Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

Christelijke wetenschap

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

2e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winckel
Wageningen (H. Veenman) 1927, 2,112-136

a



Met de aanvaarding van de opdracht van Uw bestuur 1) om n.l. over „Christelijke Wetenschap” te willen spreken, heb ik mijzelf in een bijzonder moeilijk parket gebracht.

In de eerste plaats wel hierom, wijl noch van het adjectief „Christelijk”, noch van het substantief „Wetenschap” kan gezegd worden, dat in hoofdlijnen de beteekenis van de termen vaststaat. Zoowel van het specifiek-Christelijke als van het begrip wetenschap kan men zeer verschillende omschrijvingen geven. En het gekste is, dat die omschrijvingen heel gemakkelijk zóó uitvallen kunnen, dat de combinatie „Christelijke Wetenschap”, wel beschouwd, in het geheel geen zin geeft. Natuurlijk zou men ter geruststelling hier aanstonds kunnen opmerken, dat ik aan het feit, dat verstandige mannen mij vroegen, om over „Christelijke Wetenschap” te spreken, gerust het recht ontleenen mag, om mij te beperken tot, en vooronderstellenderwijs uit te gaan van die opvatting van „Christelijk”, en van dàt wetenschapsbegrip, die geëigend zijn met elkander in zóó nauwe relatie te treden, dat het zinvol wordt te spreken van een Christelijke wetenschap.

Veel verder brengt mij echter zulk een tegemoetkomende houding uwerzijds nog niet. Want het zal straks wel blijken, dat de pleitvoerders voor het ideaal eener Christelijke wetenschap op zóó verschillende wijze de noodzakelijkheid der begripsverbinding betoogen, die ons onderwerp aan de orde stelt, dat een spreker nog nagenoeg alle kanten uit kan, als hij zal moeten handelen over „Christelijke Wetenschap”. Dit nu vind ik buitengewoon benauwend. Voor een vruchtbare samenspreking, en voor een betoog, dat indruk maken |113| kan, is toch zeker noodig, dat over het subject òf over het praedicaat van de stelling, die men verdedigen wil, de gevoelens overeenstemmen. Over de eene helft dient men het eens te zijn, zal men bij wijze van gerechtvaardigde conclusie tot de aanvaarding van het geheel, van de geheele these, kunnen pogen te brengen. Vergeet men dat zoeken van een gemeenschappelijke basis, een gemeenschappelijken bodem, van waar af men den sprong zal hebben te wagen tot de conclusie, die het onderwerp van den dag suggereeren wil, dan is er groot gevaar, dat de gansche discussie op één groote spraakverwarring uitloopen zal, òf dat de toehoorders zich geduldig met meer of minder welbehagen er toe zetten, te luisteren naar wat de spreker onder alles „verstaat”, en zoo helder „definiëert” wat hij in zijn voordracht voor „Christelijk” zal believen te houden, en wat naar zijn beschouwing de ware wetenschap zijn moet. In beide gevallen doet men dan echter niet zelf mee in de worsteling om de waarheid dichter nabij te komen. In het eerste geval niet, omdat de Babylonische spraakverwarring alle bouwwerk, ook in het domein der theologische en wijsgeerige bezinning automatisch stil legt; in het tweede geval niet, omdat de toehoorders heel fijn voelen, dat in een redevoering, die als een zeilproef op de zee van de denk-techniek moet beschouwd worden, waarbij men spelevaart met eigen gerei, en naar eigen methode, — geen aanleiding mag worden gevonden om wat anders te doen dan stil toeschouwer te blijven ten einde toe.

Ik nu houd niet van die rol, om voor uwe oogen te spelevaren op dit mooie, ernstige studenten-congres. Wel vind ik het, om met Ibsen te spreken, „herrlich zu fahren”, — maar tè riskant schijnt het mij „um den Kahn an den Grund zu seglen”. Voor mij zelf en voor u de toeschouwers, die dan toch misschien zoudt willen komen om te helpen, tè gevaarlijk. En daarom dunkt van morgen mijn taak zoo zwaar. Een eenzame spelevaart van mij op den oceaan der diepst grijpende levensvragen zou het begin van mijn en uw ondergang kunnen worden.

Maar er is nog iets, dat mij het spreken over „Christelijke Wetenschap” van morgen heel moeilijk maakt. Ik ben niet meer enthusiast voor dit onderwerp. Dat dien ik eerlijkheidshalve bij voorbaat te bekennen. Er was een tijd, waarin ik bijzonder geestdriftig voor dit onderwerp was. Jaren van studie heb ik er aan besteed. Bij de studie voor mijn proefschrift over Augustinus’ Wetenschapsidee heb ik mij |114| met voorliefde ten doel gesteld, om aan de ontwikkelingsgeschiedenis van de machtige gestalte van Augustinus toe te lichten, hoe de idee eener Christelijke wetenschap in de antieke wereld opkwam. Geruimen tijd nog na de voltooiing van mijn proefschrift bleef ik bezig met dezelfde stof, en verlangde ik tot klaarheid te komen over de doorwerking van de idee eener Christelijke wetenschap in de Middeleeuwen.

Diep onder den indruk was ik van de groote beteekenis van het Christendom voor heel het cultuurleven. Ik wist, dat de verlossing door Christus op den geheelen mensch, ja zelfs op den geheelen kosmos betrekking had. Was het niet het verlangen, om Christus te doen heerschen op alle terrein des levens, dat in geestdrift ontgloeien deed voor de idee eener Christelijke wetenschap?

Toch is mijn enthusiasme voor mijn onderwep van heden bekoeld. Ik ben hoe langer hoe meer gaan inzien, dat ook van mijn behagen in dat geweldige onderwerp gold, wat Barth ergens van zijn instemming met Herrmann’s colleges in Marburg zegt: dat de oude Adam zich meer in het geval verheugde dan de nieuwe mensch. Ik ben, o zoo bevreesd geworden voor anticipaties, die te vroeg geproclameerde triomfen beschrijven. Wilt ge het anders gezegd hebben: ik ben in mijn blik op het leven, op de wereld, ook op de Christelijke wereld, meer eschatologisch georiënteerd dan vroeger.

Ik ben dieper dan voorheen overtuigd geraakt van het alles beheerschende „geloof alleenlijk”, „hoewel ge er niets van ziet, geloof alleenlijk”, als de typische levenshouding van een Christen in deze aardsche bedeeling.

Nog anders gezegd: ik zie de beteekenis van het Christelijk geloof nu veel meer dan vroeger „kritisch”, en dat is wat anders dan in het Christelijk geloofsleven direct de impuls te gevoelen tot constructieven opbouw, o.a. tot opbouw van een „Christelijke wetenschap”.

In zijn Oudere Tijdgenooten zegt Allard Pierson ergens zoo fijn van Bilderdijk, dat hij in een eeuw vol zelfgenoegzaamheid, die zich met de liederen van vrede en liefde, van redelijkheid en verdraagzaamheid in slaap gewiegd had, als het ware klaaglijk huilend de positie van den waakhond vervulde, die onraad speurde, en daarom niet tot zwijgen was te brengen 2). Zoo zou ik ook willen zeggen: |115| ik heb het geluid van den waakhond gehoord op het Christelijk erf, op het terrein van Christelijke wereld- en levensbeschouwing, van Christelijke beginselen, en van Christelijke politiek, van Christelijke cultuur en Christelijke wetenschap. En nu kan ik niet helpen, dat ik wakker geschrokken ben, en lig te luisteren, terwijl naast mij nog zoovelen den slaap der gerusten slapen in vertrouwen op de veiligheid hunner erve; ik hoor het maar al in den toonaard van Bilderdijk, en in den toonaard van Karl Barth (het is in wezen precies hetzelfde!): onraad, onraad!

En ik zie uit de vensteren van de hoeve, waar ik mij met vele anderen had genesteld, en ik kan niet helpen, dat ik donker dreigende wolken zie en bliksemflitsen telkens daar doorheen. Ik kan niet meer inslapen. De constructies van voorheen komen in ’t schelle licht te staan van het dreigende oordeel. Mijn Christendom is „kritisch” geworden, omdat ik het ten einde toe zien wil als openbaring Gods; maar dan ook van het begin tot einde in levenden samenhang met de majesteit van Hem, Die Zich in Christus openbaarde, en zóó zelf de maatstaf houden wil van wat waarlijk „Christelijk” is.

Uit deze houding, die ik nu tegenover het probleem der Christelijke wetenschap innemen moet (hier sta ik, ik kan niet anders!) volgt van zelf, dat ik er niet aan denken ga, om vanmorgen het ontwerp van de ideale Christelijke wetenschap, al is het maar in schetslijnen, te construëeren. Integendeel, het zal veeleer mijn taak moeten zijn, om te laten zien, hoe het geconstruëerde onder de kritiek van Gods openbaring komt, en dan het beklemmend gevoel van onveiligheid geeft aan hem, die er zich voorheen zoo uitnemend in thuis vond. Maar als het dus vanmorgen vooral zal gaan om kritiek, ook om kritiek op de voorstellingen, die meer dan één bekwame pleitvoerder voor de idee der Christelijke wetenschap heeft gegeven van het bestek dezer monumentale verzoening van Christendom en intellectueele cultuur, dan meene men toch niet, dat ik op een opzettelijke bestrijding van beschouwingen uit ben, die reeds jaren lang van de |116| mijne afweken. Ik zal trachten te doen zien, hoe Gods openbaring. hoe het licht van Gods Woord, onder kritiek neemt vooral ook eigen beschouwingen. De kritiek van Gods openbaring uit zich allereerst in zelfkritiek. Ik wil meedoogenloos zijn tegenover mijn eigen vroegere uiteenzettingen over de ideale Christelijke wetenschap allereerst; en dan pas zal ik het wagen het proces der crisis te vervolgen, ook waar het bouwsels betreft, die mijn buurman een geestelijk onderdak gaven, waar hij zich zoo rustig in thuis voelde op het groote erf van de problemen van Christendom en cultuur.

Doch als dan de orde zóó zal moeten zijn: allereerst zelfkritiek en dan ook kritiek op anderen, — dan moet ik ook van u verwachten, dat gij echt meedoet van morgen. Gij zult er ook zelf bij betrokken worden. Gij kunt niet alleen toeschouwer blijven. De kritiek, die ik geven ga, en met zelfkritiek inzetten zal, mocht eens de kritiek zijn van Hem, Die in Christus alleen kritiseeren mag. Als ze dat niet is, is ze ijdel woordgeklap. Maar indien wel, dan voelt ge ook, dat gij mee doen moet, en dat het u ook aangaat.


Daarom zoek ik nu vóór alles naar de gemeenschappelijke basis, vanwaar uit wij samen onzen tocht gaan ondernemen over de terreinen, waar de lijnen der verschillende gebouwen zichtbaar worden, zooals zij geconstruëerd zijn door verschillende ontwerpers, die hun visie hebben willen objectiveeren en ons in forsche lijn wilden teekenen: de ideale Christelijke wetenschap.

Het spreekt na al het gezegde al wel haast van zelf, dat ik dit gemeenschappelijk uitgangspunt zoeken ga in een peiling van den inhoud van den term Christelijk; en dus niet in een omschrijving van het begrip wetenschap.

Dat kan misschien een oogenblik vreemd schijnen, omdat wetenschap toch immers als zelfstandig naamwoord het hoofdbegrip van ons onderwerp is. Toch is het bij nader inzien heelemaal niet vreemd. Want het adjectief Christelijk is bij ieder substantief, waar het een plaats bij vinden kan, het bepalende. Als het woord „Christelijk” iets bijzonders beteekenen zal, dan beteekent het alles. Dan domineert het ten eenenmale. Dan wijst het op het vaste punt, van waar uit alles anders moet worden gezien. Wie van Christelijke wetenschap spreken wil, en weet, wat hij zegt, moet dus aan het woord Christelijk als vanzelf het hoofd-accent geven. |117|

Daar komt nog een tweede reden bij, waarom het aangewezen schijnt, elkander in den term „Christelijk” te pogen vóór alles te verstaan bij de behandeling van ons onderwerp: ik vind die in den aard van dit congres, dat een congres van de Gereformeerde studentenbeweging is. In de typeering van het wezen van het Christelijk geloof zullen wij elkander het gemakkelijkst kunnen vinden. Als wij het hier nog niet kunnen, waar zal het dan mogelijk zijn? Wij willen niet spreken van „Christelijk”, en er dan onwillekeurig het woord „algemeen” vóór denken. Wij willen nog minder ons vinden in dat ruggegraat-looze Christendom boven geloofsverdeeldheid. Wij zijn het hier in Lunteren allen hierover eens, dat het Christendom, zooals het heenschittert door de klassieke belijdenisschriften van het Geref. Protestantisme, het diepste vertolkt, wat tot het specifiek-Christelijke wezenlijk moet worden gerekend. Wij staan op één geloofsgrondslag, en grijpen voor „het Christelijke” mitsdien naar één en denzelfden norm: Gods Woord.

Ik mag dus wel onderstellen, dat wij het over den term „Christelijk” veel eerder eens zullen worden dan over het begrip „wetenschap”. Wij zijn hier bij elkander als studeerenden in verschillende faculteiten. Uit den aard der zaak zal onze studie-richting ons geneigd maken, bij de bepaling van het begrip „wetenschap” het accent verschillend te leggen. Wie zich geeft aan de studie der exacte wetenschappen, zal ongetwijfeld heel sterk overhellen tot de aanvaarding van een positivistisch wetenschapsbegrip, ook zonder dat men het wijsgeerig bezonnen zóó noemt of zelfs ook maar weet, wat het ken-theoretisch vooronderstelt. De theologen onder ons zullen als van zelf overhellen tot de aanvaarding van een wetenschapsbegrip, waarin de gansche wereldbeschouwing mede in de definitie van wetenschap kan worden opgenomen. Zelfbehoud dringt den theoloog, die toch meestal nog al prijs stelt op de publieke erkenning van het wetenschappelijk karakter van zijn lievelingsvak, tot zulk een verruiming van het wetenschapsbegrip doorgaans wel.

Doch stel al, dat het mogelijk was, dat wij allen het vrij spoedig eens werden over het wetenschapsbegrip, dan nog zou het niet raadzaam zijn, ons gemeenschappelijk uitgangspunt in die definitie van wetenschap te nemen.

Want — en dit is de derde reden, waarom wij bij de behandeling van ons onderwerp beginnen willen onze eenheid vast te stellen in de |118| opvatting van den zin van den term „Christelijk” — wij komen niet verder, al zijn wij het over het wetenschapsbegrip eens. Wij kunnen den tocht, dien wij ons voorstelden te ondernemen: dien der kritiek, en vooral der zelfkritiek, alleen ondernemen van de typeering van het adjectief „Christelijk” uit. De bezinning op de beteekenis van dat woord alleen kan ons samen doen optrekken langs dien weg, waarlangs ik gaan moet, omdat ik dien reeds begon te gaan.


Wat bedoelen wij met „Christelijk”? De volksmond gebruikt dit bijvoeglijk naamwoord heel gaarne, om daarmede uit te drukken: wat bij een Christen hoort, wat voor een Christen betamelijk is. Het spraakgebruik is hierbij doorgaans sterk moralistisch geijkt. Het woord „Christelijk” dient dan enkel tot kenschetsing van de levenshouding van een mensch, of van bepaalde levensuitingen van den mensch. Zonder het nu voor zulk een moralistische beperking van de beteekenis van het woord „Christelijk” op te nemen, wil ik toch gaarne bekennen, dat ik geen beter kenschetsing van de beteekenis van het woord „Christelijk” weet, dan deze: wat bij een Christen behoort, wat met den Christen verband houdt, wat op den Christen direct betrokken is. Maar dat geldt dan leer en leven beide. Dat geldt dan van des Christens belijdenis en van des Christens wandel. In het Grieksch der Oostersche kerkvaders werd voor „Christelijk” heel dikwijls het woord Cristianikèv gebruikt. En dat woord behoeven we maar even aan te zien, om te verstaan, dat het afgeleid is van Crist°anov = Christen, en dat dus ook voor de Grieksch sprekende patres „Christelijk” niet anders beteekende dan: „wat des Christens is”.

Wij moeten dus het woord „Christelijk” niet direct van het woord Christendom afleiden: dat is een term van veel later maaksel. Wij moeten ook het woord „Christelijk” niet zonder meer met „geloovig” ident verklaren. Men beproeft die gelijkstelling heel vaak, om het adjectief „Christelijk” zóó beperkt te kunnen verstaan, dat het alleen bij personen past, en b.v. onmogelijk verbonden kan worden met het begrip „wetenschap”. Met het probleem der Christelijke wetenschap is men dan een, twee, drie klaar. Christelijke wetenschap, dat is gelijk: geloovige wetenschap; en geloovige wetenschap, dat is natuurlijk onzin; want alleen menschen, levende personen, kunnen geloovig zijn. Zulk een simpele terzijdestelling van ons probleem |119| is ongerechtvaardigd, om de eenvoudige reden, dat uit de historie van het spraakgebruik „Christelijk” overduidelijk blijkt, dat „Christelijk” en „geloovig” geen synoniemen zijn.

Wat des Christens is, wat op den Christen betrokken is, — dat is Christelijk. In abstracto is het dan dus niet meer zin-loos, om van Christelijke wetenschap te spreken. Het is — het kan nog maar heel globaal gezegd worden, omdat een definitie van wetenschap door ons niet voorondersteld mag worden — die welgeordende en zekere kennis, welke bij den Christen behoort, welke zóó op den Christen kan betrokken worden, dat de Christen de kennende is, het subject der wetenschap. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de Christen, de enkele Christen die wetenschap ook werkelijk heeft, zóó heeft, dat hij er kant en klaar mee is. „Christelijke wetenschap” stelt een ideaal, omdat „Christelijk” op zichzelf reeds een ideaal stelt: Christelijk is, wat bij een Christen behoort: ook al heeft hij er in waarheid niets van, of ook al ziet hij slechts een schets in stippellijn van het volle beeld. Christelijke wetenschap, — dat kan dus voorloopig omschreven worden als die welgeordende kennis, en ook die kennis-leer, van dàt gezichtspunt uit, hetwelk bij den Christen behoort.

„Christelijk” is, — wat bij den Christen behoort.

Heel veel verder zijn we met deze omschrijving nog niet. Wij hebben een nieuwen term ingevoerd, die nu weer nadere opheldering behoeft. Wij spraken nu van een’ Christen. Maar wat is een Christen?

Hier kom ik nu aan het punt, waarop ik mij vleien mag in dezen kring spoedig tot overeenstemming met mijn gehoor te kunnen komen. Over de definitie van een Christen behoeven wij niet te twisten. Ik reken op Uw aller instemming, als ik de mooie en diepe omschrijving van den Heidelberger Catechismus overneem (antw. 32): ik word een Christen genaamd, „omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus en alzoo zijner zalving deelachtig ben, opdat ook ik zijnen naam bekenne en mij zelven tot een levend dankoffer Hem offere, en met een vrij geweten in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde, en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeere”.

Wie is dus een Christen? Niemand anders, dan wie van Christus is: Hem ingelijfd door een oprecht geloof.

Wie op Christus betrokken is door het geloof, die is een Christen. |120| Wie Christus kent door het geloof, neen beter: wie door Christus gekend is, die is een Christen. Wie door den Geest met Christus verbonden, en zóó tot geloof verwaardigd werd, die is een Christen.

Doch nu komt nog eenmaal een vraag om verduidelijking op. Want er is weer een nieuwe term ingevoerd: Christus.

Nu moet onze overeenstemming nog vastgesteld in ons antwoord op de vraag, wie Christus is. Hier grijp ik onwillekeurig terug op de oude Apostolische geloofsbelijdenis: wij gelooven in Jezus Christus, Gods eengeboren Zoon, onzen Heere. Christus de Middelaar Gods en der menschen, Hem belijden wij. Gestorven voor onze zonden, en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. Jezus Christus — de openbaring Gods.

Eduard Thurneysen besprak in zijn„Christliche Unterweisung” in Zwischen den Zeiten 3) ook die vraag: Wer ist Jesus? Voor het antwoord, dat hij geeft, hoop ik op uw aller instemming. „Wer ist Jesus? Das Kind in der Krippe, das uns sagt, dass alles menschliche Grosstun und Selberkönnen überflüssig geworden ist, weil das Himmelreich nahe herbeigekommen ist: das was wir uns nicht nehmen können soli uns gegeben werden. Es führt kein Weg vom Menschen aus zu Gott, aber es führt desto sicherer ein Weg von Gott aus zum Menschen. Der neue Mensch, auf den wir alle hoffen, ist da, aber er ist nicht nur ein in heissem Bemühen verbesserter alter Mensch, sondern der Sohn des Vaters voller Gnade und Wahrheit.

Das ewige Licht geht da herein,

Gibt der Welt einen neuen Schein,

Es leucht’ wohl mitten in der Nacht,

Und uns des Lichtes Kinder macht.

(Luther)”

Wie door geloof een lidmaat van Christus wordt, d.i. een Christen, die den maatstaf voor het waarlijk-Christelijke in den gezalfden Heer vindt: in de levensopenbaringen van zijn Koninklijk, zijn Priesterlijk en zijn Profetisch ambt, — die zal het dagelijks ondervinden, dat het in aanraking met Jezus Christus „um eine Ecke geht”. Jezus Christus is „ein unbegreiflich hoher Übergang von dieser auf |121| eine ganz andere Seite. Er will die Menschen nicht nur veredeln, er will sie überwinden. Wer das nicht sieht, der wird immer noch viel Schönes, menschlich Grosses an Jesus sehen, aber die Hauptsache, das Geheimnis des Gottessohnes hat er nichtgesehen. Herr, öffne uns die Augen!”

Maar als nu zóó de bezinning op den term „Christelijk” bij Christus doet uitkomen, als zóó in dat adjectief doortrilt de majesteit van de Christus-openbaring, als zóó Christendom van zelf Christus-tum wordt voor onze overdenkingen, dan is het duidelijk, dat wij niet van „het Christelijke” kunnen spreken, zonder in de crisis te komen, in de crisis van de nieuwe wereld, die in Jezus Christus door deze verdorven wereld heenslaat.

Ik geef nog even aan Thurneysen het woord: „Wie bei einem Erdbeben kommt um Jesus herum alles ins Wanken, was bisher fest und sicher stand. Das Haus dieser Welt weist mächtige Risse auf. Es gibt keine Anschauung, keinen Standpunkt, kein Recht und keine Macht auf Erden, die durch Jesus nicht angegriffen und in Frage gestelit würden”.

Hoort ge nu den waakhond ook niet onrustig aanslaan op ons heele Christelijk erf? Wij schrikken wakker. „Es gibt keine Anschauung, die durch Jesus nicht angegriffen wird.”

Al wie hier ja op zegt, trekt met mij mede over de terreinen van onze Christelijke „Anschauungen”, en ontwaart met een huivering dat al onze bouwwerken, ook onze bouwwerken in Christelijken stijl „mächtige Risse” vertoonen.

Ik weet wel, gij aarzelt nog. Gij trekt nog even terug, — en zegt neen, dat gaat toch te ver, om al onze bouwwerken, die op den grondslag der Christelijke beginselen, aan Gods onwankelbaar Woord ontleend, zijn opgetrokken, zouden gaan scheuren „um Jesus herum”! Gij meent, dat er dan niets overblijft dan het radikale nihilisme. Straks hoop ik u te doen verstaan, dat ge u in dit bange vermoeden van een volstrekte afbraak zonder nieuwbouw totaal vergist. Ik moet nu trachten, u over uw aarzeling heen te helpen. Als gij in waarheid iets van het geheimenis van Jezus Christus, God geopenbaard in het vleesch, gezien hebt, zult ge er over heen komen.

Ik weet, waar uw aarzeling uit voortkomt. Enkel en alleen uit een gewoon-menschelijke list, om één schakel over te slaan in de overwegingen; en dat wel juist de onmisbare schakel; maar ook de |122| moeilijkste schakel. Gij spreekt van Christelijke beginselen, aan Gods Woord ontleend. Als ik dat goed begrijp, dan wil dat zeggen, dat gij voor het recht verstand van wat „Christelijk” is direct wilt teruggaan op Christus, den geïnscriptureerden Logos. Gij wilt die ééne term: de Christen, overslaan. Gij wilt uzelf, die recht verstaan moet, wat Christelijk is, overslaan . . . Dat kunt ge heel aantrekkelijk bepleiten: wordt Christus niet hooger geëerd, als men direct op Hem teruggaat? En uit Zijn Woord direct alles afleidt? Hoe zal het wankel subject ooit een tusschenschakel kunnen vormen? Dat is toch immers hoogmoed en ijdelheid . . .

Met dat al moet ik u waarschuwen, dat ge u achter den schoonen schijn tracht te verschuilen, als gij „den Christen” wilt overslaan. Gij wilt daarmede de moeilijkste klasse in de leerschool des H. Geestes overslaan: het is die van het „geloof alleenlijk”.

Gij wilt liever vergeten, dat gij er zelf van oogenblik tot oogenblik bij betrokken zijt, als gij van Christus spreekt en van het Christelijke. Gij wilt liever toeschouwer blijven, dan in het geloof beproefd worden. Maar het geloof laat zich geen oogenblik uitschakelen, als er van Jezus Christus sprake komt en die woorden meer dan klanken zullen gaan beteekenen.

Van Jezus Christus en van Christelijke beginselen, uit Gods Woord afgeleid, kan men niet „metaphysisch” gaan spreken, zóó dat het zin heeft. Men kan er enkel „geloovig” van spreken. Want Jezus Christus moet worden „geloofd”, en Christelijke beginselen moeten worden verstaan door een kennend subject, dat in deze dingen stekeblind is buiten het geloof.

Zie, zóó blijft toch de keten, die wij gevolgd hebben, toen wij ons in de beteekenis van het Christelijke poogden te verdiepen: Christelijk — Christen — Christus.

Gij blijft zelf er bij — en daarom blijft ge ook met Christelijke beginselen en met Christelijke cultuur en met Christelijke wetenschap onder den donker dreigenden hemel van jezus Christus, de openbaring Gods. Daarom blijft de crisis, omdat gij zelf er bij blijft, en Christus altijd uw ongeloof in de crisis stellen moet. Zoolang er iets in u te overwinnen blijft (en blijft de tegenstand van heel den ouden mensch niet te overwinnen?) blijft Christus met u wontelen en de aardbeving, die Zijn voetstap veroorzaakt in uw leven, doet het mooie huis van uw wereld- en levensbeschouwing wankelen. |123|

Zoolang gij zelf in dat huis woont, en met schrik ontwaakt, moet smeeken: ik geloof, Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp! dreigt er een oordeel des doods over u, over den ouden mensch, en over het oude huis, waarin de oude mensch zich versteken wil.


Laat ons nu samen voortgaan, van ons gemeenschappelijk uitgangspunt uit: ik noem het onze overeenstemming in de opvatting van wat „Christelijk” heeten moet. Wij doen een rondgang over het erf der problemen, die met ons onderwerp verband houden. En onder het klagend gehuil van den waakhond, waar Allard Pierson zulk een fijn oor voor had (het is de waakhond van het oordeelsgetuigenis over al het hoogmoedig-rustig-zelfgenoegzaam menschelijke!) willen wij onderzoeken, of er niet onraad is in al die gebouwen, die als proeven van oplossing voor het probleem Christendom en intellectueele cultuur, werden opgetrokken.

Wij beginnen met de beschouwing van wat ik vroeger zelf als de ideale oplossing voor dit moeilijk probleem mij dacht.

Ik noem het nu een „Haus dieser Welt”; het licht van den Christus zal de groote scheuren wel toonen in dit gedachten-bouwwerk. Het hoofdmotief van het bouwbestek gaf ik in de eerste stelling bij mijn proefschrift aldus weer: „de geldigheid van de idee eener Christelijke wetenschap vloeit ook voor onzen modernen tijd nog onmiddellijk voort, theologisch beschouwd uit de belijdenis van de kosmische beteekenis van Christus, psychologisch beschouwd uit de erkenning van het centrale karakter der Christelijke religie”.

Met de belijdenis van de kosmische beteekenis van Christus bedoelde ik de nadrukkelijke erkenning van de waarheid, die Paulus uitspreekt in Coloss. 1 : 16-20, als hij o.a. zegt van Christus: „want door hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn . . . alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen . . . Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in hem al de volheid wonen zou; en dat hij, door hem vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns Kruises, door hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn” 4). |124| Gods Woord laat ons derhalve overduidelijk zien, dat de verlossing door Christus voor de herschepping van den ganschen kosmos beteekenis heeft. Daaruit schijnt te volgen, dat ook het wetenschappelijk onderzoek als onderzoek van den kosmos anders verloopt, zoodra men met een herschapen subject en een herschapen, of althans: in de herschepping begrepen, object der wetenschap rekenen mag.

Met de erkenning van het centrale karakter der Christelijke religie bedoelde ik het Christendom te grijpen onder een waardeering van de religie in het algemeen, die ik in mijn proefschrift een gegeven der wetenschap noemde, en dat niet zonder oorzaak. Het geldt hier een feit, dat door godsdienst-historisch en godsdienst-psychologisch onderzoek boven allen twijfel werd gesteld.

De religieuze mensch moet alles zien in religieus licht. Als de allesbeheerschende factor van ’s menschen geestesleven wil de religie haren invloed over den ganschen bewustzijns-inhoud des menschen uitstrekken, en daarom moet ook het wereldbewustzijn van den religieuzen mensch religieus gedetermineerd zijn 5).

Hieruit schijnt te volgen, dat de Christelijke religie, die de religie bij uitnemendheid is, natuurlijk ook het geheele wereldbewustzijn Christelijk-religieus bepaalt, en dat dus de gansche wetenschapsoefening door het Christendom zal beïnvloed worden, — hetgeen trouwens ook uit den gang der historie gemakkelijk kan worden toegelicht.

Er scheen derhalve op theologische, zoowel als op psychologische en historische gronden aanleiding genoeg, om voor de geldigheid van de idee eener Christelijke wetenschap te pleiten, zooals ik dat in 1917 deed.

En de juistheid van mijn stelling scheen te meer te klemmen, omdat ik er bij de verdediging van mijn proefschrift zoo nadrukkelijk op bedacht was, het Christendom niet alleen als levenswerkelijkheid in den enkelen mensch, maar ook als sociaal verschijnsel in een bepaalde cultuurperiode te beschouwen. Door die overweging scheen ik aan de wetenschapsbeoefening, zooals een Christen-denker daaraan deel heeft, hare individueele willekeurigheid en de al te groote betrekkelijkheid harer waarde te kunnen ontnemen. Bij diepere bezinning op het centrale karakter van de Christelijke religie kwam ik er toe, in haar de tendenz te vinden naar een evenwichtstoestand, waarin de |125| geheele intellectueele cultuur religieus bepaald, en als het ware gekerstend is. In dien zin mocht het tijdvak der Middeleeuwen een periode heeten van Christelijke cultuur en Christelijke wetenschap, waarin werkelijk de veetegenwoordigers van het Christelijk geloof tegelijk ook de officiëele mannen van wetenschap waren, en waarin dus ook alle cultuur-uitzichten religieus bepaald waren.


Als ik nu dezen gedachtengang weer eens rustig bezie, en ik houd vast aan de beteekenis van het woord „Christelijk”, die ik met u vond, dan weet ik noch met het theologisch, noch met het psychologisch, noch met het historisch argument raad meer. De „mächtige Risse” vertoonen zich.

Met het theologisch argument weet ik geen raad meer, omdat ik nu dieper dan ooit te voren overtuigd ben van het feit, dat Efes. 1 en Coloss. 1, waarin ons van de kosmische beteekenis van Christus gesproken wordt, van geloofswaarheid spreken. En geloofswaarheid, dat wil zeggen, dat men het niet ziet in het gewone, horizontale leven der werkelijkheid. Sterker nog: gelooven in de kosmische beteekenis van Christus, dat wil zeggen, dat men veeleer het tegendeel ziet dan de werkelijkheid van herschepping van subject en object door Christus’ verlossende macht. Gelooven in de identiteit van scheppings-middelaar en verlossings-middelaar, dat is niet anders mogelijk dan door de ergernis heen over den verlossingsmiddelaar, die machteloos schijnt, en geen gedaante heeft en geen Scheppers-heerlijkheid. En zoodra zóó de belijdenis van de kosmische beteekenis van Jezus Christus geloofswaarheid wordt, moet ik, moet gij, moeten wij, geloovigen, er zelf bij zijn om het te belijden. En wij belijden het niet zonder het tegelijkertijd te loochenen. Het woord „Christelijk” krijgt diepen klank, ook in verbinding met „wetenschap”. Nu kom ik met mijn Christelijke wetenschap, uit een theologisch beginsel schijnbaar zoo zuiver afgeleid, in de crisis. Daar trekt een gevaarlijke scheur door mijn gebouw!

Ik weet nu ook geen raad meer met mijn psychologisch argument. Zoodra ik den maatstaf voor het Christelijke in den Christus zelven leg, gaat mij de vrijmoedigheid ontbreken, om het Christendom, dat Christus-tum geworden is, onder het algemeen-begrip der religie te grijpen. Christus, de openbaring Gods. De volstrekte openbaring Gods: de nieuwe wereld slaat in Hem, het vleeschgeworden Woord |126| door de oude wereld van ons denken, en zinnen en peinzen, van ons, vloeken èn vroom zijn heen. Voelt ge wel, dat er nu zekere spanning komt tusschen Christendom en „religie”, en dat niet zonder reden Jezus Christus in zijn sterven heeft gemanifesteerd „das Ende aller Religion”? Godsdienstpsychologie wordt in dat geval dus een slechte helpster om het gebouw eener Christelijke wetenschap mede op te trekken. Ik weet met mijn godsdienstpsychologisch argument in ’t geheel geen raad meer. De scheuren van mijn bouwwerk vertoonen zich bij het licht van den Christus Gods. —

En ook met het historisch argument weet ik geen raad meer. Reeds jaren terug wilde mij die lofprijzing op de ideale Christelijke cultuur der Middeleeuwen nauwelijks uit de pen. Was het toen in de eeuwen vóór de Reformatie werkelijk zulk een „organisch” tijdperk, vol stillen groei, sociale orde, en scheppend vermogen? 6) Ach, dat Woord „Christelijk” schijnt in verband met het Christelijk tijdvak der Middeleeuwen wel heel sterk in oneigenlijken zin te moeten gebruikt worden. Het verband met den „Christen”, en van den Christen met Christus door het geloof is op aangrijpende wijze te loor gegaan.

Daarom moet straks de Reformatie doorbreken met dat ontroerende accent op het „sola fide”. Het verzakelij kte en begripsmatige verstaan van „het Christelijke” moet weer levend-persoonlijk worden: „de rechtvaardige zal door geloof leven”.

Neen, ik weet ook met mijn historisch argument geen raad meer, al blijf ik diepen eerbied houden voor Augustinus’ denkers-arbeid, en voor de diepte van zijn geloofsleven. Augustinus heeft tegen wil en dank de organische periode ingeluid. Als het Augustinisme historie wordt, gaat het aan zijn historie te gronde.


Nu, na zóó eerlijk mijn eigen voorheen verdedigde stellingen onder kritiek genomen te hebben, ga ik met u verder, en beschouw een ander bouwwerk, naar ander bestek ontworpen. Het toont den stijl van mijn zeer bekwamen leermeester, Dr. H. Visscher, al wordt door vele anderen onder hetzelfde geestelijke dak schuilplaats gezocht. In de bekende rectorale rede van 1920 Van den eeuwigen vrede tusschen wetenschap en religie, poogde Prof. Visscher de wetenschap, in streng-positivistischen zin verstaan, de philosophie en de religie ieder haar |127| speciale terrein aan te wijzen en ze elk een bepaalde functie te geven in het menschelijk geestesleven. Als ze zich nu maar alle houden binnen de haar aangewezen grenzen, dan kan er immers nooit botsing komen, ook geen botsing tusschen religie en wetenschap.

Precies hetzelfde standpunt wordt ook ingenomen door den Amerikaanschen Baptist-apologeet, E.Y. Mullins, D.D., die een paar jaar geleden een boek schreef Christianity at the Cross Roads. Mullins tracht de (exacte) wetenschap haar domein te geven in de sfeer der continuïteit en causaliteit, philosophie in de sfeer der „rationality”, religie in de sfeer der persoonlijkheid en der behoefte aan verlossing van zonde en schuld 7). Van hetzelfde gezichtspunt uit trachtte ook Ds. Briedé van Amsterdam in een korte voordracht lichtte werpen over het probleem Schepping of Evolutie?

Omdat de zuivere wetenschap ten doel heeft de verschijnselen der natuur te onderzoeken, hunne onderlinge relatie vast te stellen en ze voor zoover mogelijk in een vast en begrijpelijk systeem te brengen, kan die exacte wetenschap uit haren aard niet rekenen met God. „De wetenschappelijke verklaring der wereld is er op gericht de bijzonderheden te elimineeren en te komen tot de samenvattende algemeenheden, die de wetmatigheid van alle gebeuren in het licht stellen . . . De religieuze blik op de wereld laat de wetenschappelijke verklaring der wereld in haar waarde, maar ziet door den sluier der verschijnselen heen op Hem, die in dat alles verschijnt, of beter gezegd: die in dat alles Zijn heerlijkheid, den rijkdom van Zijn verborgen Wezen, verschijnen doet” 8).

Nu liggen in deze zienswijze schijnbaar wel uitsluitend gedachtelijnen uitgestippeld, die de geheele idee eener Christelijke wetenschap onmogelijk maken, maar het paradoxale feit doet zich niettemin voor, dat hier van Christelijke zijde gepoogd wordt het bouwwerk der Christelijke wetenschap op te trekken om binnen deszelfs wanden de verzoening te vieren tusschen Christendom en intellectueele cultuur. Want de terrein-afbakening tusschen wetenschap, wijsbegeerte en religie blijft een beschouwingswijze, hoe zeer men zich ook beijveren moge, haar zoo exact-wetenschappelijk mogelijk te fundeeren. Er ligt in deze beschouwingswijze heel veel aantrekkelijks. Want niet alleen, dat men zich in de wetenschaps-opvatting zoo |128| eng mogelijk aansluit aan het spraakgebruik van een positivistischen tijd, die met hare wetenschapsbeoefening zoo groote triomfen vierde en den geheelen „modern spirit” in een bepaalde richting vormde; ook kan deze zienswijze er toe strekken, den wetenschapsman met nadruk tot de orde te roepen, waar hij onwillekeurig telkens de grenzen van zijn gebied overschrijden wil en metaphysische vóóroordeelen wil laten doorgaan voor gegevens van zijn exacte wetenschap.

Toch kan ik, nadat ik mij met u bezonnen heb op het innig verband tusschen het adjectief „Christelijk” en den Christus zelf, niet anders dan zeggen, dat het ook binnen de lijnen van deze constructie voor den Christen niet veilig is. Wij kunnen het ook onder deze gewelven niet meer uithouden, als wij doorleefd hebben de spanning tusschen Christendom en religie, de tegenstelling tusschen Jezus Christus en den religieuzen mensch. Dan mogen wij er niet meer aan denken, om het Christendom der volstrekte Christus-openbaring te knellen in het keurslijf van een algemeen religie-begrip. Het breekt er dan uit, — en wij weten met het geheele argument der sferenonderscheiding geen raad meer.

Daar komt nog bij, dat deze onderscheiding zoo abstract-theoretisch blijft. Ze komt vanzelf onder de verdenking van geforceerd te zijn, omdat de praktijk er onophoudelijk mede komt in flagranten strijd. Het geestesleven des menschen laat zich niet zoo rustig uiteenleggen in verschillende openbaringen: wetenschap, wijsbegeerte, religie. Dr. Bavinck heeft in zijn Christelijke Wetenschap over het ongenoegzame van het positivistisch wetenschapsbegrip opmerkingen gemaakt, die nog immer de volle aandacht verdienen 9).

Zoodra het wetenschaps-begrip, in streng-positivistischen zin opgevat, overal doorgevoerd moet worden, waar van wetenschap met recht zal kunnen sprake zijn, eischt bovendien de consequentie, dat ook de Bijbelboeken als litteraire gedenkstukken, wanneer zij streng wetenschappelijk onderzocht worden, principiëel a-theïstisch onderzocht worden . . . De geloovige wordt op die wijze in de richting van een op den duur ondraaglijk dualisme gedreven tusschen wetenschappelijke en litterair-kritische exegese van den Bijbel en de theologische uitlegging van de Heilige Schrift. Ik behoef maar even den naam van Prof. Bultmann in Marburg te noemen, om de theologen |129| onder u te doen verstaan, dat zulk een blik op de exegetische theologie onherroepelijk een streep haalt door de roemrijke voorgeschiedenis van de Gereformeerde theologie en hare plaats in het kader van het academisch onderwijs volgens de Calvinistische opvattingen in de 16e eeuw. De consequentie van Prof. Visscher’s opvatting is seminarie-opleiding van dienaren des Woords, en oplossing van de theologische faculteit aan elke Universiteit, ook aan iedere „bijzondere” Universiteit, stel dat zulk een stichting denkbaar was 10) op de basis van Prof. Visscher’s beschouwingen.

Doch dit alles op zichzelf doet nog geen onraad roepen, ik weet het. Het ergste bezwaar, dat ik tegen deze beschouwingen inbreng, is, dat hier gepoogd wordt de werkelijkheid der Christus-openbaring op een ander niveau te houden, eeuwig buiten de wereld der voor ’t wetenschappelijk onderzoek toegankelijke werkelijkheid om. Maar dat is . . . het kruis verijdelen. Christus komt in de empirische wereld; Zijn licht slaat dwars door de wereld der strenge positivisten heen. Anders is Hij geen Heiland.

En op het snijpunt der twee werelden ligt Hij binnen de sfeer van het streng-wetenschappelijk onderzoek en tegelijk in de wereld van Gods heilsopenbaring. In dat snijpunt wordt „het geloof” beproefd. Om dat snijpunt wordt het geloof telkens weer geërgerd. Als men dat snijpunt vermijden kon . . ., o, dan zou alles gemakkelijk zijn. Dan zou men kunnen spreken over de harmonie tusschen Christendom en wetenschap, zonder dat men er zelf heelemaal, met het geloof, bij behoefde betrokken te zijn . . .

Nu kan ik het niet meer uithouden binnen de muren, die zoo goed bedoeld waren opgetrokken. Donker dreigt de hemel. Onraad speur ik nu. ’t Is weer een geloofs-kwestie geworden: het probleem der Christelijke wetenschap.


Nog verder dringen wij nu door op het erf, waar de verzoening tusschen Christendom en intellectueele cultuur in allerlei architectonische bouw-proeven wordt gedemonstreerd. Wij staan nu bij het geniale werk van Dr. A. Kuyper stil. Wij zien de lijnen aan van zijn bestek voor een Christelijke wetenschap. In zijn Encyclopaedie (Deel II) en in zijn Stone-voordracht over het Calvinisme en de |130| Wetenschap ontdekken wij de magistrale lijnen van dezen bouw. Ik acht de meesten van u er vertrouwd mede.

Om des tijds wille moet ik pogen, zoo kort mogelijk te karakteriseeren. Ik verdiep mij niet in de lijnen van bijgebouwen, die in stijl bij het hoofdgebouw niet passen.

Daarom knoop ik niet aan bij die omschrijvingen van een Christelijke wetenschap bij Kuyper, waarbij hij uitgaat van het beginsel der gemeene gratie, en de wetenschap, als „uit de schepping opkomende” 11) op het terrein der algemeene genade interneert, zoodat er van Christelijke wetenschap in oneigenlijken zin slechts kan gesproken worden. Ik meen enkele jaren geleden in een studie 12) over De Cultuur-waardeering van het Nieuw- Calvinisme aangetoond te hebben, dat de stijl der gemeene gratie niet bij den hoofdstijl van de Encyclopaedie past.

Ik laat zelfs terzijde de beschrijving van de Christelijke wetenschap, zooals die in Deel III der Encyclopaedie 2e dr. is te vinden op blz. 339, en volgende. Hier wordt Christelijke wetenschap toegelicht als die wetenschapsbeoefening, die rechtstreeks en zijdelings door de Christelijke Kerk als organisme is beïnvloed. Deze definitie laat zich, zie ik wel, uitnemend rijmen met de beschouwing der wetenschap van uit het beginsel der gemeene gratie, maar vloeit toch zeer zeker niet onmiddellijk voort uit de bepaling van het begrip „Christelijke Wetenschap”, die door Kuyper in Deel II van zijn Encyclopaedie gegeven was. Dat wordt zonder opzettelijk betoog duidelijk, wanneer ik in enkele trekken de opvatting van Christelijke wetenschap poog te schetsen, die Kuyper in dat tweede deel van zijn Encyclopaedie zoo meesterlijk uitwerkt.

Het geldt hier tweeërlei wetenschap, die Kuyper ons teekent in haar verschillend ontwikkelings-proces. Die tweeërlei wetenschap is noodzakelijk, omdat er tweeërlei menschen zijn op deze wereld: naturalisten, en menschen, die uit de palingenesie leven. Daarom moet er zijn een wetenschap, die naturalistisch en „normalistisch” (Stonelectures) de wereld beziet; en daarnaast een wetenschap, die „haar uitgangspunt neemt in de palingenesie”, de Christelijke wetenschap, de wetenschap, die abnormalistisch is ingesteld op wereld en leven, omdat ze in alles principiëel rekenen moet met de kloof der zonde. |131|

Beide vormen van wetenschap zijn algemeen: dat wil zeggen, aan beide is de drang eigen, om zich op den geheelen kosmos onderzoekend te richten. Van beide vormen van wetenschap is het subject niet de enkele mensch, maar het menschelijk bewustzijn in het algemeen. De naturalistische wetenschap heeft haar subject in de onwedergeboren menschheid; de Christelijke wetenschap daarentegen in de herschapen menschheid, waarbij evenwel bedacht moet worden, dat zich slechts langzaam uit de palingenesie een herscheppingsactie ontwikkelt, die potentiëel met haar gegeven is 13).

De bifurcatie der wetenschap moet zich doorzetten, omdat metterdaad door de palingenesie tweeërlei uitgangspunt gegeven is. Laat mij nu even letterlijk een paar zinsneden mogen aanhalen (Encl., DI. II, blz. 116 en 117): „de palingenesie doet, evenals de zonde, wier gevolg zij potentiëel vernietigt, het subject in zijn diepste wezen anders worden, dan het was; en deze gesteldheid van het subject oefent rechtstreekschen invloed op de wetenschappelijke onderzoeking en onze wetenschappelijke overtuiging; twee ongelijke grootheden kunnen geen gelijk resultaat hebben, en derhalve moet uit dit anderszijn van den tweeërlei kring van subjecten noodzakelijk een anders-zijn van beider wetenschap volgen.” En even verder poneert Kuyper nadrukkelijk, dat de „zonen der palingenesie” anders bestaan, dat de diepste aandrift van hun levensbewustzijn anders is dan bij hen, die „buiten de palingenesie leven”. Dus natuurlijk tweeërlei wetenschap!

Wat is het mooie van dit bouwwerk van Kuyper’s Christelijke wetenschap? Ongetwijfeld dit, dat hier „het Christelijke” der wetenschapsontwikkeling zoo eigenlijk en strict mogelijk schijnt te worden opgevat. Het is hier persoonlijke wedergeboorte, die het uitgangspunt van den geheelen gedachtengang bepaalt. Het is hier genadewerk van Gods Geest, die in ’t middelpunt schijnt te worden gezet.

De „Christen” is hier niet uitgeschakeld; integendeel „het Christelijke” schijnt hier direct betrokken op „den Christen”, den wedergeborene, die leeft uit de palingenesie.

Oppervlakkige verheerlijking van een massale „eenvormige Christelijke cultuur” is bij dit gezichtspunt uitgesloten.

Heel duidelijk blijkt op blz. 123 van dit 2e deel der Encyclopaedie |132| wel, dat Kuyper niet geneigd is om de periode der Middeleeuwen te idealiseeren. Integendeel, dan ligt het heele cultuurleven, en ook de wetenschap, onder den ban der eenvormigheid. De tweeërlei wetenschap kan niet tot ontwikkeling komen, omdat de institutaire Kerk alle cultuur-uitzichten religieus bepaalt op uniforme wijze . . . „Christelijke wetenschap” kan nooit algemeen de cultuur haar stempel geven. Het is en blijft een wetenschapsontwikkeling, die slechts door een kring van menschen kan gedragen worden, n.l. door de zonen der palingenesie . . .

Hier is dus het gevaar van oppervlakkige Christelijkheid, die in een algemeen-gekerstend volksleven ligt, schijnbaar bij den wortel afgesneden. Natuurlijk trekt dat aan. Aanvankelijk tenminste. Het wordt echter anders, als „het Christelijke” na den Christen op den Christus zelf betrokken wordt. Dan begint de aardbeving weer „um Jesus herum”, en wij gaan onraad speuren. Kuyper betrekt den Christen op den Geest, als wedergeborene. Maar hij slaat daarbij Christus over. Dat is weer dezelfde list van ons menschenhart, die één schakel wil overslaan, omdat ze ons zoo veel moeite en ergernis geeft, ons stellend voor de vraag, of wij verstaan, dat Christendom is hier op aarde: „geloof alleenlijk”. Kuyper wil Kerstmis en Paschen zoo maar overslaan en direct den Christen op Pinksteren betrekken.

Dat is gemakkelijker. Want dan kan men de problemen belichten zonder „auf des Messers Schneide” gesteld te zijn van het sola fide. Kuyper trekt zich terug op de palingenesie, en maakt den nieuwen mensch in den mensch tot een psychologisch veredelde mensch, die in de diepste aandrift van zijn levensbewustzijn anders geworden is. Ik zeg: dan is het geloof, dat alleen-geloof is, dat niet-zien is, uitgeschakeld. Ik vraag: waar is dan die nieuwe mensch in den wedergeborene? Hoe gaat dat nieuwe levensproces dan door, van dag tot dag in zijn psyche? Is dat werken met het beginsel der palingenesie geen verfijnd Christelijk naturalisme? En ontkomt men aan dat naturalisme wel, door de restrictie in te voeren, die Kuyper aldus omschrijft: de palingenesie heeft de zonde „potentieel” vernietigd?

Zie, zóó voel ik, dat deze bouw van Kuyper’s Christelijke wetenschap gaat wankelen „um Jesus herum”. Een Christen is iemand, die Christus door een oprecht geloof is ingelijfd, en die zoo doende gelooft in den nieuwen mensch, in Christus: en die de zonde reëel vernietigd weet in Christus door het geloof. Maar het geloof is er altijd weer bij. |133| En geen „zoon der palingenesie” zal ook maar één stap kunnen zetten op het pad der Christelijke wetenschap zonder geloof.

Dit is de kritiek, waaraan Kuyper’s beschouwingen blootstaan bij het licht van de Christus-openbaring.

Op deze kritiek komt het aan. Laat deze voor ons het zwaarste mogen wegen, — als wij gevoelen, dat het werkelijk de kritiek is, die bij het licht van Boven de vroegere vastigheden ondermijnt.

Er zou nog wel andere kritiek ook te oefenen zijn. Men zou kunnen wijzen op de onmogelijkheid, om op den grondslag der „palingenesie” een eigen wetenschapsontwikkeling universitair te organiseeren. God kent toch immers alleen degenen, die de Zijnen zijn. Onwillekeurig verzwakt Kuyper telkens de strengheid van het begrip: wedergeborenen. Het is al verzwakking, als hij spreekt van het wonen op het erf der palingenesie. Het is ook verzwakking, als hij gewaagt van hen, die belijdenis doen van het stuk der palingenesie.

Maar dat zijn bezwaren, die van weinig belang moeten heeten, vergeleken bij mijn hoofdbezwaar, dat in Kuyper’s Christelijke wetenschap de wondere ellips van het Christendom met de brandpunten: Christus en het geloof, is weggewerkt onder het motief, dat ook een ellips schijnt met twee brandpunten, maar niet die van het Christus-tum, veeleer die van de speculatieve gnostiek: de Geest en de wedergeboren, pneumatische, esoterische mensch.

*

Blijven wij nu op het erf der problemen van Christendom en intellectueele cultuur in het negatieve, in de afbraak steken? Is het niets dan één puinhoop, die de aardbeving van Jezus Christus in onze horizontale wereld ten slotte overlaat?

Volstrekt niet. Christelijke wetenschap blijft zin-vol. En ik wil trachten ten slotte positief te zijn.

Ik kan het alleen zijn van het Evangelie van Jezus Christus uit. Het is de blijde boodschap van het „geloof alleenlijk”. Die boodschap is positief, zeer positief. Het komt op iedere letter aan. God heeft ze toevertrouwd aan Zijn Kerk, die organisme en instituut tegelijk is. Het Evangelie van Jezus Christus eischt Christelijke Evangelieverkondiging.

En nu kan Christus’ Kerk niet prediken, zonder te belijden. En ze kan hare belijdenis niet zuiver doen doorklinken, tenzij ze de |134| begrenzing aanvaardt en zelf mede stelt in het Christelijk dogma.

Er is voorts een Christelijke theologie. In deze woordverbinding is de term „Christelijk” niet ontadeld, zoolang er achter staat een Christelijke Kerk, die ze in hare belijdenis deels de stof en deels de drijfkracht levert voor den arbeid. Gods Woord wordt in het Evangelie tot brand ontstekende vlam, waardoor zondaarsharten worden aangeraakt tot bekeering. Maar dat Evangelie heeft bij zijn gang door de wereld noodig: een kandelaar, waarop het Evangelielicht uitgedragen moet worden. Het Evangelie kan niet zonder zeker geheel van beschouwingen, waarin het zich wil laten doorgeven. Daarom is er verband tusschen Evangelie, belijdenis en dogma, en tusschen Christelijke Kerk en Christelijke theologie.

En wat kan van dat centrum „het Evangelie van Jezus Christus” uit nu een Christelijke wetenschap zijn? Niet anders dan de omtuining voor het dogma, in het grensgebied van dogma en wereldbeschouwing, van theologie en wereldkennis. Even zeer als het Woord des Evangelies, dat de Kerk uitdragen mag, een vaatwerk noodig heeft, waarin het water van de heilsbeloften Gods zuiver gehouden kan worden, — heeft ook het Christelijk dogma en de Christelijke theologie een omhulling noodig, waardoor het naar de zijde der wereld, bijzonderlijk naar de zijde der intellectueele cultuurwereld, tegen beschadiging wordt beschermd. Deze taak heeft de Christelijke wetenschap te vervullen. Ik heb er geen bezwaar tegen om de aldus opgevatte Christelijke wetenschap met Bavinck „wijsbegeerte der openbaring” te noemen, mits bij Openbaring dan maar zeer beslist gedacht mag worden aan de Christusopenbaring, waar het Evangelie van getuigen wil. Alleen in dezen zin heeft b.v. een Willem Bilderdijk iets willen bijdragen tot den bouw van een Christelijke wereldbeschouwing. De wereldbeschouwing was hem niet belangrijk op zichzelf. Niet als „gedachtensysteem” of als poging tot wereldverklaring op zichzelf hechtte hij er waarde aan. Hij zag hare beteekenis enkel en alleen in hare doelmatigheid tot het bewaren van den inhoud van het echte Evangelie, het zuivere Woord Gods. Waarom nam Bilderdijk de Aufklärungswijsbegeerte, vooral in haar verheerlijking van de rede zoo fel onder kritiek? Alleen, omdat ze door haar stijving van menschelijken hoogmoed belemmerend werkte op de doorwerking van het Evangelie in menschenharten. De wijsbegeerte der verlichting was hem |135| het lekke vat, dat de Evangelie-waarheid niet in zich bergen kon.

Willen wij deze opvatting van Christelijke wetenschap voor een oogenblik in beeld brengen, dan moet het beeld van concentrische cirkels gebruikt worden, waarvan het middelpunt het Evangelie van Jezus Christus is. De binnenste cirkel heet: prediking des Woords (des Evangelies). De volgende: belijdenis der Christelijke Kerk. De volgende: het Christelijk dogma. De volgende: de Christelijke theologie. De daarop volgende: de Christelijke wetenschap.

Het komt mij voor, dat deze opvatting alleen de diepe, levende, spanningsvolle, kritische beteekenis van het woord „Christelijk” ongerept houdt. Immers zóó is alles op één middelpunt betrokken: het getuigenis van Jezus Christus. En hier is de Christen niet overgeslagen, al is hij ook — ik zeg dit met nadruk — niet als „wedergeborene” in het middelpunt gezet. De Gereformeerde belijdenis spreekt uit, dat de Kerk als vergadering der Christ-geloovigen moet worden omschreven. Wat de Kerk belijdt, moet door den Christgeloovige in die Kerk worden beleden, anders is het geen belijdenis.

De Christelijke wetenschap wordt dan door Christ-geloovigen beoefend, maar niet als enkelingen zonder meer; ze nemen deel aan het meer dan individueele subject: de gemeente Gods. Die is het eigenlijk, welke terwille van haar heilsboodschap drijft tot ontwikkeling van een Christelijke theologie en een Christelijke wetenschap.

In het organisme der wetenschap als zoodanig heeft de theologie bij deze opvatting geen plaats. Maar dat beteekent voor mij geen degradatie, doch het volle eerherstel der Christelijke theologie. Zóó pas kan ze met volle recht „regina scientiarum” heeten. De ontwikkeling der Christelijke wetenschap wordt immers bij deze zienswijze ten eenenmale door de theologie beheerscht. Als het woord Christelijk maar driedubbel onderstreept blijft.

Maar of zóó dan de waarheid niet verkracht wordt, dat de drang tot wetenschapsbeoefening niet uit de bijzondere openbaring opkomt, doch met de schepping zelve gegeven is? Dit verwijt kan men alleen volhouden, zoolang men inden waan verkeert, dat bij „Christelijke wetenschap” wetenschap nog het hoofdbegrip is, en niet inziet, dat de eenige motiveering voor deze benaming slechts behouden blijft, zoolang de drijfkracht tot deze Christelijke wetenschapsbeoefening van uit dát centrum geoefend wordt, dat ik als het Evangelie van Jezus Christus omschreef. |136|

Het denken „van de schepping uit”, waar Kuyper telkens van gewaagt bij zijn ontwikkeling van het begrip eener Christelijke wetenschap, is voor mij een abstractie. Wij kunnen het niet, omdat wij gevallen schepselen zijn en zoolang wij weten van onzen val, en wij mogen het niet als wij Jezus Christus willen eeren, die de nieuwe wereld voor ons deed opengaan. Zoodra Hij in het leven in-komt, doet Hij alle dingen schade achten ter wille van de verbreiding van Zijne kennis als Verlosser en Heer. Hij wordt het centrum, dat alles beheerscht. Het Evangelie-getuigenis, dat Hem aanprijst, wordt het groote pand, waaromheen al het andere zich voegen moet.

Een „systeem” van Christelijke wetenschap is er dan niet meer te geven. Slechts aphorismen, „Stromata” (Clemens Alexandrinus) uit het grensgebied tusschen theologie en wereldkennis.




1. Voordracht, gehouden op het Gereformeerd Studentencongres te Lunteren, Vrijdag 10 September 1926.

2. Oudere Tijdgenooten, blz. 150: „Als Bilderdijk gemelijk is, en alles afkeurt, is hij voor mij als de hond op het erf in den nacht. Het jankend geluid |115| doet ons opstaan. Er kan onraad zijn. Het moet de moeite loonen, er achter te komen, wat zulk een aandoenlijken geest van streek bracht. Bilderdijk’s ontevredenheid met de 18e eeuw in Nederland zij ons genoeg. Aan ons op het spoor te komen van hare oorzaak, en met dit onderzoek ons voordeel te doen.

Gezegend zijn de groote ontevredenen: gezegend de wangeluiden, geworpen in het koor der voldaanheid en der verheerlijking van eigen tijd. In elke eeuw spele door het pean van den zegestoet het miserere van pelgrims, die zich in tegengestelde richting bewegen.”

3. Heft I, S. 51 ff.

4. Vgl. hierbij ook Ef. 1 : 10. „Om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is, en dat op de aarde is . . . ”

5. Zie mijn Augustinus’ Wetenschapsidee, 1917, blz. 1.

6. Zie diss., blz. 6.

7. A.w., p. 31, en volg.

8. H.G.W. Briedé, Schepping of Evolutie?, Amsterdam, 1926, blz. 9-10.

9. A.w., Kampen, 1904, blz. 27-43.

10. Wat ik ontken.

11. Bavinck, Christelijke Wetenschap, blz. 121.

12. In Onze Eeuw, October 1919.

13. Encycl., Dl. II, bl. 97-132.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001