Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

Gezag en Predikambt

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

1e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winckel
Wageningen (H. Veenman) 1926, 1,11-19

1) a



. . . en gij zult hem tot een God zijn.

Exodus 4 : 16b.

. . . Toen zeide de Heere tot Mozes. Zie, Ik heb u tot een God gezet over Farao . . .

Exodus 7 : 1a.


Mannen Broeders,

Ik heb buitengewoon gevaarlijke Schriftwoorden gekozen tot inleiding van wat ik te zeggen heb bij den aanvang van deze Utrechtsche Predikanten-vergadering.

Ik weet, dat het gevaarlijk vleiend is voor ons, om met Mozes vergeleken te worden: den grooten profeet, den zachtmoedigsten man op den ganschen aardbodem.

Ik weet ook, dat het niet minder gevaarlijk en gewaagd is, om zijn bijzonder leiders-ambt te stellen naast, te stellen op één lijn met het gewone ambt van Dienaren des Woords in de 20e eeuw.

Ik weet voorts ook, dat het misschien wel het allergevaarlijkst is, om tot predikanten, tot orthodoxe predikanten van onzen tijd, iets van een vermaning te richten in dezen geest: dat ze toch niet moeten vergeten, dat ze „als God” gesteld zijn onder de kinderen der menschen. Hebben niet al te velen maar al te veel van dat besef, onder de kudde, waarover zij gesteld zijn, „als God” te wezen? Ook al citeeren ze nog zoo vaak met kennelijken weerzin op den kansel het „verfoeilijke” woord van Kloos: ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten?

Was het niet meer gewenscht, elkander van morgen eens met allen |12| nadruk de noodzakelijkheid voor te houden, om dat „als God”-willen-zijn als de wortelzonde van ons dominé’s met wortel en tak te probeeren uit te roeien, om gewone menschen te worden onder gewone menschen, en zoo pas ten rijken zegen te kunnen zijn?

Toch waag ik het, over deze gevaarlijke tekstwoorden te spreken. Ik durf het, omdat het voor mij vaststaat, dat deze Schriftwoorden ons dominé’s veel meer aanleiding geven tot verootmoediging, — zóó dat we geheel verslagen er onder worden — dan dat wij er door tot nieuwe zelfverheffing geprikkeld zouden worden.

Als wij ons maar eens recht op deze Oud-Testamentische woorden bezinnen willen.

Laat ons het samen beproeven.


Ik geef geen overbodige inleiding over het historisch milieu, waarin onze tekstwoorden moeten worden gesteld. De geschiedenis is bekend genoeg.

In Exodus 4 komt God aan het bezwaar van zijn geroepen dienstknecht Mozes tegemoet: dat hij zwaar van mond en zwaar van tong en niet geschikt is, om tegenover den Farao van Egypte het woord te voeren. Ik zal u Aäron, uw broeder, geven als uw woordvoerder, zegt de Heere. Hij zal uw mond zijn, en gij zult hem tot een God zijn.

In het eerste van de Schriftwoorden, die ik koos, wordt dus de verhouding van Mozes tot Aäron voorgesteld als die van God tot den mensch. God stelt deze verhouding vast als een concessie aan de bevreesdheid, en aan de physische, d.i. bijkomstige, gebrekkelijkheid van Mozes, den geroepen leider.

In het eerste vers van Exodus 7 evenwel staat de zaak anders.

Daar kondigt God de verhouding van Mozes tot den Farao aan als een verhouding van God tot den mensch. „Ik heb u tot een God gezet over Farao.” Ook hier ging een verzuchting van Mozes vooraf, waarbij hij klaagt over zijn ongeschiktheid om voor den Farao te verschijnen, eischend de vrijheid van het volk van Israël. „Zie, ik ben onbesneden van lippen, hoe zal dan Farao naar mij hooren?”

Het komt mij voor, dat wij ons bij de verklaring van dat „onbesneden van lippen” niet op het dwaalspoor moeten laten brengen door de LXX, die hier hetzelfde woord heeft ¸scnçfwnov = |13| stamelend, stotterend, dat in Exodus 4 : 10 ook voorkwam als vertaling van het „zwaar van tong”.

Dat bezwaar, dat Mozes had gevonden in zijn physische gebrekkelijkheid, is door God al opgeheven. Aäron zal Mozes’ woordvoerder immers zijn. Neen, Mozes komt in het laatste vers van Exod. 6 niet weer op zijn oude bezwaar terug. Hij zucht hier een andere moeilijkheid uit: deze n.l., dat hij tegenover Farao niet met eenig gezag kon spreken.

Het is een geestelijk bezwaar, dat Mozes nu drukt. Zal hij tegenover den Farao niet staan als „een vreemde”; absoluut als iemand uit een anderen kring? Als een „onbesnedene van lippen”, d.w.z. als iemand, wiens lippen geen woord zullen kunnen uitspreken, dat weerklank, gezagsvolle weerklank vinden kan in het hart van den Farao?

Waar is Mozes’ autoriteit bij zijn spreken tot Egypte’s vorst?

Wij voelen wel, dat dit eigenlijk de kern van de moeilijkheid is voor Mozes: hoe zal hij tegenover Farao kunnen spreken in den absoluten toon?

Toen zeide God tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een God gezet over Farao. Dat zal Mozes’ autoriteit zijn. De kleinmoedige Mozes zal mogen staan tegenover Egypte’s vorst met de autoriteit van God. Ook de verhouding van Mozes tot den verdrukker van Gods volk stelt de Heere vast als de verhouding van God tot den mensch.


„Als God gezet zijn.” Dat is tegelijk de omschrijving voor het wezen van alle ambtelijk gezag in het Koninkrijk Gods. Het is iets geweldigs. Iets, dat een mensch alleen aanvaarden kan, diep in ’t stof gebogen. Het is het Godsgeschenk aan de enkelen voor de anderen. Wat Adam grijpen wilde, „als God worden”, als recht voor allen, waarbij alle gezag te niet gedaan zou zijn, dat geeft God hier aan de enkelen, om Zijn gezag door te zetten in de anderen.

„Als God gezet zijn.” Het is als prediker van de boodschap Gods absoluut durven zijn, absoluut ook in een tijd van relativisme. „Als God gezet.” Dat wordt noodzakelijk een zich stellen tegen den stroom der gedachten van een bepaalden tijd. Dat is de roeping van een profeten-ambt als dat van Jeremia: een koperen muur moeten ziin, tegen alles in.

„Als God gezet.” En dan in den omgang met de menschen te |14| ondervinden, dat Gods gedachten anders zijn dan aller menschen gedachten, en Gods wegen hooger dan aller menschen wegen.

Ik zou het haast nog wel wat sterker willen uitdrukken dan Karl Barth, die zoo met voorliefde van prediker en theoloog getuigt, dat dit zijn roeping is: van God te spreken, op Gods Woord heen te wijzen. Dat is haast nog te indirect uitgedrukt. Wij wagen het, dit te zeggen: die de boodschap Gods uitdraagt, laat God door zich spreken. Het gepredikte woord der Kerk is Gods Woord. Praedicatio verbi Dei est verbum Dei.

Dat is zoo direct, en zoo absoluut, als maar kan. Wat staan wij ver van dit directe, dit paradoxaal-absolute af! Wat redeneeren wij er gemakkelijk over, zóó dat de boodschap weer betrekkelijk wordt: en wij van onszelf zeggen, dat wij het Woord Gods geven, zooals wij het zien en doorvoelen.

Wat laten wij ons gemakkelijk meenemen door de tegenwerping van wie met ons discussiëert, en ons toeroept: ja, voor u is dat zóó; uw overtuiging, uw opvatting brengt dat zoo mee. En als gij predikt, predikt gij natuurlijk, wat gij gelooft, dat Gods Woord is . . .

Zóó legt onze redeneering de tusschenschakels en vernevelt onze overweging het absolute „zóó zegt de Heere”: ik heb u, o prediker, als God gezet; Ik heb u zóó met de volstrekte boodschap onder de menschen gezet, dat er niets anders passend is, dan dit, dat ge het zegt, vrij uit: Alzoo zegt de Heere! Laat het Mijne los, o wereld, o menschenkind!

Mocht ik het niet iets geweldigs noemen, om het wezen van het ambtelijk gezag in ’t godsdienstig leven zóó omschreven te vinden als een „gezet zijn als God”? Voor den prediker beteekent het een staan aan den rand van den gapenden afgrond. De monsterachtige ambts-hoogmoed, die eigen woorden voor het woord Gods aanziet, dreigt hem ieder oogenblik te verslinden.

Is het niet iets geweldigs, te moeten prediken, zóó dat enkel maar resonneert het woord Gods? Men kan er alleen vrijmoedigheid toe vinden, wanneer men leeft uit de Schrift, en met de Schrift. Wie zich als prediker niet daarop terugtrekt, zal niet absoluut kunnen zijn. En toch moet het. „Als God gezet.” ja, daar hoort wat toe, eer de Aeolische harp van des predikers ziel zuiver gestemd is, en zich wil laten gereed leggen in het venster van Gods Zion, om stil te wachten, tot Gods Geest, die door de wouden van het Schriftwoord |15| ruischt, de snaren doet meetrillen, en het absoluut klinken kan: Alzoo spreekt de Heere!

Er is een ontzaglijke voorbereiding toe noodig. Een diepe voorbereiding. Een Mozes-weg. Een Mozes-ballingschap. Mozes-mislukkingen bij eigenmachtig optreden, en eigenwillig spreken van verlossing, of doen alsof de verlossing er al is.

Het is een ideaal, vèr boven onze kracht. En toch is het en blijft het ons ideaal: „als God gezet zijn” tegenover de menschen.


Dit ambtelijk gezag openbaart zich naar twee kanten.

Naar de zijde der vrienden, der geestverwanten, dergenen, die ons verstaan, èn naar de zijde der vijanden, naar den kant van hen, die ons geestelijk vreemd zijn, die heel ver van ons af staan. Zooals Mozes immers ook als God gezet werd tegenover Aäron en tegenover den Farao.

Wij gaan in onze tekstwoorden niet een aanknoopingspunt zoeken voor bronnensplitsing. Wij gaan niet zeggen, dat een priesterlijke redacteur het te bar vond, dat Mozes zóó gezaghebbend tegenover Aäron gesteld werd, en dat die redacteur daarom in Exod. 7 de verhouding zóó vervormde: dat Mozes als God tegenover den Farao zou staan, terwijl Aäron Mozes’ profeet zou wezen.

Als stuk van de Schrift-openbaring laten wij beide teksten getuigen voor zichzelf; en het zal ons niet moeilijk vallen te ontdekken, dat er zin in zit, diepe zin. God wil ons in dit gedeelte van het Schriftwoord leeren, dat het ambtelijk gezag zich naar twee kanten openbaart.

Naar den kant van de vrienden, en naar de zijde van de tegenstanders, van de vijanden.

En het valt licht te ontdekken, dat het Zwaarte-punt van het gezag van den prediker, die het „Alzoo zegt de Heere” op de lippen neemt, ligt in zijn optreden „als God” tegenover de vijanden, die ons geestelijk verre staan. „Als God” tegenover de vrienden, dat is alleen maar concessie, tegemoetkoming, vergemakkelijking der roeping. Maar „als God” tegenover de tegenstanders, daarin komt het meest wezenlijk het ambtsgezag van den prediker uit.

Dat lijkt toch eigenlijk de omgekeerde wereld.

Meermalen heb ik over predikanten hooren spreken, die „op den kansel”, d.i. onder de vrienden, onder de geestverwanten, zoo |16| absoluut konden zijn, — maar in de wereld, in het gewone dagelijksch leven zóó soepel, zóó onbegrensd meegaand, dat iedereen zeide: een gemoedelijke baas, want niets doet openbaar worden, dat hij een prediker is, die zeggen moet: „alzoo spreekt de Heere”.

Och, het gezag, het apodictische woord, het „als God zijn” is toch immers ook veel gemakkelijker vol te houden, wanneer wij ons weten tegenover degenen, die ons waardeeren, die ons geestverwant zijn, die ons ingehaald hebben, en misschien nog dagelijks de neiging in zich gevoelen om van ons woord te zeggen, wat vleiende menschen van Herodes zeiden: een stem Gods en niet eens menschen!

Er staat zoo eigenaardig in Exodus 4 van Mozes’ broeder, dat hij zou uitgaan, Mozes tegemoet, en dat hij in zijn hart verblijd zou zijn, als hij hem treffen zou.

Zie, dan is het niet moeilijk „als God” te wezen onder de broeders en zusters, die ons met gespannen verwachting tot Horeb, tot den berg Gods, willen tegenreizen, en opspringen van vreugde, als ze ons zien.

Vergeten wij niet al te gemakkelijk, dat in het gezag naar dezen kant niet het zwaartepunt van het ambtelijk gezag liggen mag? Ik kan het zoo vrijmoedig zeggen, omdat ik hier, met mijn eigen zwakheid, de zwakheid tref van alle nuances der orthodoxie onder predikanten. Het is waarlijk niet alleen de zalvende ultra-broeder met gekleede jas en hoogen hoed, die eenzijdig in zijn ambt zich slechts „als God” gevoelt onder „de broeders”. Het zijn ook de heel wat lichtere „cultuur”-dominé’s, die zoo hun kringetje hebben, dat hen adoreert, en van harte verheugd wordt, als ze hooren mogen zulk een Godswoord voor intellectueelen . . .

En dan komt het op hetzelfde neer: wel „als God” tegenover de broeders en zusters, de geestverwanten, die verstaan, maar niets van die autoriteit tegenover de anderen, degenen, die verre staan, de vijanden misschien. Daar alleen de coulante mensch, die over alles gewoon meespreekt, en als het over de religie gaat, hoogstens heel voorzichtig zegt: „het komt mij voor, dat het ook nog van een anderen kant kan worden bekeken.”

En nu laat het woord Gods in mijn tekst voelen, dat zulk een houding bij ons in ons ambt juist de omgekeerde wereld is, en dat wij het roer absoluut moeten omgooien. En dat het zwaartepunt van ons gezag moet liggen in onze houding tegenover hen, die ons heel |17| verre staan. Daar komt het op aan, dat wij tegenover hen absoluut durven zijn: Alzoo spreekt de Heer. Nog eens:

Ambtelijk gezag tegenover de eigenen, dat is volgens mijn tekstwoorden alleen maar concessie, tegemoetkoming; tegemoetkoming, waartoe God toornend besluit, zooals Hij ook toornend aan Mozes het gezags-overwicht gaf tegenover Aäron.

Maar ambtelijk gezag tegenover de groote wereld, tegenover de vreemden, voor wie wij onbesneden van lippen zijn, dat is het voornaamste van het predikambt, daarin hebben wij ons te oefenen: terwijl het te veel van het andere door ons moet worden afgeleerd . . .


Maar bezinnen wij ons verder op de eigenaardige woorden van onzen tekst. Ook het steunpunt van het ambtelijk gezag wordt er ons duidelijk door aangewezen.

Mozes wordt als God gezet over Aäron. Het steunpunt van het ambtelijk gezag zit in het profetische, niet in het priesterlijke. Dat kunnen wij elkander ook haast niet voorhouden, zonder er schaamrood bij te worden. Want het is in onze dominé’s-houding bijna gedurig zóó, dat wij ambtelijke waardigheid willen fundeeren in het priesterlijke: in de sacraments-bediening, of in de leiding bij het liturgisch gedeelte van den eeredienst, waarin het traditioneele gewijd wordt.

Maar de lijn van het Woord, en de lijn van het zuivere Protestantisme is deze: dat het priesterlijke het profetische dienen moet: dat het aankomt op het profeteeren, op het prediken: alzóó spreekt de Heere. En de Aäron’s, die liturgen zijn en het sacrament bedienen, moeten zich dienstbaar stellen aan het Woord. Daarom is bij ons, Protestanten, ook het sacrament een bijzondere vorm van verkondiging des Woords. Het is en het blijft: het profetische overheerscht. Alzóó spreekt de Heere.

De profeet wordt als God gezet. En de priester wordt de profeet van den God-profeet. Het steunpunt voor ons ambtelijk gezag is niet ons ambtsgewaad, of ons mysterieuze gebaar, of onze handoplegging: het is en het blijft: het profetische Woord, het Woord der Schriften, waar Gods Geest door heen ruischt en echo’s oproept in des predikers ziele-klankbodem.


En vraagt ge mij eindelijk, waardoor die bijzondere instelling van zulk een bijzonder ambt onder de menschenkinderen gemotiveerd |18| is; hoe het wezen kan, dat er zoowel in de Oude als in de Nieuwe Bedeeling, zoowel vóór als na de Reformatie met haar belijdenis van het algemeene priesterschap der geloovigen, sommige menschen kunnen zijn geroepen om „als God” te zijn tegenover de anderen, —

dan verzoek ik u nogmaals, u te willen bezinnen op het woord Gods in mijn tekst. Want daar ligt het antwoord op uw vraag. Er is maar één motief voor dien bijzonderen dienst van bijzondere menschen: maar één rechtvaardiging voor hun gevaarlijk optreden „als God”.

Dat motief, die eenige rechtvaardiging ligt in den grooten nood, waarin het Gode toekomende verkeert: Gods volk in de wereld, Gods beeld in den mensch. „Laat het Mijne los, opdat het Mij verheerlijke.” Dat is nóg de eisch, omdat er nog de nood van het diensthuis is. Er staat zooveel op het spel. De verheerlijking van God, en de eeuwige vrede van menschenzielen.

Er is nog nood, ontzettende nood. Wee ons, als wij niet prediken, en eischen midden in de wereld: laat los wat des Heeren is! En uitroepen tot een ieder, dien God stelt op onzen weg: laat los, o mensch, wat ook in u tot de eeuwigheid geschapen is, tot den vrijen dienst van het kindschap Gods!

Wie kan in dezen nood inkomen, zonder te ontroeren van schaamte?

Of het vleiend voor een Dienaar des Woords is om met Mozes vergeleken te worden? Het is veeleer beschamend. Wij voelen ineens de tegenstelling tusschen hem en ons. De nood van het volk was Mozes’ nood geworden. Het sneed hem door de ziel. En alleen omdat het hem door de ziel sneed, kon hij, en mocht hij roepen tot Farao met de autoriteit van God: laat Jehova’s volk trekken!

En wij? Ach, wat slapen wij rustig in ons ambt! En wat vatten wij het rustig-priesterlijk op! En wat beven wij weinig onder den nood van de zielen! Alleen dan, als het schreit in ons, als het kermt in ons, dat er verlossing komen moet voor die en die en die, met wie God ons in aanraking brengt, alleen dan kunnen wij, mogen wij absoluut zijn: laat het Mijne los, zegt de Heere.


Dan pas worden wij trouw aan onze ambtelijke roeping. Als wij spreken in den absoluten toon: profeteerend, uitsprekend den eisch Gods. |19|

En zeg nu niet: ja, maar dat wordt dan abracadabra voor die ons hooren, en ons geestelijk vreemd waren, en niet in deze dingen zijn opgegroeid. Want dit is de gezagstoon, die alle accommodatie negeert. En zeg nog veel minder: ja, maar die absolute toon zal wrevel wekken, en verzet. Die zal verkeerd begrepen worden en als onbescheiden ambtelijke hoogheidswaan uitgelegd worden.

Gij kleingeloovige! God zegt: ik stel u als God tegen de u vreemden, en van het Godsrijk vervreemden. Dat zou God niet zeggen, als Hij niet rekenen kon op een wonderlijke ervaring, die wij zullen doormaken, wanneer wij ootmoedig trouw zijn in ons ambt: deze ervaring, dat er weerklank komen zal op ons absolute woord. Want diep in de ziel van den mensch, ook van den modernen mensch, sluimert het heimwee naar het absolute. Ook op de Farao’s heeft God — de God van hemel en aarde — nog een greep. Ontzettend, als de Farao’s er tegen in gaan met verharding!

Maar heerlijk, als ze hooren en buigen!


Als het maar nimmer ontbreekt aan trouw in de bediening van het Goddelijke Woord. God leere ons dagelijks meer te beven onder het ontzaglijke voorrecht van ons ambt: dat wij als God gezet zijn met het profetische woord bij ons, midden in de verwarde wereld van dezen tijd.

En met vrees en beven doe Hij ons danken voor den verrassenden zegen: dat er door onzen dienst — ondanks onzen dienst! — veel loskwam, heel velen loskwamen uit de groote wereld, die nu God verheerlijken voor Zijn genade!




1. Openingswoord, uitgesproken op de Ned. Herv. Predikantenvergadering te Utrecht, April 1925.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001