Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

De Asser Synode en het Schriftgezag

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

1e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winckel
Wageningen (H. Veenman) 1926, 4,279-303

a



Op de Asser Synode, die over het geval-Geelkerken te oordeelen had, is het Schriftgezag in geding geweest. Ons Gereformeerde volk voelt dat met groote stelligheid. Van verschillende zijden kan men het daarom dan ook hooren: men moge nog zoo zeer bezwaar hebben tegen de besluiten van deze Synode der Gereformeerde Kerken, en vooral ook tegen de gevolgen, die deze besluiten hadden, — men moge met nog zooveel recht aan deze kerkvergadering partij-discipline en kerkrechtelijke onzuiverheid en liefdeloozen inquisitie-geest verwijten, er gaat toch maar niets af, of deze Synode heeft, misschien wel wat ruw om zich slaand, maar dan toch dapper, op de bres gestaan voor het onfeilbaar gezag van Gods Woord.

Velen onder de niet kerkelijk-Gereformeerden, die voor het Goddelijk gezag van de Heilige Schrift onvoorwaardelijk begeeren te buigen, durven, als het op die vraag naar de autoriteit der Heilige Schrift aan komt, haast niet anders dan de Asser Synode in het gelijk stellen. De Heilige Schrift is toch immers onze eenige regel voor geloof en leven. Voor wat haar goddelijk gezag aantasten wil, mag geen duimbreed uit den weg worden gegaan.

Geen vrije wetenschap mag vertroeteld worden ten koste van dit vaste fundament des geloofs. Tegen de schoonste lokstemmen der bekoorlijke theologische wetenschap in, ook als zij als geloovige wetenschappelijke exegese zich voordoet, breed georiënteerd in het leven der nieuwste intellectueele cultuur, — moet vastgehouden worden aan het manmoedig getuigenis der onwrikbare Schriftgeloovigen: het Woord Gods zult ge laten staan!

Die stoere houding van eerbied tegenover Gods Woord scheen ook in Assen de stemming te beheerschen. En onwillekeurig komt al wat Gereformeerd voelt, daarvan aanvankelijk onder den indruk. |280|

Liberale bladen komen daarenboven dien indruk niet weinig versterken, door keer op keer hunne lezers voor het dilemma te plaatsen: òf vrije, moderne, ook aan geen onfeilbaar Bijbelwoord gebonden vroomheid, òf de orthodoxie van de Asser Synode, die letterlijk ernst maken wil met het goddelijk gezag van de Heilige Schrift. Wie op het standpunt wil staan van de onvoorwaardelijke erkenning van het gezag der Heilige Schrift, die moet lof toebrengen aan de Asser Synode, aan welke dan in waarheid alle eere toekomt!


Ik kom in dit opstel dus wel tot een bespreking van het allerkritiekste, als ik wil pogen aan te toonen, dat de Asser Synode, in plaats van op de bres te staan voor de autoriteit der Heilige Schrift, juist dat Schriftgezag heeft aangetast en op droeve wijze schade gedaan aan de doorwerking van de belijdenis van de autoriteit van Gods Woord.

Om der wille van het levend en krachtig, onfeilbaar Woord van God moet ik deze wonderspreukige stelling gaan verdedigen. Dus niet om mijn Hoedemakeriaansch gemoed tegenover de kerken der Afscheiding en der Doleantie lucht te geven. Alleen om van de waarheid Gods getuigenis af te leggen, zal ik spreken, in de hoop, dat ook in de kringen der kerkelijk-Gereformeerden velen diep in hun hart den weerklank zullen gevoelen van de waarheid, die zich aan alle waarachtige belijders van ’s Heeren Naam krachtig opdringen moet. God geve, dat zóó de roep om herziening van den geest en de besluiten van Assen ook onder de trouwe leden der Gereformeerde Kerken moge aanzwellen in kracht! Tot heil straks voor heel het Gereformeerde leven in ons vaderland.


Eén dreigend misverstand dient vóór alles nog teruggewezen. Niemand leide uit mijn verzet tegen de Asser Synode af, dat ik met de verdediging mijner stelling positief zou bedoelen uit te spreken, dat de in Assen veroordeelde Dr. Geelkerken, wel beschouwd, eigenlijk de belijder was, die het Schriftgezag „handhaafde”.

Het zal uit de verdere uiteenzettingen in dit artikel van zelf wel blijken, dat ik, door positie te nemen tegen de Asser Synode, nog geen „partijganger” word van Dr. Geelkerken, die in zijn conflict met de Gereformeerde Kerken veel meer voor den menschelijken factor in de H. Schrift, en de consequenties, die deze meebrengt voor |281| de uitlegging, op de bres stond dan voor het goddelijk gezag dierzelfde Bijbelboeken. De hartstochtelijke wijze, waarop Dr. Geelkerken bijna steeds in den inzet zijner vele verantwoordingen opkwam voor „de vrijheid van het wetenschappelijk onderzoek en van de exegese” 1), gaf wel eens heel begrijpelijk aanleiding tot bepaalde „Synodale” vragen, waarin de vrees tot uiting kwam, dat zich bij Dr. Geelkerken een inspiratie-begrip naar voren drong, waarbij de bedoeling van den bijbelschrijver normatief wordt gesteld in plaats van „den zin en de meening des Geestes” 2).

Men zal mij dus wel willen gelooven, als ik zeg, dat het niet in mij opkomt, — als noodzakelijk gevolg van mijn verzet tegen de Asser Synode, — aan Dr. Geelkerken den eerepalm te gaan uitreiken en hem te gaan uitroepen als den waren verdediger van de Gereformeerde belijdenis van het Schriftgezag. Ik achtte het noodzakelijk, dit te voren nadrukkelijk uit te spreken, opdat men zich niet zetten zou tot de beoordeeling van den inhoud van dit artikel van uit een geheel verkeerden gezichtshoek.

Voor de gedachten-ontwikkeling in dit opstel is nu verder als vanzelf deze orde aangewezen:

Ik zal eerst een korte schets hebben te geven van de Gereformeerde belijdenis van het Schriftgezag;

daarna zal ik de vraag trachten te beantwoorden, wat een belijdende Gereformeerde Kerk met deze belijdenis heeft te doen;

vervolgens zal ik in het licht hebben te stellen, wat de Asser Synode met deze belijdenis heeft gedaan;

om ten slotte nog kortelijk antwoord te zoeken op de pijnlijke vraag, hoe deze kerkvergadering van een belijdende Gereformeerde Kerk zich zoo tragisch schuldig maken kon aan wat het juist met inspanning van alle krachten van haar kerkelijk erf verre houden wilde.


I.

Wat is, in korte trekken, de Gereformeerde belijdenis van het Schriftgezag?

Ik zal heel voorzichtig te werk hebben te gaan. Ik wil het verwijt |282| zorgvuldig vermijden, dat ik aanstonds al begin met mijn opvatting van de Gereformeerde belijdenis voor die belijdenis zelve in de plaats te stellen. Ik wil een gemeenschappelijken grondslag voor de gedachtenwisseling zoeken en daarom mijn uitgangspunt zóó nemen, dat ook de vurigste verdediger van de besluiten van Assen naast mij moet komen staan.

Wanneer ik in den geest van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis doordringen wil en het Gereformeerd Protestantisme tracht te verstaan, zooals het in die klassieke belijdenis is neergelegd, verdiep ik mij gaarne, behalve in Calvijn’s geschriften zelf, in de Opera Selecta van Franciscus Junius. De mooie uitgave er van is als eerste deel van de Bibliotheca Reformata door Dr. A. Kuyper bezorgd en in 1882 te Amsterdam verschenen. Junius, als hoogleeraar te Leiden gestorven in 1602, is de jongere tijdgenoot en geestverwant van Guido de Bray, die ons de beroemde 37 Artikelen des Geloofs gaf. Telkens hoort men in Junius’ theologische verhandelingen de gedachten, vaak de woorden zelfs, van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis doorklinken. Geen Gereformeerde, die deze belijdenis van harte rekent tot de meest belangrijke grondslagen van zijn kerkelijke gemeenschap, zal er dus iets tegen kunnen hebben, wanneer ik van de Gereformeerde opvatting van het Schriftgezag een beschrijving geef in aansluiting aan de Theses Theologicae van Franciscus Junius, hier en daar met aanvullende aanhalingen uit Calvijn’s Institutie. En ik hoop, dat in de weergave van een en ander blijken zal, dat ik objectief kan zijn in deze uiteenzetting, omdat ik mij in deze Schriftbeschouwing volkomen thuis gevoel en ze zelf ook op zulk een wijze van harte mee belijd, dat ik recht kan doen aan Calvijn en aan Junius.

Van de Heilige Schrift geeft Junius deze omschrijving: „De Heilige Schrift is het Woord Gods, dat door God en door tusschenkomst van Zijne dienstknechten in het geschreven O. en N. Testament aan de Kerk is gegeven en dat zijn gewijde bestemming vindt in dit tweeledig doel: de verheerlijking van God en de zaligheid der uitverkorenen” 3). In deze definitie heeft Junius trachten saam te vatten wat hij overeenkomstig Aristoteles’ terminologie noemt: de materie, de vorm, de werkende èn de doelstellende oorzaak der H. Schrift. |283| Achtereenvolgens werkt hij dat dan stuk voor stuk uit op een manier, die door klaarheid en bezonnen woordkeuze treft. Het mag ons niet tot in bijzonderheden bezig houden, wat Junius van elk dezer vier „causae”, wezensbestanddeelen, der Heilige Schrift zegt. Alleen de wijze, waarop hij de „materia” van de Schrift en haar doelstellende oorzaak beschrijft, verdient in dit verband onze aandacht.

De materie der H. Schrift, dat is: het in de H. Schrift wezenlijk gegevene, is precies dezelfde als het wezenlijk gegevene in het gesproken Woord Gods: n.l. al datgene, wat God wil, dat de menschen zullen weten van Hem, en van die dingen, die onmiddellijk op Hem betrokken zijn. „Want al wat in de H. Schrift staat, heeft een bijzondere betrekking op God, ook datgene, wat naar ons oordeel toch wel heel ver van Hem afligt” 4).

En wat het doel der H. Schrift betreft, daarvan zegt Junius, dat het tweeledig is. „Het allereerste en hoogste doel van de H. Schrift is de glorie Gods (want God doet alle ding om Zijns Zelfs wil). Dit kan aldus duidelijk gemaakt worden: in de eerste plaats volgt uit het wezen der H. Schrift vanzelf dit hooge doel, daar door dit geschreven Woord Gods de kennis van God en goddelijke dingen wordt medegedeeld; in de tweede plaats heeft dit geschreven Woord de uitwerking, dat de goddelijke majesteit, die klaarder dan het zonnelicht uit den Bijbel uitschittert, in onze harten ootmoedige aanbidding werkt. Het tweede, dichter voor de hand liggende, maar toch aan het eerste onder,geschikt blijvende doel van de H. Schrift is de zaligheid der uitverkorenen, welke bestaat in onze verzoening met God, die door de verkondiging van het Woord en de inwendige werking des Geestes tot werkelijkheid wordt” 5).

Deze opvatting van het wezen der Heilige Schrift stemt met die van Calvijn in de Institutie (de uitgave van het jaar 1559) volkomen overeen. Alleen legt Calvijn krachtens den ganschen bouw van zijn hoofdwerk sterker nadruk op de sprake Gods in de H. Schrift tot bekendmaking van Zijn heiligen wil, zooals Hij die ook oorspronkelijk in de scheppingsordinantiën tot uitdrukking had gebracht. Calvijn was er zoo diep van overtuigd, dat „in orde” de schepping |284| aan de verlossing voorafgaan moest ook bij de uiteenzettingen van de geloofsleer der Christelijke Kerk 6).

En daarom mocht wel de Heilige Schrift als het boek der sprake Gods, waardoor menschen God leeren kennen, worden omschreven, maar dan met dien verstande, dat wij er toch diep van doordrongen blijven, dat dit spreken Gods allereerst een bekendmaking der goddelijke eischen inhoudt en daarna pas mag verstaan worden als het spreken Gods, „waardoor het Hoogste Goed zich door genade heilbelovend tot ons richt” 7).

Zóó wordt dat wondere spreken Gods tot ons door de Heilige Schrift een toespreken met eischen en beloften, met wet en Evangelie. En God, Die spreekt tot ons door „dat bovennatuurlijk instrument der H. Schrift” 8), verwacht van ons antwoord; een antwoord, waarin wij Zijn majesteitelijk gezag erkennen door verslagen te bekennen, dat wet en Evangelie beide in den Bijbel, ja, dat de gansche Heilige Schrift ons aangaat. Wij moeten op de majesteitelijke sprake Gods antwoorden met gehoorzaamheid en vertrouwen, met verootmoediging en geloof.

Onmiddellijk achter de Heilige Schrift staat dus de levende God. Calvijn zegt ergens zoo fijn: „niet anders, dan alsof door de Schrift heen de Majesteit van God zelven voor ons verscheen” 9). „Uit Gods mond zelf is de H. Schrift tot ons afgevloeid” 10).

Aanvankelijk had God door inspiratie of visionaire verlichting tot patriarchen, profeten en apostelen Zijn levend Woord doen uitgaan. „Maar opdat de waarheid der leer onafgebroken gedurende alle eeuwen in de wereld zou standhouden, heeft Hij gewild, dat de Godsspraken, die Hij aan de Vaderen had toevertrouwd. als in openbare geschriften werden te boek gesteld” 11).

Zóó werd onder de oude Bedeeling allereerst de wet Gods een geschreven wet. Die wet van Israël is het begin van de Heilige Schrift.

Doch nu dreigt het gevaar, dat deze geschreven woorden verstarren; dat men er God, den levenden God niet meer door heen |285| hoort. Het ontzettende gevaar, dat het Woord Gods als een versteende codex wordt! Daarom heeft God in Zijn groote genade op de wet de profeten doen volgen, die het geschreven Woord der wet hebben uit te leggen, hebben vloeibaar te maken, bewogen en levend en ontzagwekkend, zóódat door de letters der geschreven Wet weer henen klinkt: Ik ben de Heere!

Wie nog nooit overtuigd was van het tendentieus karakter, dat de omkeering der volgorde wet en profeten droeg in den kring der historisch-kritische onderzoekers van het Oude Testament, die moet daarvan toch wel onder den indruk geraken bij de lezing van deze § 2 uit het zesde hoofdstuk van het eerste boek van Calvijn’s Institutie! Calvijn laat ons zien, hoe de juiste volgorde is in de geschiedenis der bijzondere Godsopenbaring. Het is deze: levende aanspraak Gods in woord en visioen, vervolgens de schriftelijke teboekstelling, en daarna de door den Geest Gods bezielde profetie, die zich tot de vloeibaarmaking van het geschreven Woord zet, en op dat Woord baseert.

En nu is deze volgorde in de geschiedenis der Godsopenbaring tegelijk ook voorbeeldig voor alle tijden. Als wet en Evangelie beide in het geschreven Bijbelwoord zijn te boek gesteld, en de geheele canon der H. Schrift is afgesloten, dan zou weer onmiddellijk het gevaar der verstarring gaan dreigen, en Gods stem „als uit Zijn eigen mond” (Calvijn) zou al ras niet meer gehoord worden uit het geschreven Bijbelwoord, — ware het niet, dat dit geschreven Woord van God (Oud- en Nieuw-Testament beide) overgegeven was, toevertrouwd was aan de Kerk des Heeren, die in haar midden de bezielde profetie heeft te bedienen in de prediking, welke toch immers niet anders bedoelt, dan de woorden Gods weer levend tot den mensch uit later eeuw te doen afvloeien, als een bruisende stroom uit de bronwel der Heilige Schrift.

Van dezen profetischen dienst der Kerk met betrekking tot het geschreven Woord spreekt Junius, als hij gewaagt van een noodzakelijke uitlegging der Schrift in de Kerk Gods, „opdat wij in staat zouden zijn de geloofsgeheimenissen, die in de Schrift neergelegd zijn, nauwkeuriger en dieper te verstaan.” Deze profetische dienst der Kerk komt volgens Junius natuurlijk niet aan de Roomsche kerk alleen toe, maar „aan iederen echten Herder en Leeraar der Kerk, die door openlijke roeping en opleiding in dat ambt gesteld is.” En |286| bij die uitlegging der H. Schrift gaat het dan niet om een verklaring uit eigen opvatting of willekeurige meening, maar om een uitlegging „uit de Schrift zelve, zoodat gemakkelijke en duidelijke Schriftuurplaatsen worden aangevoerd, om de meer duistere teksten te doorlichten,” 12) en op die manier dus sprekend te maken.

Deze Gereformeerde beschouwing over het wezen der Heilige Schrift sluit natuurlijk de belijdenis van het volstrekte Schriftgezag in. Waarom? Om geen andere reden, dan wijl de Heilige Schrift van God is, Gods eigen majesteitelijk Woord is, te boek gesteld door profeten en Apostelen, „die God als Zijn secretarissen heeft willen gebruiken.” 13) God, Die onmiddellijk achter het Schriftwoord staat, is toch de Koning, „Die de hoogste en volstrekte macht heeft, zoowel over alle menschen door het recht der natuur als over de Kerk door het recht der genade.” 14) Maar wat die Koning dan zegt in Zijn geschreven Woord, zijn natuurlijk ook geen „mededeelingen” zonder meer, die wij voor waar kunnen houden, om dan over te gaan tot de orde van den dag, maar het zijn bevelen (Junius zegt: rescripta = bevelschriften van het Kabinet des Konings), die gehoorzaamheid en vertrouwen eischen: het zijn alle woorden, die ons onmiddellijk aangaan, als onderdanen van den hoogsten Koning krachtens het recht der natuur of krachtens het recht der genade. De woorden van de H. Schrift zijn gezaghebbende woorden Gods, die wij voor „waarachtig” hebben te houden (Heid. Cat., vr. en antw. 21). En „waarachtig” is sterker dan „waar”. Waarachtig wil zeggen: dat het diepste van onze persoonlijkheid, dat wij zelf, geheel, tot gehoorzaamheid en geloof opgeroepen worden.

Uit zulk een omschrijving van den aard van het Schriftgezag mag nu echter niet afgeleid worden, dat dus de autoriteit van de Heilige Schrift een uitsluitend zedelijk karakter draagt, omdat hier de autoriteit van een goddelijk Ik tegenover de zedelijke persoonlijkheid des menschen in geding is. De beperking, die wij met dat woord „zedelijk” willen invoeren, is tegenover de Majesteit Gods niet anders dan een menschelijk-willekeurige, waarin de zonde van het-als-God-willen-zijn zich duidelijk manifesteert. Ernst maken met de autoriteit |287| van den hoogsten Koning, dat wil ook zeggen: er geen grenzen aan stellen van ons, menschen, uit, door God een terrein van Zijn autoriteit te gaan aanwijzen, hetzij het terrein van het zedelijke, of het terrein van het zedelijk-religieuze.

Nog gevaarlijker is een verdere conclusie, die uit dit zgn. zedelijk of zedelijk-religieus karakter van de autoriteit der H. Schrift maar al te licht wordt afgeleid: n.l. dat dus de inhoud der H. Schrift alleen gezaghebbend mag heeten, voor zoover hij op het zedelijk-religieuze betrekking heeft. Wie zóó redeneert, staat onmiddellijk gereed om de overbekende stelling in bescherming te nemen: Gods Woord is niet de H. Schrift zelve, maar Gods Woord is in de H. Schrift. Ik wil deze in onze dagen veel verdedigde Bijbel-beschouwing op het oogenblik niet opzettelijk gaan bestrijden. Maar ik mag niemand in de illusie laten, dat hij het voor de echt-Gereformeerde Schriftbeschouwing opneemt, als hij belijdenis doet van deze stelling. Wie zoo spreekt, verlegt de autoriteit naar het subject, en het resultaat wordt geen ander dan dit: dat het menschelijk ik, dat gehoorzamen moest aan het Woord van den Grooten Gij, den Majesteitelijke, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn, op den troon gaat zitten, van waar af het commando der onderscheidingen gevoerd wordt. Neen, het moet blijven: De H. Schrift is Gods Woord, en de geheele H. Schrift heeft dat onfeilbare goddelijke gezag. De gansche H. Schrift heeft dat wondere vermogen, om den zondigen mensch „toe te spreken”. Junius drukt het op deze wijze uit: alles in de H. Schrift is op God betrokken, zelfs datgene wat naar ons oordeel het verste van Hem verwijderd is 15). Overal in de H. Schrift ligt de sprake Gods van Wet en Evangelie. Niets is daarvan uit te zonderen. Zelfs geen droog geslachtsregister. Als Gods Geest door het geschreven Woord heen de consciëntie des menschen aanraakt, dan wordt het „gezag” van de H. Schrift bevend doorleefd, ook het gezag van zulk een bladzijde van den Bijbel, waar men vroeger nooit iets in vond van dat toespreken Gods. Terecht is door Dr. Kuyper in zijne Encyclopaedie gezegd: het Schriftgezag „klemt” in den Christus. En waar men den Christus in de Schrift het duidelijkst treft, daar doet zich dan ook het eerst de klem van het Schriftgezag gevoelen. Maar de kring der Schriftwoorden, waarin Christus |288| getroffen werd, breidt zich voor den geloovige iederen dag uit.

Wie durft als ootmoedig geloovige zeggen: in dat Bijbelboek, of zelfs, in dat hoofdstuk der Schrift is Christus niet? Onderzoekt de Schriften; „die zijn het, die van Mij getuigen”, zeide Jezus zelf (Joh. 5 : 39).

En nu is Christus niet anders dan de openbaring Gods. En daarom is Christus in de Schrift: God, die als God gekend wordt, de sprekende God, Die ons overweldigt met Zijn eischen en beloften, vragend: alleen geloof!

Heel fijn is door Dr. Bavinck in zijn Dogmatiek 16) dan ook gevoeld, dat de onderscheiding, die in de na-reformatorische eeuw opkwam (ze is van niemand minder o.a. dan van Voetius!), die tusschen auctoritas normativa 17) en auctoritas historica 18) bij de waardeering van de H. Schrift niet zonder bedenking is. Terecht acht Bavinck de opvatting dezer onderscheiding bij de meesten te abstract. Gezag in den zin van historische betrouwbaarheid mag geen oogenblik gescheiden worden van de autoriteit, waarmede God zelf ons toespreekt in Zijn Woord. „Ook in de leugenachtige woorden van Satan en de booze daden der goddeloozen heeft God iets tot ons te zeggen. De Schrift is niet alleen nuttig tot leering, maar ook tot waarschuwing en vermaning.” 19) Hier is Bavinck echt-reformatorisch in zijn belijdenis van het Schriftgezag. Hij zegt hier met zooveel woorden, dat in geen enkel stukske der H. Schrift louter „mededeeling”, historisch-betrouwbare mededeeling, mag gezien worden.

De gansche inhoud der H. Schrift dient op God betrokken te blijven; en er is geen woord in den Bijbel, of het kan vroeg of laat voor een menschenkind worden „aanspraak” Gods: goddelijke eisch en goddelijke belofte.

Deze Gereformeerde belijdenis van den aard en den grond van het Schriftgezag sluit natuurlijk in zich (— ik mag hierover in dit verband niet verder uitweiden, doch het alleen maar even aanstippen —), dat het Schriftgezag nooit bewezen kan worden door menschelijke redeneeringen. De Gereformeerden der 16e eeuw beleden zeer nadrukkelijk de autopistie der H. Schrift; d.w.z., om |289| Calvijn’s woorden te gebruiken: „de Schrift draagt een gevoel van hare waarheid voor zich uit” 20). De Schrift is in zichzelf geloofwaardig, en bekomt daarnevens de geloofwaardigheid voor ons door het getuigenis van den H. Geest 21). En nadat Calvijn een uitvoerig hoofdstuk aan allerlei menschelijke bewijzen voor de geloofwaardigheid der H. Schrift heeft gewijd, komt hij ten slotte toch weer terug tot de waarschuwende opmerking, dat al deze bewijzen toch op zichzelf niet krachtig genoeg zijn om de Schrift vast geloofwaardig te maken. De hemelsche Vader moet Zelf, in de openbaring van Zijn goddelijke Majesteit, de eerbiedwaardigheid van de Schrift buiten alle tegenspraak uitheffen 22).

Dan komt de levende God te staan achter het geschreven Woord, en spreekt ons toe, waarbij Woord en Geest op wonderbaar innige wijze zijn verbonden 23). „De religie van het Woord wordt ons diepe zieleernst in onderwerping aan Zijn gezag, wanneer de Geest, die ons daarin Gods aanschijn doet opmerken, ons bestraalt. Maar ook omgekeerd: zonder voor zelfmisleiding bevreesd te behoeven te zijn, mogen wij den Geest omhelzen, wanneer wij Hem in Zijn beeld, dat is in het Woord, herkennen” 24).

Zie daar in korte trekken de Gereformeerde belijdenis van het Schriftgezag, welke, diep en waar als ze is, nog in geen enkel opzicht verouderd behoeft te heeten in dezen tijd, die wel vaak prat gaat op rijk ontwikkeld wetenschappelijk inzicht, maar toch tegelijkertijd zoo arm is aan waarachtige diepte van leven, omdat er zoo bitter weinig ontroering is onder de majesteit van dien God, Die als God wil erkend worden ook door de menschen der 20e eeuw; en erkend, nadat Hij gesproken heeft door Zijn Zoon, en nog dagelijks den mensch toespreekt door Zijn Woord.


II.

Wat heeft nu een belijdende Gereformeerde Kerk met deze belijdenis van het Schriftgezag te doen? |290|

Het antwoord op deze vraag ligt bijzonder voor de hand.

Natuurlijk moet een belijdende Gereformeerde Kerk deze belijdenis handhaven. Ik zeg niet, dat dit een verkeerd antwoord is; integendeel, straks wil ik dit antwoord gaan verdedigen. Maar eerst dient voor een fataal misverstand van het woordje „handhaven” gewaarschuwd te worden. ’t Is mij, of ik Junius met een veelbeteekenenden glimlach hoor zeggen, als wij zoo manhaftig aan het „handhaven” willen van Gods gezag: „op geen enkele wijze is het noodzakelijk, noch, dat de autoriteit der Kerk ons het Schriftgezag bevestige, noch dat de decreten van kerkvergaderingen het stevigen: de roeping van beide is veel meer, om het gezag, waarmede God zelf de Schrift bekleed heeft, door te geven en verder te verbreiden.” 25)

Het spreekt vanzelf, dat Junius in het verband, waarin hij deze merkwaardige woorden letterlijk zoo bezigt, tegen de Roomschen polemiseert. Maar met dit eenvoudigweg te constateeren, zijn wij niet van hem af. Het Roomsche gevaar is een acuut gevaar voor iedere belijdende Kerk. En het Gereformeerd Protestantisme der 20e eeuw, dat naar den eisch van Gods Woord kerkelijk leven wil, heeft terdege toe te zien, dat het niet de rol spele van God te helpen in de steviging van het gezag van Zijn Woord: door besluiten te nemen op hare wettige hoogste vergadering, die bedoelen het Woord te beveiligen, maar met dat al wel eens staketselen konden beteekenen, waardoor de levende doorwerking van de autoriteit der sprake Gods in het Woord wordt belemmerd!

Alleen, als gij gedurig het gevaar van verroomsching uwer beschouwingen voor oogen houdt, moogt ge vrijelijk van „handhaving” van de belijdenis van het Schriftgezag als een stuk van de roeping eener belijdende Gereformeerde Kerk spreken. Toch zou ik dan nog liever de weloverwogen woorden van Franciscus Junius gebruiken, en spreken van een dóórgeven (tradere) en verder verbreiden (propagare) van het Schriftgezag.

Wat is dat: de belijdenis van het Schriftgezag, of kortweg: het Schriftgezag, dóórgeven?

Dat is: het kleinood van deze belijdenis onbesmet bewaren en overgeven aan een volgend geslacht. In 1 Timotheüs 3 : 15 wordt de Kerk genoemd pilaar en vastigheid der waarheid. Kernachtig wordt |291| door Junius aangegeven 26), wat dit naar zijn overtuiging beteekent. Zie ik goed, dan is deze uitlegging meteen een nadere verklaring van de tweeledige roeping der Kerk, om de belijdenis der waarheid door te geven en verder te verbreiden.

Dóórgeven — dat doet de Kerk met de belijdenis, ook met de belijdenis van het Schriftgezag, wanneer zij zich de vastigheid (›dra°wma) der waarheid betoont. Dan vindt de Waarheid Gods een vaste zetel, een niet-wankele troon in de Kerk, die zuiver heeft te bewaren, wat door God aan haar toevertrouwd werd. Dat zuiver bewaren van de Waarheid Gods doet de belijdende Kerk, die leertucht oefent. Zij moet leertucht oefenen, ook om de belijdenis van het Schriftgezag onbesmet te bewaren. In die leertucht komt geen kleinzieligheid der Kerk tot uiting. Zal het goed zijn, dan geldt het hier de onverzettelijk-besliste en tegelijk teeder-liefdevolle zorg der Kerk om het onmisbare vaatwerk zuiver te houden, waarin de troostvolle waarheid des Evangelies rein gehouden en uitgedragen moet worden. De leer van het Schriftgezag dóórgeven onverminkt, dat is koninklijk werk der Kerk. Het beteekent, dat de troonzetel van Gods waarheid tot Gods eer in het midden der gemeente hare vaste plaats bekleeden blijve.

Leertucht oefenen is mitsdien geen ketterjagerij, maar heilige arbeid onder de leuze: tot eere van God en tot zaligheid der zielen, die een Evangelie-boodschap noodig hebben, waarin God zelf Zich tot hen richt met hoog gezag!

Het andere stuk van de roeping der Kerk ten opzichte van de belijdenis van het Schriftgezag omschreef Junius als een propageeren van de autoriteit der H. Schrift.

Doet de Kerk des Heeren dat niet, als zij zich een pilaar (stÀlov) der waarheid betoont? Heet de Kerk zoo niet, „omdat zij als een zuil is, waarop God wilde, dat Zijn waarheid openlijk vastgehecht zou worden, opdat als ’t ware voor aller oogen deze heilswaarheid mocht worden voorgesteld en bekendgemaakt?” 27)

Nu is dat misschien voor sommigen van mijn lezers iets heel wonderlijks: propaganda voor een stuk belijdenis, in dit geval voor de belijdenis van het Schriftgezag. |292|

Omdat voor velen in onzen tijd de afstand tusschen de leer, de belijdenis, en de heilswaarheid, het Evangelie Gods, zoo groot geworden is! In de eeuw der groote Reformatoren was dat geheel anders. Toen gevoelde men het als iets, dat geheel in dezelfde lijn lag: belijdenis en Evangelie. Immers het wezen van beide was het gezaghebbende Woord van God. En men wist toen nog niet anders (gelukkig!), of propaganda voor de Gereformeerde belijdenis van het Schriftgezag was heerlijk zendingswerk: het was het vaatwerk ophouden voor aller oog, waarin het levend water van Gods Evangelie schitterde. Propaganda maken voor de leer van het Schriftgezag, dat was: trachten alle onmisbare voorwaarden te vervullen, opdat de profetische verkondiging van het gezaghebbende Woord Gods zóó kon plaats hebben, dat vele harten werden bewogen tot het geloof.

In de eeuw der Reformatie was het diepe overtuiging in de kringen van het Gereformeerd Protestantisme, dat men aan de zuil der gemeente Gods geen lijst mocht vasthechten zonder bekendmaking daarin, geen leeg raam, zonder oproep van den hoogsten Koning daarin! De belijdenis van het Schriftgezag zonder meer zou de lijst zijn geweest zonder Koninklijke proclamatie daarin. Maar binnen de omlijsting zorgde toen de Kerk wel de waarheid te houden van het Woord Gods, het Evangelie, dat dringt tot gehoorzaamheid en geloof.

Weer anders gezegd: in de reformatorische eeuw „preekte” de Kerk des Heeren het Schriftgezag; en daarmede predikte zij het Woord, waartoe ook behoorde de uitlegging der H. Schrift in de praktijk der Evangeliebediening.

De belijdenis van het Schriftgezag verder verbreiden, — dat poogde de Kerk in de dagen van Calvijn en van Junius dus niet te doen door over de autoriteit der H. Schrift te gaan theoretiseeren en een stelsel vol scherpzinnige onderscheidingen den volke aan te bieden, waar men zijn verstandelijke instemming mede te betuigen had . . . Neen, de Gereformeerde Kerk der reformatorische eeuw begreep ter dege, dat men dan eerst een belijder van het Schriftgezag heeten kon, als men die autoriteit van de Schrift voor „waarachtig” leerde houden, doordat God zelf begon te bewegen tot het geloof door Woord en Geest beide.

Bij de uitlegging der H. Schrift onder de prediking des Evangelies kon het er daarom dan ook niet op aan komen, om den menschelijken factor in den Bijbel eenzijdig te belichten: de exegese der Kerk was |293| niet in de eerste plaats exegese der menschelijke omstandigheden, en een naar voren trekken van vlak-historische realiteit. Zeker, dit menschelijke, en dit feitelijk-historische werd niet genegeerd. Want evenmin als men doceet wilde zijn in de beschouwing van jezus Christus, den Zone Gods, tijdens Zijn aardsche leven, — wilde men docetisch zijn in zijn benaderen van de Schriftwaarheid. Evengoed als van het vleeschgeworden Woord, geldt het van den Schriftgeworden Logos, dat alles ijdelheid zou worden in de heilsopenbaring, wanneer niet de volle werkelijkheid van het god-menschelijke van Christus in het vleesch èn van Christus in de Schrift vaststaan bleef.

Maar het hoofdaccent — het uitgangspunt — der exegese lag toch in het goddelijke in de Schrift: God, Die spreekt met gezag door het Bijbelwoord heen. En daarom las men de Schrift, en verklaarde men de Schrift theologisch 28): — opdat gevoeld worden mocht, dat overal een sprake Gods als uit den hemel tot menschen uitging door het Schriftwoord heen.


III.

Wat heeft de Asser Synode met de belijdenis van het Schriftgezag gedaan?

Nu wil ik trachten zoo concreet mogelijk te zijn, en met bewijzen, uit officiëele stukken alleen, te staven de groote beschuldiging, die ik in mijn hoofdstelling tegen deze kerkvergadering inbreng, n.l. dat ze de Gereformeerde belijdenis van het Schriftgezag heeft aangetast.

De officiëele stukken, die ik zal aanhalen, en die ik met steeds bitterder teleurstelling over zóó veel vervlakking en vervreemding van den echt-reformatorischen geest (van Calvijn en van Junius) las, zijn de bekende 19 vragen, door de zgn. exegetisch-dogmatische Commissie namens de Asser Synode aan Dr. Geelkerken ter schriftelijke beantwoording voorgelegd (ik citeer ze eenvoudig als Vr.) 29); en de Synodale Rapporten Zaak-Geelkerken, uitgegeven bij J.H. Kok te Kampen. Dit laatste geschrift citeer ik verder als S. R. —

Ik wil dus geen aanleiding geven tot het verwijt, dat ik mijn |294| beschuldiging tegen de Asser Synode alleen maar grondde op „indrukken”. Er wordt heel veel gesproken in de kringen van hen, die over de besluiten van Assen bezwaard zijn, over „den geest van Assen”. En ik versta dat. Ik kan begrijpen, dat men soms uitbreekt in de verzuchting van het gevoelsargument: „Voelt ons Gereformeerde volk dan niet, hoe ver wij bij al dat geredeneer in Assen over concreetheid en klaarblijkelijkheid, over zintuiglijke waarneembaarheid en strikte historiciteit zijn af geraakt van den kloeken geest der Gereformeerde vaderen, die bogen voor het Woord, dat den mensch geweldig aansprak, den hoogmoed des harten verbrijzelde en de verslagen geest oprichtte tot de stoutmoedigheid des geloofs?”

Toch mag het bij zulke gevoelsargumenten niet blijven. Ik weet uitnemend wel, dat het onmogelijk zal zijn dwingende, ongeveer mathematische bewijzen bij te brengen voor de verdediging van mijn stelling. Wie in dezen niet overtuigd wil zijn, zal ook door mij niet overtuigd worden. Maar God kan dit opstel zóó gebruiken, dat daardoor althans het oog van sommigen geopend wordt voor de droeve tegenstelling tusschen de Gereformeerde Schriftbeschouwing van Calvijn en Junius, èn die van de Asser Synode.

Nu blijft het een groote moeilijkheid, dat de Asser Synode in de officiëele stukken, die ik als mijn bronnen aangaf, haar eigen Schriftbeschouwing niet positief ontwikkelt, doch als rechter in een geding vragen stelt, en een beklaagde verhoort, om precies van diens gevoelens op de hoogte te kunnen komen. De eigen Schriftbeschouwing der Synode is uiteraard slechts tusschen de regels te lezen, en hier en daar uit een enkel woord soms aan te voelen. Maar dat neemt niet weg, dat uit een en ander toch duidelijk genoeg blijkt, welke de Schriftbeschouwing is, waarmede de Asser Synode practisch werkt, ook in haar pijnlijken arbeid in het geval-Geelkerken. De vragen zijn niet alleen geformuleerd met het oog op het bepaalde doel, meer klaarheid te verkrijgen omtrent Dr. Geelkerken’s standpunt. De vragen zijn evenzeer geformuleerd van een bepaald standpunt uit. De Synodale Rapporten zijn samengesteld in den zakelijken toon van rapporten, — wij willen het niet vergeten. Maar door dien heelen bouw van het rapport heen openbaart zich toch een bepaalde geest en verraadt zich de eigenaardige geestesgesteldheid van Commissie en Synode beide juist ten opzichte van het Schriftgezag heel duidelijk. |295|

Laat mij nu in groote lijnen mijn gedachten-ontwikkeling, onder I en II gegeven, van achteren naar voren mogen volgen, om de tegenstelling tusschen de Gereformeerde Schriftbeschouwing en de Gereformeerde gedragslijn in het kerkelijk samenleven, die daarmede gepaardgaat, eenerzijds, en de uitingen en besluiten der Asser Synode anderzijds te doen gevoelen.

Heeft Assen het Schriftgezag „gepropageerd”, en alzoo voldaan aan het tweede stuk van de roeping der Kerk, gelijk Junius die omschreef? Helaas, de gevolgen van dit kerkelijk leertucht-proces wijzen in een gansch andere richting. Tot een openbare aanfluiting werd de belijdenis van het volstrekte Schriftgezag voor talloos velen. Bitterheid ontstond bij duizenden in den eigen kring, en wie zal de jonge menschen tellen, die het spoor dreigen bijster te raken, nu hun voormannen de handhaving van het Schriftgezag op zulk een wijs ter hand namen? Ik heb er niets tegen, dat men deze overwegingen als een gevoelsargument terugwijst; mits men het maar niet doe, dan na zich ernstig te hebben afgevraagd, of de Asser Synode al den spot, en al de tegenspraak, en al het verzet, door hare besluiten verwekt, zal durven incasseeren als symptomen van de smaadheid, die Gods Kerk om Christus’ wil steeds heeft te lijden.

In ieder geval, de Asser Synode heeft het Schriftgezag niet „gepropageerd”, door het Schriftgezag te „preeken”.

Het getuigende, het aandringende, het met barmhartigheid bewogen roepen naar Christus was verre in de houding der Asser Synode tegenover Dr. Geelkerken.

En geen wonder: want tusschen de belijdenis van het Schriftgezag en de prediking des Evangelies ligt voor de Asser Synode een geweldige kloof. Van het innig verband tusschen de belijdenis van het Schriftgezag en de heilswaarheid, die in de prediking des Woords uitgedragen moet worden, bleek te Assen bitter weinig. De Evangeliewaarheid trilt niet door de Schriftbeschouwing van de Asser Synode heen. Slechts één vrij armelijke poging deed de exegetisch-dogmatische Commissie 30) om aan te toonen, dat haar nadrukkelijk poneeren van de zintuiglijke waarneembaarheid van verschillende bijzonderheden uit de Paradijs-geschiedenis van groote beteekenis is voor de leer des heils, zoodat afwijking van hare opvatting „de meest |296| bedenkelijke gevolgen” moet hebben voor het „geloofsbewustzijn der gemeente”. En dan wordt er een redeneering gegeven, die over zóó veel schijven loopt, dat hier toch wel met eenige reden gevraagd kan worden, of op zulk een omslachtige wijs door de Kerk des Heeren de menschen onder den indruk moeten worden gebracht van het directe spreken Gods door de woorden van de Paradijs-geschiedenis heen.

Voorwaar, groot was de kloof tusschen de idee van het Schriftgezag en de prediking des Woords op de Asser Synode. Het kwam ook hierin uit, dat daar niet alle aandacht vastgehouden werd op de „theologische” exegese der H. Schrift, maar integendeel het zwaartepunt gelegd werd op het horizontaal-menschelijke in de Schrift. De vrienden van Geelkerken verwijten van uit hun gezichtshoek menigmaal aan de Synode van Assen, dat zij den menschelijken factor in de H. Schrift zoozeer verwaarloosde. Dat zeg ik hun echter in het geheel niet na. Integendeel, het accent ligt bij de Asser Synode ten eenenmale op het vlak-menschelijke. Het vragen naar het zintuiglijk-waarneembare, het concrete, het strikt-historische, het letterlijke en feitelijke is schering en inslag 31). De heilige geschiedenis wordt door deze passie voor de nuchtere werkelijkheid ontwijd. De Asser Synode suggereert een ieder, die hare bewegingen zorgvuldig gadesloeg, om in het horizontale recht vooruit te zien: nuchter, concreet, in de wereld van het zintuiglijk-waarneembare, 32) waar geestelijk blinden en door God gegrepenen kunnen gaan hand aan hand. Niets van de bewogenheid, die dringen wil, om recht naar boven te zien, merk ik op in de Synodale rapporten. Hun pal staan voor het Schriftgezag bevat geen opwekking tot ingespannen luisteren naar wat God zelf, vertikaal van uit Zijn heerlijkheid, door de Paradijsgeschiedenis heen, laat afvloeien tot ons aan Konings-eischen en Konings-beloften.

De Synode van Assen heeft zich wel moeite gegeven om te doen |297| vast staan, dat alle bijzonderheden van de Paradijs-geschiedenis in „strikt-historischen” zin te verstaan zijn, maar niet, om er van te doordringen, dat alles in deze strikt-historische realiteit „op God betrokken is” (Junius); daarmede dus aan de grens der historie komt te staan en daar voor het geloof tegelijk een geheel andere historie wordt.

De Asser Synode is met al haar dorst naar realiteit, — mede uit begrijpelijk en rechtmatig verzet tegen symbolische vervluchtiging der heilsgeschiedenis 33); wat intusschen volstrekt geen neiging bij Dr. Geelkerken zelf bleek — verward geraakt in het profane historie-begrip 34), en kwam zóódoende tot gruwelijke overschatting van het vlak-menschelijke in de geschiedenis der Godsopenbaring.

Maar al heeft nu de kerkvergadering van Assen dat eene deel van hare roeping verzaakt, dat Junius omschreef als het propageeren van de belijdenis van het Schriftgezag, misschien heeft ze dan toch al hare aandacht des te zorgvuldiger saamgetrokken op dat andere stuk van hare roeping, en zich ingespannen om de belijdenis van het Schriftgezag onbesmet dóór te geven, en op die wijze een „vastigheid der waarheid” te zijn naar het Paulinische woord?

Ook hier moet mijn antwoord ontkennend zijn. De Asser Synode heeft de leer van het Schriftgezag niet zuiver doorgegeven. Zij heeft den „troonzetel” van Gods Waarheid (zóó vertaalde immers Junius dat woord ›dra°wma = vastigheid uit 1 Tim. 3 : 15?) niet zuiver en onwrikbaar vastgesteld in haar midden. Een troonzetel wekt de gedachte van koninklijke fierheid; ook als eigenschap van hen, die den Heerscher op den troon trouw willen dienen. Welnu, koninklijke fierheid was er heel weinig in de houding van de Asser Synode. Er is den laatsten tijd al herhaaldelijk op gewezen, dat in de overwegingen, die de Asser Synode van hare exegetisch-dogmatische Commissie overnam, de vrees zulk een groote plaats innam 35). En vrees is weinig koninklijk. Men vreesde te Assen zelfs al voor vijanden van het Schriftgezag, waar men nog geen spoor of schaduw |298| van ontdekt had 36). Men kon nooit weten: het spook der leervrijheid doemde reeds op in het verschiet. Met een vonnis over Geelkerken diende nu de troonzetel van Gods Waarheid maar vast gestevigd . . .

Veel vertrouwen in de toekomst, en wat meer zegt, in Gods macht, waarmede Hij zorgt voor de autoriteit van Zijn Woord (Junius), had men blijkbaar niet. Is hier geen aanleiding tot de vraag, of dan toch de Roomsche zuurdeesem deze kerkvergadering in haren arbeid heeft beïnvloed, en het gezag der Kerk in de afkondiging van een bepaalde exegese hier aangesleept is om den troon van Gods Waarheid te stutten, alsof het Gereformeerd Protestantisme niet steeds had beleden, dat de H. Schrift om haarzelve alleen, als Woord van den levenden God, geloofwaardig is?

Maar wat is dit „helpen” van God en het gezag van Zijn Woord anders dan een aantasting van autoriteit, Die alleen Gods autoriteit blijven moet?

En opdat nu niemand meene, dat met deze toelichting het feit der aantasting van het Schriftgezag te vaag, te formeel is geponeerd, wil ik ook hier nog nader op enkele concrete punten aanwijzen, dat door de Asser Synode inderdaad de belijdenis van het Schriftgezag niet zuiver is doorgegeven, met andere woorden: is aangetast.

Ik vestig allereerst de aandacht op de Gereformeerde beschouwing van de autopistie der Schrift. Die heeft te Assen niet veel eerbiediging gevonden. In de Vragen en Rapporten heerschten van het begin tot het einde menschelijke redeneeringen en onderscheidingen zonder dat iets van Calvijn’s huivering merkbaar werd, dat met al die redeneeringen mogelijk de noodzakelijkheid van het groote en alleenkrachtige bewijs van den Geest, Die het Woord waar maakt, vergeten werd.

Bavinck vond de onderscheiding tusschen historische autoriteit en normatieve autoriteit niet zonder bedenking, gelijk wij zagen. De Asser Synode daarentegen is in zulk een verstarring van deze onderscheiding vastgeraakt, dat de nornatieve autoriteit in haar betoogen bij de historische autoriteit ten eenenmale in de schaduw geraakt. Keer op keer is er in de Synodale Rapporten sprake van „mededeelingen” der H. Schrift 37), die men als „historisch” dient te |299| „aanvaarden” 38). Alsof met zulk aanvaarden, dat in het zinsverband niet anders kan beteekenen dan „voor waar houden”, het goddelijk gezag der Schrift ware erkend! Neen, wie, door de autopistie der H. Schrift overweldigd, genoopt wordt om de bijzonderheden van de Paradijs-geschiedenis voor waarachtig te houden, die zal ondervinden, dat zulk een erkenning van het Schriftgezag op de knieën brengt en doet uitroepen: o God, wees mij zondaar genadig!

Ik kom tot een tweede aanwijzing, waardoor naar mijn overtuiging de waarheid van mijn stelling gesteund wordt, dat de Asser Synode het Schriftgezag heeft aangetast. Met de autopistie der H. Schrift was voor onze Gereformeerde vaderen de duidelijkheid, de dóórzichtelijkheid van Gods Woord vanzelf gegeven. Ik geef nog even aan Junius het woord: „de H. Schrift is als een geestelijke Zon klaar in zichzelve”; „deze klaarheid der Schrift verlicht hen, die door God door Zijn Geest zijn wedergeboren en verlichte oogen des geestes hebben ontvangen” 39).

Welnu, van deze Gereformeerde belijdenis der duidelijkheid van de Schrift heeft de Asser Synode een karikatuur gemaakt. Alreeds door de wijze, waarop zij keer op keer de woorden „klaarblijkelijke zin van het Schriftverhaal” gebruikt. Hier schijnt een toespeling op de perspicuitas, de duidelijkheid der Schrift, gegeven te zijn. Maar hoe wordt hier dit begrip neergehaald! De „klaarblijkelijkheid” in de Synodale Rapporten is er eene „van deze wereld”; het is de nuchtere, zintuiglijk-waarneembare, feitelijke klaarblijkelijkheid, die door wedergeborene èn wereldling beiden kan worden aanschouwd en gegrepen.

Nog verbijsterender gaat het rapport der exegetisch-dogmatische Commissie te werk 40), als het de volgende redeneering, die door ieder geestelijk verblind zondaar ten einde toe kan worden gevolgd, motiveert met een beroep op de belijdenis der duidelijkheid van de H. Schrift. U veroorlooft mij het citaat wel even: „Nu kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, of de Schrift spreekt in Gen. 2 en 3 van een hof in den eigenlijken zin des woords, gelegen op een bepaalde plaats op de aarde; en het verblijdde ons, uit Dr. G.’s mondelinge toelichting te vernemen, dat dit ook zijn meening is. Het |300| Schriftverhaal noemt echter naast de andere boomen „den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads”, Gen. 2 : 9; vgl. vers 16, 17. Maar dan is het, naar den bovengenoemden regel, ook niet tegen te spreken, dat de „boom des levens”, en de „boom der kennis des goeds en des kwaads” (hoezeer ze in karakter ook van de andere boomen onderscheiden mogen zijn geweest) toch, evengoed als deze, boomen in den eigenlijken zin des woords en dus zintuigelijk-waarneembaar moeten zijn geweest.”

En dan verder op dezelfde bladzijde betoogt het rapport, dat, als het trekken van zulk een conclusie, gelijk Dr. G. meent, ongerechtvaardigde scholastiek zou moeten heeten, „de Heilige Schrift dan niet meer naar onze belijdenis een duidelijk boek zou zijn, maar een zeer duister boek zou worden.” Zulk een interpretatie van de leer der duidelijkheid van Gods Woord noem ik rondweg een profane aantasting van de belijdenis van het Schriftgezag.

Ten slotte wijs ik ten betooge van de waarheid van mijn stelling, dat de Asser Synode het Schriftgezag heeft aangetast, nog op de jammerlijke verschuiving, die het begrip der „autoriteit” inde Vragen en Rapporten der Asser Synode heeft ondergaan. De achtergrond van het levend-persoonlijke, van het Majesteitelijk-Goddelijk Ik, Die menschenkinderen toespreekt, is geheel verbleekt. Autoriteit is iets zakelijks geworden: iets van de dingen, de verhalen, de geteekende tafereelen; het waarheidsbegrip is verwereldlijkt, en daarmede is de autoriteit der waarheid verzakelijkt. Op die manier kan men mogelijk nog wel een feillooze, letterlijk-geloofwaardige Heilige Schrift wanen te krijgen, met welker „gegevens” men desnoods een zeker soort wereldbeschouwing kan bouwen. Maar een gezaghebbend Woord Gods, dat wijs maakt tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, krijgt men zoo nimmer.


IV.

Hoe is nu zulk een afglijding van het rechte spoor op een kerkvergadering van een belijdende Gereformeerde Kerk, die het gezag van de Heilige Schrift juist tegen alles in zeide te willen handhaven, mogelijk?

Voorwaar een pijnlijke vraag.

Ter beantwoording daarvan dunkt het mij niet voldoende, hier de |301| echt-Protestantsche erkenning aan te voeren, die Junius ergens met allen nadruk stelt tegenover de Roomsche dwaling van een kerk met onfeilbaar leergezag: „wij ontkennen, dat de Kerk niet zou kunnen dwalen, daar ze bestaat uit menschen, die nog slechts ten deele herschapen zijn” 41). Dit is natuurlijk waar. En de Asser Synode zelf heeft meer dan eens deze waarheid uitgesproken, door hare besluiten nadrukkelijk appellabel te verklaren aan het Woord Gods.

De vraag blijft dan echter nog, of er niet een bijzondere reden aan te wijzen is, op grond waarvan het, menschelijkerwijs gesproken, niet zeer waarschijnlijk is te achten, dat de Asser Synode haar werk van het laatstverloopen voorjaar inderdaad zal herzien.

Die bijzondere reden is er.

Ik vind ze in de eigenaardige geestelijke gesteldheid, die in de Gereformeerde Kerken van Nederland hoe langer hoe meer massalen omvang heeft aangenomen. Prof. Buytendijk van Groningen sprak niet zoo lang geleden in zijn wetenschappelijke terminologie van een zekeren „levensvorm”. Het is er een van veruitwendiging, van rationalistische lust tot klaarheid en duidelijkheid, van een onmiskenbaren antithese-wellust en on-geestelijke partij-discipline. Het tot politieke mondigheid geraken van het anti-revolutionaire volk, dat zijn generalen staf toch maar immer nog weet te hebben op Gereformeerd-kerkelijke erve, heeft den al te voorspoedigen groei van deze mentaliteit niet weinig bevorderd. Men is gefundeerd in politieke en kerkelijke positie-keuze. Men maakt den indruk van klaar te zijn, bijna klaar met alles. In dit alles voelt men zich „seigneuraal” in zijn Christendoms-opvatting. Men is heer en meester op zijn wel-omtuinde erf, het erf der Calvinisten op het groote terrein van het ontkerstende volksleven, dat als geheel losgelaten werd.

Het geheele leven, staatkundig en kerkelijk, kwam zoo in het teeken der tegenstelling te staan. Het zette een stempel op heel het denken en handelen. Wat wonder, dat ook de Asser Synode, als grootsche manifestatie van deze bepaalde mentaliteit, dit cachet van het entweder-oder, òf het een — òf het ander, maar in ieder geval alles bewust, en ten einde toe „klaar doordacht” — vertoont? Aan Dr. Geelkerken wordt in het Synodaal rapport verweten, dat hij ondoordacht en lichtvaardig is geweest, omdat hij zulk een actie heeft |302| ontketend, terwijl hij toch in zake de exegese van Genesis 2 en 3 bekende: ik heb geen bepaalde exegese 42). En als Dr. Geelkerken schrijft, dat hij ten volle aanvaardt al hetgeen in de H. Schrift, ook in Gen. 1-3, letterlijk staat, als absoluut gezaghebbende Openbaring Gods, — dan staat de Asser Synode direct klaar met de onderscheiding: formeel–materiëel. „Formeel erkent ge daarmede het volstrekte Schriftgezag wel, Dr. Geelkerken, maar materiëel . . . . dat blijft dan nog de vraag.”

Wat men maar „formeele erkenning” van het Schriftgezag noemen wil!

Dat had de geniale grootmeester van het Nederlandsche Nieuw-Calvinisme, Dr. A. Kuyper, voorzeker nimmer kunnen vermoeden, dat een latere generatie van zijn volgelingen zóó in het formalisme zou verzinken, terwijl het om de materie vecht! Toch — en nu tast ik naar den diepsten grond voor den droeven afloop van het Geelkerken-proces — is Kuyper zelf door zijn werken, en vooral, door zijn principiëel beredeneeren van zijn werken, niet onschuldig aan deze geestesgesteldheid van het Assensche Calvinisme. Hij heeft wind gezaaid, — de storm moet geoogst worden. De wind, die Kuyper zaaide, was aanvankelijk zoo frisch, zoo opklarend, zoo stalend tot beslistheid tegenover de slapheid van liberalisme en „verlicht” Christendom in de 19e eeuw. Doch de storm, die is losgebroken op de Gereformeerd-kerkelijke erve van den jongsten tijd, is vernielend; neerwerpend ook wat eigen hand eerst moeizaam gebouwd had; ontwrichtend zelfs de belijdenis, waarvoor de vaderen goed en bloed hadden veil gehad.

„Uit het Egypte der wereldsche cultuur neemt een mensch licht te veel mee,” zeide Origenes reeds in zijn dagen, als hij aan de geschiedenis van Koning Jerobeam dacht en diens invoering van den (Egyptischen) kalverendienst te Bethel en Dan. Zoo is het. Uit het land van de wereldsche cultuur neemt de reformator van den eeredienst licht te veel mede. Was Dr. Kuyper niet zulk een geweldig reformator, die het land der „Aufklärungs”-cultuur had verlaten met veel meer, dan hij in den dienst van zijn God en tot uitbouw van een Calvinistische wereld- en levensbeschouwing gebruiken kon? Deed hij de „verlichtings”-wijsbegeerte niet te groote eer aan, door zijn |303| anti-revolutionaire staatkunde zóó uit te werken, dat de Christen voluit zich stellen mocht op den bodem der nuchtere werkelijkheid, mede uit hoofde van de eischen der praktijk? Was daarmede niet aan de beginselen van de verlichtings-wijsbegeerte het eeresaluut gebracht, daar toch die beginselen de werkelijkheid zóó hadden doen worden als zij zich in Kuyper’s dagen voordeed?

Maar hoe dit ook zij: de leuze, die van den bodem der nuchtere werkelijkheid gaarne gewaagde, klonk door, en werkte na. Ook het theologisch denken binnen de muren der Kerk werd er door beïnvloed: over het geloofsmysterie van den zondeval en de Paradijs-geschiedenis, waarin dit geweldige feit beschreven wordt, kon men gaan redeneeren op den bodem dier werkelijkheid van „zaken en feiten, welke bedoeld zijnalstebehoorentotde wereld van het zintuiglijk-waarneembare” 43). En het besef, dat de aldus beschreven werkelijkheid onder de majesteit van Gods bijzondere openbaring nooit een bodem blijft, waarop men staan kan, daar de werkelijkheid Gods haar telkens voor onze voeten doorbreekt, is jammerlijk gaan verkwijnen.

Ik schrijf dit alles niet, om Kuyper’s geweldige beteekenis te verkleinen. Ik weet, dat hij diep genoeg leefde met zijn God, en rijk genoeg in genialen geestesaanleg was, om te kunnen erkennen, dat de lijn, die ik van zijn werk uit trok, van de branding van zijn’ kerkelijken en politieken strijd uit, niet op fantasie berustte.

Ik wees alleen op de mijns inziens diepste oorzaak voor het teleurstellend verloop van het Geelkerken-proces, om het mijne bij te dragen tot het zuiver stellen der diagnose; iets wat niet overbodig kan heeten, als het gaan zal om genezing van het Gereformeerd-kerkelijk leven (en daarbij denk ik niet uitsluitend aan de Gereformeerde Kerken) in ons vaderland.




1. Vergel. bv. Mijn antwoord aan de Synode, W. ten Have, Amsterdam, 1926, blz. 16, e.v.

2. Vergel. de 16e van de bekende 19 vragen der Asser Synode.

3. o.c., p. 106.

4. o.c., p. 106, § 2.

5. o.c., p. 107, § 7.

6. Calv., Inst., lib. I, cap. VI, § 1.

7. Junius, o.c., p. 115.

8. Junius, o.c., p. 106.

9. Calv., Inst., lib. I, cap. 7, § 5.

10. Calv., id. id. . . . . ab ipsissimo Dei ore ad nos fluxisse.

11. Calv., Inst., lib. 1, cap. 6, § 2.

12. Junius, o.c., p. 112-113, § 23.

13. Junius, o.c., p. 107. Prophetae et Apostoli, quos Deus tanquam notarios publicos adhibuit.

14. Junius, o.c., p. 107.

15. o.c., p. 106, § 2.

16. Geref. Dogmatiek, dl. I, blz. 485.

17. Normatief gezag.

18. Historisch gezag.

19. A.w., blz. 486.

20. Inst., lib. I, cap. 7, § 2. Vergel. ook § 4 en 5.

21. Inst., lib. I, cap. 7, § 5.

22. Inst., lib. I, cap. 8, § 13; Junius heeft geheel denzelfden gedachtengang in zijn Theses Theologicae: o.c., p. 118, § 7.

23. Mutuo quodam nexu, Calv., Inst., lib. I, cap. 9, § 3.

24. Inst., lib. I, cap. 9, § 3.

25. Zoo Junius, o.c., p. 107, § 8.

26. o.c., p. 111, § 8 en 9.

27. Junius, o.c., p. 111, § 8.

28. Vergel. Bavinck, Geref. Dogmatiek, 2e druk, Dl. I, blz. 471.

29. Men vindt ze o.a. afgedrukt vóóraan in Dr. Geelkerken’s brochure: Mijn antwoord aan de Synode, Amsterdam, 1926, blz. 7-11.

30. S.R., blz. 14-15.

31. Vr. en S.R., passim.

32. Vooral deze aan de wijsgeerige kennisleer ontleende term doet in Vragen en Rapporten opgeld. Of die term op zich zelf duidelijk is zonder meer? Wijsgeerige bezinning raakt er heel gauw mee in een duisteren doolhof. En „het eenvoudige volk”, dat er iets bij denken wil, kan door dezen term slechts gestijfd worden in een soort realisme, dat zelfs de Synode van Assen geen oogenblik in bescherming kan nemen.

33. Dr. van der Vaart Smit verdedigde uit dit oogpunt de Asser Synode in: Historie en Exegese, art. in Geref. Theol. Tijdschr.

34. Dr. Geelkerken, Mijn antwoord aan de Synode, blz. 27-29.

35. S.D.G. in dezen zomer verschenen nummers van Woord en Geest.

36. S.R., blz. 15, „. . . . men moet zich ook indenken, of anderen niet met hetzelfde recht andere afwijkende gevoelens kunnen voordragen . . . .”

37. S.R., blz. 7, 9, 12.

38. S.R., blz. 8.

39. o.c., p. 109, § 16, 18.

40. S.R., blz. 13.

41. o.c., p. 114, § 41.

42. S.R., blz. 11.

43. S.R., blz. 9.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000