Karl Barth

door

Prof. Dr. Th.L. Haitjema

H. Veenman & Zonen — Wageningen — 1926



Voorwoord

De zes voordrachten over Karl Barth en de jong-Zwitsersche theologie, die ik hierbij in het licht geef als een eenvoudige bijdrage tot de kennis van een merkwaardige geestesbeweging van onzen tijd, welke mij reeds zoo veel leerde, zijn ontstaan uit een reeks academische college’s, voor predikanten gegeven aan de Rijks-Universiteit te Groningen gedurende het verloopen winter-halfjaar.

De eerste drie dezer voordrachten werden reeds gedrukt in het drie-maandelijksch theologisch tijdschrift „Onder eigen Vaandel”. De laatste drie voordrachten worden thans voor het eerst gepubliceerd.

Van harte hoop ik, dat deze bundel eenige verheldering moge brengen in veler houding tegenover de zoogenaamde „theologie der crisis” van Barth en zijne geestverwanten. Wie van deze „Zwitsersche beweging” ook voor Nederland veel verwacht, zooals ik, kan niet anders dan wenschen, dat de oprechte belangstelling voor het werk van Barth ook door een voordrachtenbundel als deze moge toenemen.


Th. L. Haitjema.

Groningen, April 1926.




Inleiding

a


In zijn heldere en van verschillende zijden terecht geprezen uiteenzetting van de hoofdgedachten van Karl Barth zegt Max Strauch 1) ons in de inleiding iets van zijn stemming, toen hij begon te beseffen, wat hij eigenlijk op zich genomen had met de toezegging, over de theologie van Karl Barth te willen handelen. „Ahnungslos — ahnungsvoll” had hij de uitnoodiging niet zonder geestdrift aanvaard. Doch hoe dieper hij in de gedachtensfeer van Karl Barth zich inwerkte, hoe meer het benauwend gevoel hem beklemde, van overmoedig te zijn geweest. Als een dwerg in een oerwoud ging hij zich gevoelen; hoogstens in staat om er zich een smal pad doorheen te banen, terwijl links en rechts de boomreuzen bleven staan . . .

Iets van deze zelfde stemming heb ook ik doorleefd in de afgeloopen maanden en weken bij mijn rustige studie in de werken van Karl Barth. Ik had mijn toezegging ook gegeven, net als Strauch: „ahnungslos — ahnungsvoll”. En ik ben er ook hoe langer hoe meer van doordrongen geraakt, dat het „ahnungsvoll” niet misplaatst was, en het „ahnungslos” mij voor de vervulling van mijn taak noodlottig zou kunnen worden.

Toch gevoelde ook ik, dat ik niet terugtrekken mocht. Tot klaarheid te komen over zijn positie tegenover Karl Barth en de jong-Zwitsersche theologie, is de dringende roeping van iederen theoloog onzer dagen. Een serieuze geestesworsteling met Karl Barth behoort inderdaad tot de opgaven van het oogenblik, die geen uitstel duiden, naar het mij toeschijnt. De parallelie, die meer dan eens tusschen Karl Barth en Friedrich Schleiermacher is getrokken, is niet een overspannen inval van kritieklooze dwepers met de Zwitsers te achten. Evenals Strauch verwacht ook ik, dat de tijd wel eens komen kon, waarin men Barth’s Römerbrief precies even „epoche-machend” oordeelt als Schleiermacher’s Reden über die Religion. |8|


Of ik u dit waardeerings-oordeel aannemelijk zal kunnen maken, moet uit het hierna volgende natuurlijk blijken.

Laat mij u thans vóór alles mogen mededeelen, hoe ik de stof, die ik te behandelen zal hebben, over zes voordrachten denk te verdeelen.

Het komt mij voor, dat ik beginnen moet met Karl Barth als openbarings-getuige u te schilderen; liever nog: hem zelf in deze eerste voordracht veel aan het woord te laten. Deze inzet van mijn voordrachtenreeks wordt niet enkel door billijkheids-overwegingen, maar ook door eischen van wetenschappelijkheid geboden.

Karl Barth zelf wil niets anders dan openbarings-getuige zijn. Dat spreekt hij en dat sprak hij gedurig uit. Het is niet anders dan fair, om hem een kans te geven, en althans te beginnen hem te nemen, zooals hij wil genomen zijn. De billijkheid is hier bovendien gansch en al in overeenstemming met de vereischten van een wetenschappelijke behandeling onzer stof in deze voordrachten. Wanneer wij in den gedachtenkring van een auteur willen doordringen, is er ook voor den wetenschappelijken onderzoeker geen andere weg om aan alles verduisterende misverstanden te ontkomen, dan doorden schrijver zelf te laten getuigen van wat hij wil en bedoelt. Wij mogen ook als wetenschappelijke mannen een schrijver niet in een hoek duwen, waarvan hij zelf meermalen nadrukkelijk verklaart, dat hij er niet staan wil. Het is onbillijk om iemand eerst onder een onzuivere belichting te trekken, en dan vonnis te gaan vellen overzoogenaamde vlekken op zijn theologisch gewaad, die alleen door het valsche schijnsel, dat door de gekleurde ruiten van onzen gezichtshoek viel, op zijn gestalte geworpen werden.

Tegenover de zoog. litterair-kritische en „zeitgeschichtliche” exegese van Paulus’ brieven merkt Barth vaak zoo ter snede op, dat men niet meenen moet, Paulus te zullen kunnen verstaan, wanneer men zich niet vlak naast hem stellen wil, en hem wil laten „meenen”, wat hij zegt. Wie Paulus verstaan wil, moet een „Treue-verhältnis” met hem aangaan. Welnu, datzelfde geldt tot op zekere hoogte ook van onze verhouding tegenover Karl Barth. Tot op zekere hoogte, want het komt niet in mij op, om Barth als een Apostel der Godsopenbaring in de 20e eeuw op één lijn te stellen met Paulus. Daartegen zou Barth zelf zoo kras mogelijk protesteeren. In zijn „Die Auferstehung der Toten”, dat in 1924 uitkwam als een proeve van theologisch-exegetische behandeling van 1 Corinthen 15, toont Karl |9| Barth zeer stellig te weten,wat het geheel eenige is van Paulus’ apostelambt ter grondvesting van de gemeente Gods: het is het ooggetuige zijn van Jezus’ verrijzenis 2). Maar behalve drager van dat bijzondere apostelambt was Paulus toch ook de vurige, onverzettelijke open barings-getuige. En in dat opzicht is hij vergelijkbaar met geest driftige Godsgetuigen van onzen tijd.

Ja, wij moeten aannemen, dat Karl Barth echt „meent”, wat hij zegt. Wij moeten ons door hem ook willen laten gezeggen, als hij een harde boodschap brengt. Karl Barth wil van het absolute spreken: van het absolute wonder, van de absolute scheidslijn, de doodslijn, die lijn des levens tegelijk is.

Omdat Karl Barth op deze wijze absoluut wil zijn, en onder den diepen indruk wil brengen van de absolute scheidslijn: Gods openbaring snijdt onze tijdelijk-historische werkelijkheid verticaal, d.i absoluut . . ., daarom schijnt het mij onrechtvaardig toe, om van meet af aan Barth’s getuigenis relatief te maken, door hem aanstonds al te zetten in de lijst van zijn tijd, of hem dadelijk reeds te willen verklaren uit de stemmingen van den na-oorlogschen crisis-tijd; misschien ook hem eenvoudig tot een product te maken van de invloeden, die verschillende geesten, als Kant, Kierkegaard, Kutter, Overbeck en Dostojewski op hem geoefend hebben.

Karl Barth wil ons iets van de verticale lijn der Christus-openbaring laten zien, die dwars door den horizontalen historiestroom heengaat. Het is eisch van ernstig luisteren, niet dadelijk te zeggen, dat al zijn woorden en beschouwingen „natuurlijk” meedrijven in den horizontalen stroom van het historisch gebeuren. Karl Barth wil allen, die de ziele-roerselen en ziele-werkelijkheden vertroetelen in onzen tijd vol psychologie, met doordringend noodgeroep wakker schrikken, en hun wijzen op het „geheel andere”, dat aan de uiterste grenzen van onze psychologische inzichten en schemata pas opdoemen kan: het geloof. Welnu, als dit door Barth telkens en telkens zoo nadrukkelijk gezegd wordt, dan moeten wij probeeren hiervan uit te gaan, dat hij ook dit verzet tegen de vertroeteling der ziels-processen „meent”; en het is daarom niet betamelijk, van stonde aan te gaan vaststellen, dat Barth natuurlijk |10| psychologisch, vooral ook „psychologisch”, moet verstaan worden als een geesteskind van onzen tijd.

Wenschen wij dit alles niet van meet af aan in rekening te brengen, m.a.w. wenschen wij van den aanvang af „wantrouwend”, d.i. zoog. kritisch-wetenschappelijk tegenover Barth te gaan staan, dan moeten wij er ons op voorbereid houden, dat het één en al misverstand worden zal tusschen Barth en ons. Wij schijnen dan wel zoog. „wetenschappelijk”, historisch en psychologisch „begrijpend”, maar in waarheid zijn wij dan onwetenschappelijk, want het is onwetenschappelijk voor historische en psychologische verklaringen uit de wereld der betrekkelijkheden de alleenheerschappij af te kondigen, alsof voor haar gebied geen grenzen te stellen zijn, terwijl de ervaring leert, dat wij overal in het leven gedurig op grenzen stooten.

Maar niet alleen, dat wij onbillijk handelen tegenover Karl Barth, en door overspanning van de eischen der zoog. wetenschap, de ware wetenschap verkrachten, zoo wij den krachtigen leider der jong-Zwitsersche theologie niet willen laten „meenen”, vol-uit, welbewust „meenen”, wat hij zegt; — het allerergste gevolg van deze wantrouwende houding zou een schade-doen-aan-onszelf zijn. Want wie Barth geen oogenblik als openbarings-getuige (maar dan ook als openbarings-getuige!) wil laten gelden, die sluit zichzelven af van de mogelijkheid van den zegen van een Godsgetuigenis, dat vooral in het geweten van ons theologen bedoelt in te slaan.

Ik zeg met opzet voorzichtig: van de mogelijkheid van den zegen. Mij dunkt, Barth verdient, dat wij hem een kans geven. Dat is billijk en rechtvaardig; en niet al te gewaagd, gelet op den grooten invloed, die in breeden, steeds breeder wordenden kring, van Barth uitgaat; gelet ook op de publieke erkenning van zijn verdiensten als wetenschappelijk theoloog in het Duitschland onzer dagen, dat hem nu toch aan een van zijne Universiteiten (te Münster) tot gewoon hoogleeraar benoemde.

En zouden wij niet te gereeder aan Karl Barth deze kans willen geven, wanneer wij bedenken, dat wij door willig naar hem te luisteren, ook onszelf nog een kans geven tot levensverdieping en verheldering van theologisch inzicht?

Eerst dus over Barth als Openbarings-getuige.

In mijn tweede voordracht hoop ik dan een schets te geven van de theologie van Karl Barth. Terwijl aanvankelijk onze aandacht zich |11| vooral zal concentreeren op het spontaan getuigenis bij Barth, voorzoover het conscienties, ook en vooral conscienties van theologen, opschrikken wil, moeten wij toch in de tweede plaats ook een poging wagen, om de beschouwingen van Barth naar den kant van haar positieven inhoud aan geloofsvoorstellingen te grijpen. Ik waarschuw u thans reeds, dat dit heel moeilijk zal blijken, en vooral hier de zonde van het wantrouwend misverstand onmiddellijk bij ons voor de deur ligt. Maar ik kan mij toch tevens zoo goed begrijpen, dat gij het wat nader, en positief, wel omlijnd, te weten wenscht: wat Barth denkt over de methode en de kenbron der theologie, over God, over den mensch, over Christus, over het Kruis, over de opstanding, over de Kerk, over de voleinding aller dingen. Wij denken nu eenmaal in het kader van onze geloofsleer, waarin wij bepaalde hoofdstukken vooral belangrijk achten. Daarover willen wij nader hooren, en dan, zoo meenen wij te licht, . . . dan krijgen wij een „systematische” ontwikkeling van de theologie van Karl Barth. Nog eens, ik zal beproeven, u in mijn tweede voordracht in dit opzicht te bevredigen, maar bereidt u nu tevens al voor op verrassingen: Karl Barth heeft nu eenmaal ook de hartstochtelijke neiging om zijn eigen theologie „op te heffen”, telkens weer, juist in zooverre het blijken mocht een eigen theologie te zijn.

In mijn derde voordracht hoop ik te handelen over de geesten en beschouwingswijzen, die invloed op Karl Barth hebben uitgeoefend. Ik kan deze voordracht het best noemen: Karl Barth als kind van zijn tijd 3).

Want natuurlijk, al pogen wij nog zoo gewillig en nog zoo lang Barth ernstig te nemen in zijn absoluten toon, ernstig te nemen als openbarings-getuige, per slot van rekening is ook hij toch een kind van zijn tijd, die met zijn getuigenis staat op de schouderen van anderen. Natuurlijk is hij geen hemelgezant, die regelrecht in de verticale lijn is neergedaald in deze zwoele aardsche sfeer van historische en psychologische betrekkelijkheden. Dat wil Barth ook niet zijn. Hij weet, als wij anderen, te worstelen midden in de geestesstroomingen van dezen tijd. Maar dit weet hij ook, dat God hem, door Paulus’ brieven allereerst, al klaarder en klaarder |12| heeft laten zien het kritieke punt, waar Christus in de aardsche werkelijkheid in-slaat, waar de grenslijn loopt, die ieder over moet om de openbaring van de opstanding der dooden te kunnen verstaan . . .

En nu moet Barth daarop heenwijzen met hartstochtelijk verlangen naar anderer geloofs-klaarheid: dat is zijn roeping als kind van dezen tijd.

Nadat wij dit alles eerst van Barth hebben willen hooren, mogen wij hem gerust in zijn beteekenis weer betrekkelijk maken. Dan kan het geen kwaad meer, als wij historisch en psychologisch Karl Barth gaan zetten in zijn milieu. Dan zal hij ons danken, als wij hem op die wijze willen meehelpen zijn theologie als zijn theologie weer „op te heffen”.

In de vierde voordracht wil ik spreken over geestverwanten van Karl Barth, en daarbij vooral aandacht schenken aan Eduard Thurneysen, Friedrich Gogarten en Emil Brunner.

Dat daarop dan een voordracht moet volgen over Barths beoordeelaars en tegenstanders, spreekt vanzelf. In deze vijfde lezing zal ik dan tevens gelegenheid hebben om mijn eigen oordeel over de Zwitsersche beweging en enkele opmerkingen over de waarheidswaarde van Barths beschouwingen te geven, voor zoover die nog niet in de eerste voordrachten reeds ter sprake gekomen zijn. Mijn laatste voordracht zal gewijd zijn aan de bespreking van de beteekenis van Karl Barth voor de theologie in Nederland. Ik ben niet van gedachte, dat wij hier in ons vaderland, gelet op ons glorierijk Calvinistisch verleden, en op het nieuw-Calvinistisch réveil in het laatst der voorgaande eeuw, niets meer van Barth zouden te leeren hebben. Barth zou voor de theologie in Nederland wel eens precies hetzelfde kunnen blijken te beteekenen, wat de jonge, onbekende profeet uit Juda voor het land over de Noordergrenzen beteekende als getuige tegen het altaar van Bethel. Wie ooren heeft, om te hooren, die hoore!




1. Max Strauch, die Theologie Karl Barth’s, 2te Aufl., Kaiser Verlag, München, z.j., S. 6-7.

2. Die Auferstehung der Toten, Kaiser Verlag, München, 1924, S. 83, onderaan; vergelijk ook: Zwischen den Zeiten, Heft XI, S. 228.

3. In deze voordracht zal men dus ook meerdere bijzonderheden over het leven van Karl Barth kunnen vinden.




a. Eerder gepubliceerd als het begin van ‘Karl Barth als Openbarings-getuige’, Onder Eigen Vaandel 1 (1926) 1,52-73.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001