof. Ook Calvijn liet de opvatting niet los, dat de Kerk in vromen zin „de moeder” der geloovigen mag heeten (Inst., bk. IV, hfdst. 1, § 4). Dat blijft waar, ook al meenen velen tot geloof, „persoonlijk geloof”, gekomen te zijn buiten allen invloed der Kerk om. Alsof een z.g. vrije en on-kerkelijke Evangelisatie, die door hare Evangelie-verkondiging beslag op de geesten kreeg, daarmede toch niet onbewust krachten ontleende aan Woord en belijdenis, zooals ze in den schoot der Christelijke Kerk rusten!

Ernst Troeltsch heeft dit inderdaad zuiver en diep verstaan, en daarom meermalen zoo ernstig vermaand, dat de on-kerkelijkheid niet voortgaan mocht haar piëteitvollen steun te onthouden aan de Kerk, aan welker ouden stam ook zij levenssappen onttrekt.

De beeldspraak, die de Kerk als de moeder der geloovigen verstaat, mag geen belijdend Protestant zonder meer aan Rome uitleveren. Het is die teêre beeldspraak, die moet opkomen, zoodra de Kerk, met den schat des Woords in hare hoede, als het subject wordt, dat „persoonlijk geloof” tot haar object maakt. Geest en Woord (= Woord, aan de Kerk toebetrouwd) tezamen genereeren |211| het nieuwe leven des geloofs. Het kan niet anders dan als „persoonlijk geloof” worden geboren.

De Kerk als moeder der geloovigen stelt er een eer in het jonggeboren geloof te zien opwassen, te zien uitgroeien al meer tot echt, rijk persoonlijk geloof. Daarom blijft de Kerk als Kerk van het Woord, en als Kerk des Verbonds, de teêre plantjes van persoonlijk geloof beschermen, leiden, verzorgen . . .

Daarom koestert de Kerk met de beide sacramenten als zichtbare Woord-verkondiging het zwakke, wankelmoedige geloof.

Daarom blijft ook noodig voor het persoonlijk geloof de geregelde tucht des Woords, en de geregelde opvoeding, die een voeding is met het rijke en krachtige Woord van God, dat is: de dienstknechtsgestalte van de kanonieke H. Schrift, in de Kerk, en tegelijk met de geïnstitueerde Kerk ontstaan.

Zóó brengt de Kerk — de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk — het persoonlijk geloof tot volle bewustheid, en rijpheid en vrijheid. Waar Christus en Zijn Woord en Geest tezamen zijn, daar mòet persoonlijk geloof doorbreken, met ootmoedige onderworpenheid onder het gezag van Gods Woord, en blijde genieting van de vrijheid des Geestes.




1. Voordracht, gehouden op de Hauptversammlung van den Reformierten Bund in Duitschland, te Barmen, op Donderdag, den 9en juni ’27

2. Leopold Klotz Verlag, Gotha, 1927.

3. Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, uitg. Messchert, Amsterdam, Dl. V, blz. 286.

4. a.w., DI. V, blz. 34.

5. W. Schmidt, Zeit und Ewigkeit, Gütersioh, 1927, S. 70.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001