Naschrift

Gissen doet missen. In mijn derde voordracht heb ik uit den aard der zaak bij de teekening van Karl Barth’s ontwikkelingsgang meer dan eens vermoedens moeten uitspreken en voorzichtigheidshalve bij het trekken der lijnen soms van een „naar alle waarschijnlijkheid” moeten gewagen. Uit een correspondentie met Prof. Barth uit den allerlaatsten tijd blijkt mij, dat ik bij de schildering van „Karl Barth als kind van zijn tijd” in de hoofdzaken goed gezien en gelukkig gegist heb.

Het verheugt mij nu, na deze briefwisseling met Prof. Barth zelf, in staat te zijn tot enkele aanvullingen en correcties in verband met het in de derde voordracht gezegde.

Karl Barth is, na uit Genève als predikant naar Safenwil vertrokken te zijn (in 1911), een poos lang vurig socialist geweest; en van die stellingen der Sociaal-democratie werd hij pas losser in 1914, bij het uitbreken van den wereldoorlog, de groote katastrophe voor socialisme en Kerk beide! Toen kwam de tijd van zijn bewogen opzien recht omhoog, en zijn nauwlettender opmerken op de levenshouding van de „biblische Menschen”. Het zijn in 1914 vooral Blumhardt, Kutter en Thurneysen geweest, die Karl Barth zoo op den Bijbel deden terugtrekken. Dan zet hij zich tot het ernstig onderzoek van Paulus’ brieven; we bevinden ons in het tijdvak van voorbereiding van de eerste uitgave van den Römerbrief.

Kutter noch Overbeck noch Nietzsche hebben in Barth’s studententijd eenige rol gespeeld. Dat feit, waarop Barth zelf mij nu wees, versterkt inderdaad de stelling, die ik trachtte te verdedigen, dat n.l. het hartstochtelijk radikalisme bij Barth in eerste instantie van de „biblische Menschen” geleerd werd, en niet van de felle afbraakprofeten: Overbeck en Nietzsche. Barth schreef mij, dat Overbeck en Nietzsche pas belangrijk Voor hem werden na 1918; dus in den tijd, waarin hij de „frontverlegging” voor de tweede uitgave van den Römerbrief te voltrekken had. Ten deele had ik dat in mijn derde voordracht ook reeds vermoed; alleen was onjuist mijn |165| beweren, dat Barth in zijn studententijd de grootste moeite gehad zou hebben, „naar alle waarschijnlijkheid”, om zich Overbeck van het lijf te houden. Overbeck kwam blijkbaar veel later pas ernstig binnen Barth’s gezichtskring. Wat Kutter betreft, dat deze in Barth’s Herrmann-iaansche periode wel over ’t geheel reeds aanvaard zou zijn door den lateren auteur van den Römerbrief, vermoedde ik ten onrechte. Barth heeft Kutter’s gedachten in zijn studententijd nooit begrepen. Kutter ging pas een rol in zijn leven spelen na 1914. Aan Kutter mede dankte Barth het hartstochtelijk inzicht, dat God God is. Doch na 1918 wordt Barth vreemder aan Kutter’s beschouwingen. De gronden, die ik daarvoor „vermoedde” in mijn derde voordracht (blz. 80 van dit werk), zijn inderdaad de motieven, die Barth van Kutter deden vervreemden; het gebeurde alleen niet vóór of in 1918, maar pas later, nadat de eerste druk van den Römerbrief reeds verschenen was. Van de veranderde houding tegenover Kutter kon daarom eerst in den tweeden druk van Barth’s Römerbrief iets blijken.

Het spijt mij, niet in de gelegenheid te zijn geweest, een vergelijkende studie van den eersten en den tweeden druk van den Römerbrief ten grondslag te leggen aan mijn schets van Barth’s ontwikkelingsgang na 1909. Ik was dan in staat geweest met iets grooter mate van zekerheid lijnen te trekken in mijn derde voordracht, en had bovendien enkele onjuiste vermoedens niet geopperd.

Moge ik eindigen met, zonder eenige zelfverheffing, maar niet zonder voldoening en dankbaarheid, te verklaren, dat deze zelfde briefwisseling met Prof. Barth, waaruit ik in dit naschrift een en ander weergaf, mij de zekerheid bracht, dat ik het juiste trof in mijn beschrijving van Barth’s beteekenis, beschouwingen en bedoelingen, in de overige voordrachten van dezen bundel.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001