Zwervers zonder Vaderland

Op den Uitkijk. Tijdschrift voor het Christelijk gezin

1e jaargang
Wageningen (Zomer & Keuning) 1924-1925
4,110-112; 5,139-140 (15 November – 6 December 1924)

a


III

I.

Zigeuners in aantocht! Zóó klinkt de roep wel eens langs onze wegen, overal onrust brengend en vrees voor onveiligheid wekkend in zoo menig vredig, landelijk oord.

Zigeuners in aantocht! Wie heeft ze nimmer zien trekken langs onze heirwegen, die lange rijen van woon-wagens, bespannen met vaak uitgeputte paarden: vóórop de mannen met kleurige gewaden en dikke, zilveren kettingen op hun borst, . . . en achter in de open deuren de vrouwen, in het helkleurige kleed, uitziende met spottende verachting op al die bewoners der verontruste streken, wie de angst op het gezicht te lezen staat?

Zigeuners in aantocht! Gewapende macht |111a| begeleidt dezen wilden stoet, om te zorgen, dat er geen ongerechtigheden gebeuren. Want deze zwervers zonder Vaderland noemen zoo heel licht het hunne, wat het hunne niet is.

Er zijn twee karaktereigenschappen, waardoor de figuur, de geheele houding van den echten Zigeuner gekenmerkt wordt. Het zijn trots en weemoed. Zoowel het een als het ander straalt u tegen uit hun oog. De trots van een zwerver, die alle kleinburgerlijkheid veracht; en de weemoed van dien, die geen vaderland heeft, en het vaderland mist. De trots van een, die alle verblijf in een vaste woning bekrompenheid acht, en meent, daar hoog boven verheven te zijn. Schrijdt de echte Zigeuner niet als een koning door verschillende landen, overal aannemend, meenemend, overnemend wat hem het beste lijkt? Is hij niet iemand, die met trots kan uitroepen: de wijde wereld is mijn vaderland?

En toch laat zich daarnaast steeds de weemoed uit de gelaatstrekken lezen: omdat men nergens thuis is, en nergens tot rust komen kan, en overal voortgedreven wordt als opgejaagd wild.

Wie de Zigeuners wil uitbeelden, of hun leven bezingen wil, die moet altoos werken met de motieven van trots en van weemoed.

En fiere trots, èn weemoed, dat zijn ook de trekken weer, die in de veelszins duistere geschiedenis der Zigeuners heel duidelijk naar voren komen.

Fierheid is er te over in hun stamverhoudingen en in hun heele levenswijs; maar weemoed is er daarnevens ook weer in hun traditiën, waar zij het zelve vertellen als een sage uit hun oude vóórgeschiedenis: dat zij zwervers zijn geworden, toen een koning hen straffen wilde om hun zonden, en hen uit hun en zijn land verwees. Zoo werd hun zwerven volgens die oude overlevering een weemoedig oordeelsteeken: nergens rust, nergens een vaderland.


Zwervers zonder vaderland. Die zijn er bij tienduizenden ook op het terrein der levensbeschouwingen. Geestelijke zigeuners, mijn oog ontdekt ze allerwege. Menschen, die wel in ’t een of ander „vaderland” leven, en toch niet van dat vaderland zijn. Menschen, die naar de letter der burgerlijke wet wel vaderlander zijn, maar in waarheid zijn ze toch zonder vaderland.

Wij treffen dezulken aan, evenals de Zigeuners, in verschillende landen. En in ieder land weer met een eigen type. Maar overal duiken ze op, vooral na den grooten wereldoorlog, die geestelijke zwervers zonder vaderland.

Ook in ons goede Nederland ontbreken ze niet. Ik wil ze in dit artikel eens trachten te teekenen, en u dan oproepen tot waakzaamheid. Op het terrein der levensbeschouwingen is beginselvastheid de beste politie-macht. Wij moeten ook met deze geestelijke zwervers, net als met de echte Zigeuners, oppassen: ze dóórleiden en uitleiden van onze erve af. Ze mogen op onze geestelijke erve geen oogenblik onachtzaam losgelaten worden. Want ook zij dreigen zich telkens toe te eigenen, wat het hunne niet is. En zij |111b| vreezen ook niet voor vernieling van wat ons het dierbaarste is.

Deze zwervers zonder vaderland in figuurlijken zin zijn reeds binnengedrongen ook op onze Christelijke erve. Allerwege zijn jonge menschen reeds mede afgevoerd, bevangen in allerlei dwaalbegrippen, waarin kostelijke zielen worden verstrikt.

Is het niet menigmaal zóó, dat wij den indruk haast niet van ons kunnen afzetten, dat de tijd onherroepelijk voorbij is, waarin ons volk, en inzonderhreid de jongeren onder ons volk, de bloem van ons geslacht, in spontane geestdrift betuigen kon te willen pal staan „voor God, en Oranje en Nederland?”

Is Oranje-gezindheid en Vaderlands-liefde voor maar al te velen, ook wel zonder dat hun revolutionaire gevoelens kunnen worden toegeschreven, helaas niet een hersenschim?

Zijn de gevaarlijke Filistijnen, die ik als geestelijke zwervers aanduidde, misschien reeds over de vaderlandslievende Simson’s gekomen, nadat de kracht is ontweken?

In ieder geval is het zeker, dat er vele zwervers zonder vaderland onder ons rondzwerven, ook onder ons, die op den naam van Christus prijsstellen.

Ik wil ze eerst trachten te teekenen. Om in een volgend artikel u dan nader toe te lichten, op wat wijze onze „beginselen” hen kunnen onschadelijk maken.


De zwervers zonder vaderland, die op het erf der levensbeschouwingen onder ons rondtrekken, vormen ook een veelkleurige stoet, evenals de echte Zigeuners. Een levendige mengeling van uitersten vertoont zich onder hen. Gij vindt er menschen onder, die u bekoren door hun innemendheid, en ook anderen, die u afstooten door hun woestheid.

Bij de zwervers zonder vaderland, zooals ik ze nu bedoel, bevinden zich ultra-revolutionaire elementen èn zeer zachtmoedige idealisten. Er zijn er bij, die geen religie meer hebben, maar ook anderen, die spreken, zo zoo vroom, van het ware Christendom.

Wat zijn deze zwervers zonder vaderland onderling verschillend! Er zijn imponeerende persoonlijkheden bij, maar ook zoo velen, die het lied van de vaderlandsloosheid hebben overgenomen zonder oorspronkelijkheid.

Toch zijn ook deze geestelijke zwervers bij al hun onderling verschil één in deze beide kenmerken: trots en weemoed.

Trotsch zien zij neer op de bekrompenen, die nog dwepen met vaderland en Vorstin. Ietwat uit de hoogte glimlacen zij over die menschen, die nog warm loopen voor de bescherming van het Vaderland, en den troon onzer Koningin willen schragen.

Meewarig wenden zij zich af, als daar wordt gezongen: „zij zullen het niet hebben, ons oude Nederland!”

Zij zien zooveel breeder. De wereld, de menschheid, . . . dat zijn de begrippen, waarmede zij werken. En algemeene broederschap is hun eenig ideaal.

Bij al die hoogmoedige „Überlegenheit” blijft |112a| echter in hun oog de trek van den weemoed. Het is ook bij hen de weemoed der onrust.

Nergens, nergens zijn ze eigenlijk thuis. Zij durven voor zichzelf niet belijnd te zijn. Wijze zelfbeperking versmaden zij, en zij blazen zich op tot burgers eener nieuwe wereld, die er niet is, en nooit komen zal. Zij grijpen wat op hier en ginds: een stukske menschheidsphilosophie en een stukske socialisme, een dosis anarchisme en een klein weinigje Christelijke toekomstverwachting . . . Het wordt een wonder veelvervig lappen-kleed van overtuigingen, dat de onvrede van hun ziel bedekken moet . . . En de weemoed schemert door alles heen; want men mist het vaderland.

Die trots en die weemoed saam maken voor velen deze zwervers tot helden. Is hun lied niet bekoorlijk en zingen zij niet een sirenenzang, die onwillekeurig trekt?

De gewone Zigeuners zijn door menigen kunstenaar geidealiseerd. Maar deze zwervers niet minder, en doorgaans door hen, die volkomen gespeend zijn aan kunstenaars-genialiteit. Wat worden deze geestelijke zwervers niet verheerlijkt in velerlei kring!

Hun tooverfluit laat soms ook de zoetste religieuze accoorden weerklinken, als ze hopen van binnen de grenzen der gemeente Gods zielen te kunnen verlokken.

Dan wordt de melodie der weerloosheid ingezet op een Christelijke wijs. Niet wederstaan — geen kwaad met kwaad vergelden — niet dooden — geen geweld.

Of het: „Eén is uw Meester, en gij zijt allen broeders”, wordt op zulk een wijze aangestemd, dat de grenzen van het Vaderland absoluut wegvallen, en men droomt van burgers van één wereldomvattend Koninkrijk Gods.

Of van liefde tot God en van liefde tot den naaste wordt gezongen, zóó, . . . dat de vaderlandsliefde geen andere plaats kan overblijven dan die van de zwarte figuur der gemaskerde zelfzucht . . .

Of . . . van den grooten Zwerver zonder vaderland wordt zoo ontroerend gezonden: van Jezus, die geen plaats immers had op aarde, waar Hij het hoofd rustig nederleggen kon . . .

Trots en weemoed. Zoowel de eene als de andere karaktertrek van deze zwervers verslaat haar duizenden en tienduizenden in ons vaderland. Voor den hoogmoed van het menschenhart is het wonder aanstekelijk, om zoo ietwat uit de hoogte fijntjes te glimlachen over al dat lage, bekrompen gedoe van die menschen, die nog waarde hechten aan de grenzen van het aardsche vaderland.

Maar de weemoed is nog gevaarlijker misschien, omdat heel het menschdom nu na den oorlog zoo geneigd is te schreien over het verloren tooverland.

Moet de weemoed niet verdiept bij de aanschouwing van al het ontwekene? Betaamt aan een ieder het weemoedige verlangen niet naar nieuwe heerlijkheid, opbloeiend uit de puinhoopen van deze volkeren-maatschappij? Ja, ontzaglijk is de zuigkracht van zulk weemoeds-idealisme!

Welk ernstig Christen-jongeling maakte in onze dagen niet eens een pijnlijke worsteling door met |112b| de verlokkende macht van deze zwervers zonder vaderland?

Er dreigt gevaar; groot gevaar.

Laat ons daarom niet al te veel in bespiegelingen over den oorsprong van deze geestelijke zigeuners ons verloopen. Ik herinner mij van de gewone Zigeuners eens gelezen te hebben, dat er over hun oorspronkelijke afstamming meer dan één theorie door geschiedvorschers-ethnologen is opgezet. Al ligt de geschiedenis van dit zwervend volk ook in menig opzicht in het duister, de Zigeuners moeten toch ergens vandaan gekomen zijn. De twee voornaamste hypothesen over het land van hun oorsprong zijn deze: sommigen zoeken hun stam-land in Egypte, en anderen weer in Indië.

Egypte, het land der cultuur. Indië, het land der mystiek.

Zou men voor de geestelijke zwervers zonder vaderland, waartegen ik waarschuwen wil, ook niet kunnen heenwijzen naar tweeërlei stamland: het land der cultuur, en het land der mystiek?

Voor beide beschouwingen pleit niet weinig.

Want dit is toch niet te ontkennen, dat de geheele ontwikkeling onzer moderne cultuur de opkomst van deze zwervers en hun eigenaardige idealen heeft bevorderd.

Denk slechts aan de diep-ingrijpende gevolgen van de industrialiseering der maatschappij, waarin socialisme en communisme een gereeden bodem voonden voor de uitzaaiing van den klassenhaat. Denk ook aan de vervolmaking der techniek en het toenemende internationale verkeer, dat er mede gepaard ging: naast wereldbegrip kwam er grootmacht-rivaliteit door op den voorgrond.

En als bittere vrucht van de verschillende factoren, die ik hier opsomde, dient dan voorts het oorlogs-conflict genoemd in den schrikkelijksten vorm: moest het geen reactie oproepen tegen dit misbruik van de nationale gedachte en van de waarde der nationale goederen, en doen dwepen met het ideaal van een „broederschap der menschheid?”

Voeg bij dit alles ten slotte nog als cultuurverschijnsel ook het voortgaand proces der ontkerstening van ons beschavingsleven, — en wij zouden haast zeggen: het is ons niet duister meer, waar deze zwervers zonder vaderland vandaan komen.

Toch mogen wij in deze verklaringswijze niet eenzijdig zijn. Wij moeten ook willen zien naar het land der mystiek. Ook daar ligt menige factor ter verklaring van het feit, dat wij thans omzwermd zijn door de zwervers zonder vaderland. Zijn veler oogen niet als die van de Oosterlingen dwepend vragend, en zoekend het heilige land en de volmaakte menschheid? En merkt ge in veler houding en optreden niet de neiging op, om weg te doezelen den ernst der zonde?

Maar het allernoodigste is het toch eigenlijk niet, dat wij precies kunnen uitleggen, waar de bakermat van deze zwervers moet worden gezocht. Veel klemmender is deze vraag: hoe zullen wij er in slagen door onze beginselen deze geestelijke Zigeuners onschadelijk te maken voor den geest onzes volks?

Daarover een volgend maal.


*

II.

Tegen den veelgemengden stoet der geestelijke zwervers op onze vaderlandsche erve hebben wij een geestelijke politie-macht noodig, ten einde ze te kunnen dóórleiden en uit-leiden, zonder dat ze de gelegenheid wordt gelaten om schade aan te richten onder wat ons erfdeel mag heeten.

Ik duidde die geestelijke politie-macht reeds aan als de macht der beginselen. Door deze alleen zullen wij in staat blijken, de geestelijke zwervers, die ik de vorige maal typeerde, onschadelijk te maken voor den geest onzes volks.


Wij zullen ons angstvallig hebben te oefenen in juiste en heldere onderscheidingen, die uit ons beginsel voortvloeien.

Daar is, om te beginnen, klaar te onderscheiden tusschen tweeërlei vaderland. Augustinus sprak in zijn dagen van tweeërlei Staat (civitas): de staat Gods en de staat dezer aarde. Omvatte de eerste niet alleen de ware, levende geloovigen? En was de aardsche staat, daartegenover, niet wezenlijk steeds op een vermenging en samenwoning vna geloovigen en ongeloovigen ingericht? De groote Kerkvader gevoelde zoo sterk, — en terecht, — dat deze beide staten niet verward mogen worden. Wat voor het hemelsche vaderland geldt, kan zoo maar niet voor ’t aardsche gelden. De aardsche staat is op andere beginselen gebouwd, en heeft andere idealen, dna het Koninkrijk Gods. De wereld wordt nooit Koninkrijk Gods.

In zoover de Bergrede van Christus de ideale samenleving teekent, teekent ze de lijnen van de gemeente Gods. De eischen van Christus in diezelfde Bergrede zijn niet ingesteld op de zonde, maar rekenen nochtans wel teêr en fijn met de zonde. De wetten van den aardschen staat, het aardsche vaderland, moeten wetten zijn voor een samen-wonen van kinderen des Koninkrijks en kinderen dezer wereld. In de sfeer van het Koninkrijk betaamt het den jonger van Jezus het zwaard in de scheede te steken onvoorwaardelijk. Het zwaard evenwel, dat de Overheid „niet tevergeefs draagt”, heeft ook Jezus geëerbiedigd. Op Christus kan zich niemand beroepen, die de woorden wererld en Koninkrijk Gods wanhopig door elkander wart, zooals tegenwoordig zoo talloos veel goedbedoelende menschen doen.

Er moet in de tweede plaats ook scherp onderscheiden worden tusschen tweeërlei genade. Daar is algemeene èn bijzondere genade. Het hemelsche vaderland en het Koninkrijk Gods liggen in de sfeer |139b| der bijzondere genade; terwijl het aardsche vaderland op het breede veld der algemeene genade ligt. Men behoeft volstrekt niet blind te zijn voor de bezwaren, die vooral Dr. Kuyper’s ontwikkeling van het leerstuk der algemeene genade drukken, waar hij de beteekenis van deze „gemeene genade” Gods hier en daar geheel ver-zelfstandigt en dientengevolge tegen wil en dank een proces van acute verwereldlijking van het Christendom mede in gang zette, om toch eerlijk te kunnen erkennen, dat de moderne tijd riep om een meer op den voorgrond stellen van de klassieke onderscheiding in de Christelijke geloofsleer tusschen algemeene en bijzondere genade.

Nationale grenzen hebben een element van wijze ordening Gods in zich. Iedere mensch is naar zijn aard geschapen, en zal zich alleen naar zijn aard kunnen ontplooien in het eigen milieu. Er is een volksaanleg, een rasmogelijkheid, die bij ontplooiing den Schepper verheerlijkt. Daarvan mag niets worden weggedoezeld. De ware Christen dankt, wijl hij niet alleen burger van den Gods-staat, maar tevens ook onderdaan van het aardsche vaderland is.

En er is dankensstof te over, als ik aan onze positie in Nederland denk, daar wij een vorstin aan het hoofd van onzen aardschen Staat hebben als onze geëerbiedigde Koningin Wilhelmina, wier heerschappij de allerhechtste waarborgen biedt voor recht en orde, beide algemeene genade-goederen Gods! Geeft onze Oranje-vorstin ons in haar gansche optreden niet de ware synthese te aanschouwen van koninklijke fierheid en vrouwelijke teêrheid?

In de derde plaats zullen wij ondubbelzinnig een scheidslijn hebben te trekken tusschen tweeërlei Christendom. Het Christendom, aan den éénen kant, dat ik de godsdienst van Jezus zou willen noemen. Aan den anderen kant dat Christendom, dat beter als Christusreligie aangeduid wordt, omdat Christus er het begin, het midden en het einde van uitmaakt. In den eersten vorm van Christendom is Jezus de eerste Christen, de Leeraar, de Prediker, de Wereldhervormer. Maar in den tweeden vorm van Christendom is Christus het groote voorwerp des geloofs, de Verzoener, de Middelaar Gods en der menschen.

De eerste vorm van Christendom is uit de menschen, de tweede is uit God. De eerste vervlakt de beteekenis der zonde, de tweede stelt ons vlak voor Jezus’ kruis met zijn diepte-perspectieven ook over de vragen van schuld en zonde.

De eerste vorm van Christendom maakt, gemakkelijk, |140a| alle menschen tot kinderen Gods. De andere vorm daarentegen geeft getuigenis aan de noodzakelijkheid der wedergeboorte, en weet, dat alleen de geloovigen het Koninkrijk Gods kunnen zien, en Jezus’ eischen kunnen verstaan.

En wie in naam van het Christendom een geestelijke zwerver zonder vaderland wezen wil, die moet zich door ons onverwijld voor de vraag zien gesteld: in naam van welk Christendom? Dan zal het wel aan den dag komen, dat er (minstens) tweeërlei Christendom is.

Ik hoop van harte, dat wij allen voor den tweeden vorm van Christendom gekozen hebben, omdat wij er door gegrepen zijn.

In de vierde plaats is wel ter dege te onderscheiden tusschen tweeërlei omgeving. Er is een ontzaglijk groot verschil tusschen een zwerver en een pelgrim. Een even groot verschil als tusschen een mensch zonder vaderland, en een burger van tweeërlei vaderland. De zwerver heeft geen bestemd doel; de pelgrim wel. De zwerver grijpt, wat hij grijpen kan, en dwaalt dan verder, mee weemoed in het hart. De pelgrim leeft uit wat hij ontving, en voelt zich thuis, want hij trekt vaste lijnen. Hij veracht niet het ééne vaderland, omdat hij zoo vreeselijk naar het andere verlangt. Door het geloof is hij in het andere, het hoogste, — en daarom ziet hij het ééne ook steeds onder het licht der eeuwigheid.

De zwerver zonder vaderland kan het ware vaderland niet zien, omdat hij het geloof mist, dat hem stoutmoedig doet zeggen: ik ben er in, en zie nu, wat het is: dat heerlijk Koninkrijk Gods.

De Christen-pelgrim reist, om zich toe te eigenen, wat hij heeft, al meer en meer: zóó is hij burger van tweeërlei vaderland.

Het burgerschap van het aardsche vaderland zal hem telkens pijnlijk doen voelen, dat het hier beneden niet is. Moeilijk conflicten doen zich aanhoudend aan den Christen in het aardsche staatsleven voor. Pijnlijk strak kan de spanning soms worden tusschen staatsburgerschap en christelijk leven. Er is zooveel angstwekkende ongerechtigheid in de samenleving, waar hij zich niet los van maken kan en mag.

Zulke ervaringen maken dan evenwel des Christens heimwee weer sterker naar het ware vaderland . . .

En dan is zijn burgerschap van het hemelsche vaderland weer daar, om hem stil en dankbaar te maken. Door het geloof is hij toch in het land van belofte? Dan gaat het in de ziel precies als in Abraham’s hart, van wien in Hebr. 11 staat opgeteekend, dat hij in het land van belofte leefde als in een vreemd land.

De Christen ìs er, en toch is hij er niet. Hij zoekt de stad, die fundamenten heeft. Er is rust en spanning tevens in hem. Hij is nooit welgedaan en oppervlakkig, omdat het hier zoo goed is . . .

Maar hij is ook nooit pessimist, omdat het zoo wanhopig is. Hij is en blijft burger van tweeërlei vaderland; totdat de loop hier op aarde is volbracht.


Klare, heldere beginsel-onderscheidingen geven |140b| alzoo het wapentuig in de hand, om de zwervers zonder vaderland op de erve van ons volksleven in bedwang te houden.

Maar dat wapentuig zal gebruikt moeten worden op de goede, lenige wijze. Beweeglijk en levend. Ach, als die beginsel-onderscheidingen stijve poppen worden, houterig en vast, dan is alle tegenweer gebroken.

Ze moeten bezield blijven in mannen en vrouwen van levende belijdenis. En daarom is het tweede antwoord, dat ik ten slotte heb te geven op de vraag: hoe wij zullen kunnen tegenstaan het voortdurend groeiend gevaar van indringende zwervers zonder vaderland, het volgende:

Wij zullen ons biddend hebben te oefenen in het gebruik van de deugdelijke wapenen, die heeten: onze beginselen.

Biddend om de krachtige werking van den Heiligen Geest in de verschillende gemeenten: dat alles levend worde in het belijden van tweeërlei vaderland, en tweeërlei genade en tweeërlei Christendom en tweeërlei omzwerving. Dan zal het gezien worden, dat al deze onderscheidingen niet uit nood zijn verzonnen, maar uit het leven geboren zijn. En op Gods levend Woord zijn gegrond.

Hier gaat het om: dat onder ons volk het getal der echte pelgrims steeds toeneme: dat zijn de welgemoeden, die, gehoorzaam als Abraham, prijsgeven willen alle eigen meeninkjes ook, om zich te laten leiden naar het land, dat God wijst.

Wij hebben mannen en vrouwen des geloofs noodig, die uit het geloof durven leven, ook in onzen tijd. En toch geen utopisten worde. Misschien omgekeerd gedoemd den schijn te wekken, van vast te zitten in de zondige werkelijkheid, die alle stout idealisme smoren wil.

Kruispelgrims hebben wij noodig; burgers van tweeërlei vaderland, uit wier belijdenis en leven het Dieu le veut! (God wil het!) uitvlamt.

Zulken, voor wie Jezus den Vader vroeg: ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den Booze!

Midden in de wereld en daar juist koningskinderen.

Echte zonen en dochteren des vaderlands en daarin juist kinderen des Koninkrijks, over de gansche wereld verspreid!


Tot mijn allerliefste wenschen hoort eindelijk dit, dat ik heel veel jonge menschen zien mag onder die heirschare, die levend belijdt en weet, wat zij wil.

Als ze maar goedkoope gevoelsargumenten zullen willen uitleveren voor de krachtige wapenen der beginselen.

Wij zijn een volk met een verleden.

Wij hebben cultuur-goederen te verdedigen, die een nationaal karakter dragen.

Wij moeten de geestelijke zwervers zonder vaderland angstvallig trouw bewaken, opdat zij de hand niet slaan aan wat ons heilig is binnen de grenzen van ons dierbaar vaderland.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001