Johannes Hermanus Gunning Jr. (1829-1905)

„De Heelen en de Halven.”

Een woord aan de Hervormde Gemeente te ’s Gravenhage, ook naar aanleiding der weigering van de Kloosterkerk

’s Gravenhage (W.A. Beschoor) 1885

a



Geliefde Gemeente!



Met wederkeerig saamverbonden harten leven wij voort, en wat u beweegt, doet het ook mij. Daarom richt ik nu een woord tot u. Niet omdat gij als gemeente het noodig zoudt hebben; gij hebt voorlichting en raad in uw eigen midden genoeg. Maar ik zelf heb behoefte, mij met u naar aanleiding van hetgeen in de laatste weken geschied, geschreven en besproken is, in betrekking te stellen.

Van wege de „Vrije Universiteit” te Amsterdam is het gebruik gevraagd van de Kloosterkerk voor een Bidstond. De meerderheid van den Kerkeraad heeft daar tegen gestemd.

Hoe ik over die zaak dacht, vroeg mij een vriend uit uw midden. Mijn andwoord was:

De HH. van Hoogstraten, van der Flier, van Gheel Gildemeester en Thijm hebben in het Wageningsch Weekblad van 10 Juni ll. hunne meening, dat de aanvraag van de Kloosterkerk voor een Bidstond voor de „Vrije Universiteit” behoorde geweigerd te worden, m.i. niet alleen zeer waardig gemotiveerd, maar ook overtuigend doen zien, dat zij niet uit kleingeestige hatelijkheid maar uit een ernstig beginsel handelden. Desniettemin zou ik, naar ik geloof (want men moet eigenlijk aan zulk een zaak zelf deel hebben om haar |6| ten volle te kunnen beoordeelen) ware ik nog lid van den kerkeraad geweest, vóór het toestaan van de aanvraag hebben gestemd, mits met een openbaar te maken brief van ongeveer den volgenden inhoud:

„In aanmerking nemende hoe gij, mijne heeren! gewoon zijt in het openbaar over de toestanden en het geestelijk leven van den Kerkeraad der haagsche gemeente te oordeelen, moeten wij uwe aanvraag onkiesch noemen. Van onze zijde zouden wij nimmer eenig gebouw van de „Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag” ten gebruike vragen voor een doel waarmêe wij wisten dat haar Bestuurders niet sympathiseerden. 1) Dit is echter voor ons geene reden om die toestemming te weigeren. Maar wel, om die toestemming te doen vergezeld gaan van de volgende betuiging:”

„„Wij staan u ons kerkgebouw af in vertrouwen, dat gij het niet zult doen dienen om op éénige wijze tegen ons te spreken of te handelen, maar dat gij het uitsluitend tot bepleiten van uw eigen doel gebruiken zult.””

Zóó schreef ik mijne meening een paar dagen geleden. Doch de lezing van het hoofdartikel in „De Standaard” van 17 Juni, getiteld: „De Heelen en de Halven,” doet mij nu anders oordeelen.

Dat artikel luidt, in zijn eerste gedeelte dat ik alleen op het oog heb (het verdere is slechts toepassing van het eerste, en wijzigt diens inhoud niet) als volgt: |7|

De Heelen en de Halven

In den eersten zendbrief, dien de heilige apostel Johannes aan een toenmaligen kring van kerken rondzond, wordt op het droef verschijnsel geduid, dat heel wat personen, die aanvankelijk meêliepen met de volksbeweging van het eerste opkomen der Christenheid, straks afdeinsden.

Men had ze niet uitgestooten; veel min gebannen; zelfs had men lang en breed de prijsstelling uitgemeten op hun blijven. De liefde had steeds in den Johanneïschen kring op den voorgrond gestaan.

Maar niets had gebaat.

Ten slotte waren ze toch huns weegs gegaan.

Niet opzet, maar de onwederstandelijke drijfkracht van een ander levensbeginsel trok hen zijwaarts.

En toen schreef de heilige apostel: Ze zijn van ons uitgegaan, maar ze waren niet uit ons; want indien ze uit ons waren, zoo zouden ze met ons gebleven zijn!

In dit woord ligt de Christelijke grondregel voor de vorming van den levenskring.

Uitgangspunt voor de vorming van zulk een kring mag nooit onze persoonlijke keus; en mag ook niet eenig beperkt shibboleth zijn. Bij het van wal steken is er voor Christenen maar één leuze: Voor of tegen den Christus! En al wie zegt, dien Christus met ons aan te hangen, dien sluit ge, reeds door het Christelijk karakter van uw kringformatie, vanzelf in den te vormen kring in.

Vandaar dat in de historie der kerk en in de geschiedenis van het Christelijk volksleven elke doortastende beweging altoos op zeer breede basis begint.


Maar, natuurlijk, dat houdt geen stand.

Zoo blijf het niet.

Eer de groote massa slonk in de Gideonsbende, deinsde er telkens heel wat af.

Want, let wel, zoodra men voortschreed van het uitgangspunt |8| naar den omtrek van het voorgestelde doel, kwam het aan op de vraag, tot op welke diepte ge den Naam van den Heere Christus Jezus door uw belijden en door uw streven in heel uw volksexistentie door wilt laten dringen.

En dan waren er, helaas, te allen tijde zeer velen, die het indringen van dien Naam (en de in dien Naam besloten beginselen) slechts tot op zekere hoogte gedoogden. De één riep: Alleen in het gemoed! Een milder man gaf toe, dat bet mocht tot in de binnenkamer! En zoo ging het slechts bij kleine schreden voort en verder. Uit het gemoed naar de binnenkamer. Uit de binnenkamer naar de kerk. Uit de kerk in uw maatschappelijk optreden. Uit uw maatschappelijk optreden in de volksschool. Uit de volksschool in de politiek. Uit de politiek in het staatsrecht. Uit het staatsrecht in de universiteit. Uit de universiteit in de wetenschap. En eindelijk uit de wetenschap in die diepte dier algemeen menschelijke beginselen, die de eigenlijke roerselen zijn van elk nationaal bestaan.

De Naam van den Christus staat nimmer stil, maar is als een oliedrop, die rusteloos verder doordringt.

Hij kan niet tot ruste komen, eer hij evenals uw persoonlijk leven, zoo ook uw volksexistentie tot aan den buitensten omtrek doortrokken hebbe.

Vandaar die ijzeren consequentie, waarmeê zulk een proces doorgaat, en de logische drijfkracht, die alle persoonlijke berekening omverwerpt.

Zeg op de markt des publieken levens niet anders dan dit ééne: dat ge Evangeliebelijder zijt! en vanzelf wordt uit dien Belijder een geheel afwijkend staatsman; en uit dien anderen staatsman een geheel ander staatsrecht; en uit dat andere staatsrecht een geheel nieuwe, anders loopende volksontwikkeling geboren.

Maar, en dit nu is het verschijnsel dat zich bij zulk een proces onmiddellijk voordoet, bij dat verder doordringen van den Naam des Heeren, deinzen er nu uit den kring van hen, die eerst meg optrokken, telkens enkelen af.

Ze doen dit niet meest uit boosheid, noch ook altoos uit jaloersche benijding, maar eeuvouding omdat ze andere menschen zijn; op |9| een anderen wortel stoelen; zich kinderen anderes geestes gevoelen; en even deswege die streng-logische consequentie van de alles doordringende macht van den Naam des Heeren noch willen noch meê aandurven.

Beets schreef het aan Groen in 1869: „Gij zijt mijn meerdere, maar ik ben een andere!

En toen de oude Chantepie de la Saussaye na afloop der Zeister conferentie in 1873 aan schrijver dezes voor het laatst de hand drukte, sprak bij het onverholen uit: „ik ben van een anderen geest dan gij!”

En dit nu is het.

Omdat men saâm beleed, en dus in de vage algemeenheden eenzelfden tred hield, daarom had men zich aanvankelijk ingebeeld bijeen te hooren.

Omdat die inbeelding steunde op sympathie in het heilige, moest zoolang doenlijk aan die onjuiste veronderstelling vastgehouden. Het „hebt malkanderen lief!” moest tot het uiterste toe ook in het zoeken van elkanders staatkundige en wetenschappelijke gemeenschap beoefend.

Maar ook, omdat dit saâmgaan eeniglijk in den Naam onzes Heeren zijn wortel had, moest ook met even onverbiddelijke noodzakelijkheid, straks op dat keerpunt een iegelijk afdeinzen, voor wien dit logisch doortrekken van den Naam des Heeren niet als het hoogste en alles overwegende belang gold.


Dit nu komt altoos uit op het punt van de breuke met het humanistisch leven der wereld.

De Naam van den Christus is de bron van een eigen, nieuw, hemelsch leven, dat op elk punt het humanistisch leven der wereld veroordeelt, en op elk terrein altoos weer de tegenstelling plaatst tusschen een leven uit de natuur en een leven uit de genade, of wil men tusschen geloof en ongeloof.

En dit nu aanvaarden de Halven niet.

Die tegenstelling gedoogen ze wel voor de ziel. Ook wel voor |10| de predicatiën. Ten deele zelfs op het sterfbed. Maar niet kerkrechtelijk. Niet op maatschappelijk gebied. Niet op het Binnenhof. Niet aan de Universiteit. Niet op het erf van kunst en wetenschap.

In die absolute strekking wordt deze tegenstelling alleen aanvaard door de Heelen. En dan is met Heelen volstrekt niet bedoeld een soort betere of dapperder menschen; noch ook menschen, die niet in menig opzicht aan hun beginsel ontrouw zijn; maar meent dit woord hen, die „uit het volk” zijn, naar den rijken, heerlijken zin, die in deze uitdrukking van „Volk des Heeren” voor elken kenner schuilt.

„Uit het volk!” dat wil zeggen uit dien historischen levensbodem opgeschoten, die én historisch én practisch én principieel alleen aan den smaad om ’s Heeren Naam herkenbaar is.

Zoo moet het dan vroeg of laat tusschen deze Heelen en Halven tot een breuke komen.

Dit hoeft niet, zoolang men nog alleen toe is aan zielzorge en predicatie, aan evangelisatie en missie, aan philanthropie en dilettantisme. Maar hoeft wel, en moet en komt dan ook onverbiddelijk, zoodra de Christelijke volksbeweging zich nog een schrede verder waagt, en nu ook doordringt tot de politiek, tot het recht en tot de wetenschap.

Dan toch roepen de Halven: Nu gaat ge te ver!; en getuigen de Heelen: „Met uw welmeenen: we beginnen pas!

Dan volgt er een oogenblik van verwarring; er ontstaat gedrang, men gist nauwlijks wat het worden zal. Tot ten leste het proces toch weer zijn pad afloopt en de stroom zich toch weer in zijn bedding voortbeweegt, slechts een weinig versmald.

Want als het dan op keus komt, zegt de Halve: „Nu ge zóó ver drijft, blijf ik op politiek terrein liever met de mannen van invloed, en op wetenschappelijk erf liever met de mannen van naam, en op kerkelijk gebied liever met de mannen van goeden wille vereenigd, — dan dat ik, met uw Gideons bende voorttrekkend, straks én op politiek én op wetenschappelijk én op kerkelijk terrein, tegen mijn land en burgers kom over te staan. |11|

En dan gaat men uiteen.

Niemand wordt de deur uitgedrongen, maar men trekt eigener beweging af.

Op die wijs had men het: „Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te Zijn, dan de schatten in Egypte”; niet bedoeld!

De schat van zijn eigen aalmoes en eigen rust had men veil, desnoods ook de schat van zijn persoonlijke eerzucht; maar den schat van het gemeene burger leven; den schat van zijn historische stichtingen; den schat van zijn nationale wetenschap; dien nooit!

En zoo liet men dan los, eenvoudig wijl men bij de hitte des daags vanzelf los weekte.

Ongemerkt viel men van elkaar.

En bij dit uiteen vallen, verbaasde het noch links noch rechts, dat men verder niet saamging, maar eer, hoe men over en weer pas zoo laat tot het inzicht was gekomen, dat men wel dicht bij elkaar, maar toch nooit op eenzelfden wortel gebloeid had.

Waarom vestig ik nu uwe aandacht op dit Standaard-artikel?

Niet omdat het op zichzelf iets nieuws, wat wij nog nooit gehoord hadden, zou zeggen. Maar omdat er m.i. uit blijkt, duidelijker en principieeler dan uit vele andere uitingen, hoe volkomen juist uwe voorgangers, die verklaarden het gebruik der Kloosterkerk voor het besproken doel te moeten weigeren, hebben gehandeld. Namelijk niet uit kleingeestige antipathie of eenige der lagere beweegredenen aan welke men het van „gereformeerde” zijde heeft toegeschreven, maar uit een diepgaand verschil in beginsel. Zij noemden het in hun artikel van 10 Juni in het Wageningsch Weekblad (waarvan ik u aanraad, kennis te nemen) een verschil van kerkrechtelijken aard. En zoo is het óók. Maar dit verschil wordt, gelijk zij gewis toestemmen, nog door een dieper liggend verschil, namelijk |12| een verschil van zedelijk, geestelijk beginsel, beheerscht. En dat scheen mij gewichtig genoeg om, al is de aanleiding minbeduidend en weldra voorbijgaande, er uwe aandacht bij vast te houden, omdat het in den kerkelijken strijd, zal hij waardiglijk gevoerd worden, bovenal op de beginselen aankomt. Ik treed niet in de bijzonderheden, hoewel ik niet wil verzwijgen dat b.v. de wijze waarop Dr. Bronsveld in het vervolg van dit artikel besproken is, mij gegriefd heeft. De persoonlijke bedoelingen laat ik gaarne buiten discussie. Ik strijd niet tegen Dr. A. Kuyper, en weet zeer goed dat mijn woord in de verte niet bij het zijne te vergelijken is in vermogen om op het groote publiek invloed te oefenen. Den gang der dingen zal ik door deze bladzijden niet wijzigen. Mijn doel is tweeledig. Ik wensch medevoorgangeren der gemeente, welke ik hoogacht en liefheb, en van welke ik overtuigd ben dat zij ook in dezen op den grondslag van Gods Woord (om nader te ontvouwen reden) staande zijn, een betuiging van instemming te geven. En vooral ook, sommigen onder u, die stil en ernstig over de beginselen die hier in het spel zijn, willen nadenken, en bij wie mijn woord iets geldt, wensch ik daartoe naar vermogen hulp te bieden.

In dit Standaardartikel wordt namelijk onder hen, die hier te lande gedurende de laatste jaartientallen in de hervormde gemeente den Heere Jezus als den Christus naar de heilige Schriften beleden, onderscheiden tusschen de zoodanigen die de heeren Groen van Prinsterer en Elout van Soeterwoude als strijd- en partijgenooten op staatsrechtelijk, kerkrechtelijk en daaraan verwant gebied volhardend ter zijde stonden — en dezulken, die dit eerlang niet meer deden. De eersten zijn de Heelen, die het kenmerk van den smaad om ’s Heeren Naam droegen en dragen. De anderen „liepen aanvankelijk mede”; maar toen het ernst werd om praktisch op de genoemde levensterreinen de leuze gestand te doen, „deinsden |13| zij af”, want zij zijn de Halven. Zij hebben een ander levensbeginsel. De eersten namelijk zijn tot des Heeren volk behoorende; de anderen zijn behoorende tot de anti-christen, die in de gemeente de komst van den Anti-christ voorbereiden.

De naam „anti-christen” wordt in het artikel niet genoemd. Maar „zij”, de tegenstanders, worden genoemd degenen die, naar 1 Joh. 2, 19, „uit ons uitgegaan zijn doch niet uit ons waren” — dus naar het verband der woorden van Johannes, zij die in het 18e vers anti-christen heeten. Daarentegen zijn de anderen, de Heelen, zij die voor elken kenner aan den zin der benaming „Volk des Heeren” herkenbaar zijn.

Dat b.v. de ontslapen hoogleeraar D. Ch. de la Saussaye tot den schrijver van het opstel, Dr. A. Kuyper, in 1873 sprak: „ik ben van een anderen geest dan gij!” wordt met de tegenstelling tusschen ingebeeld (en daarom eerlang zwichtend) en werkelijk (en daarom volhardend) wortelen in den Naam onzes Heeren, verbonden door: „Dit nu is het.”

Deze verklaring is, wat den inhoud betreft, niets nieuws. Steeds beweerende dat hij den persoon, het hart, den genadestaat van hen, die hij beoordeelde, buiten bespreking liet, heeft Dr. A. Kuyper de door hem genoemde „ethischen” sedert vele jaren geteekend met karaktermerken, welke voor hen die naar Gods Woord oordeelen, persoon, hart en genadestaat niet onaangetast laten.

Maar wat nu in de Standaard gezegd is, heeft dit merkwaardige en nieuwe, dat nu voor „de gereformeerden”, die met het artikel instemmen, de geestelijke toestand dergenen die tegen den schrijver en zijn vrienden op de bedoelde wijze overstaan, als volstrekte. tegenstelling tegen den hunne, als anti-christelijk tegenover hun behooren tot het volk des Heeren, openbaarlijk gemerkt is. „Dit is geschied” (zegt Johannes t.d.p.) „opdat zij zouden openbaar worden dat ze niet allen uit ons zijn.”

Het is niet onmogelijk dat Dr. A. Kuyper, indien hij |14| van dit mijn schrijven notitie neemt, zal zeggen: „Dr. Gunning verstaat mij verkeerd. Ik sluit de ethischen niet uit. De toorn der liefde en des ijvers voor de eere Gods doet mij spreken, of ik hen nog van den rand des verderfs terughalen mocht. Zoolang zij den naam des Heeren, hoe flauw, hoe ook met den vijand heulende, toch nog eenigermate belijden, blijf ik hen broeders noemen en doorsnijd den band niet.”

Dr. K. zal zich zelfs kunnen beroepen op artikelen en gezegden wier strekking zeer verschilt van wat ik hem hier toeschrijf. Maar het is met hem, in eene andere toepassing, even als met ons „de halven”. Gelijk wij eerst schenen en zelve ter goeder trouw ook meenden, tot de heelen te behooren, en door dezen dan ook (met bedenking tegen onze flauwheid) een tijd lang tot hen gerekend werden, totdat het ernst werd en wij losweekten — zoo ging Dr. Kuyper langen tijd mede met die anti-revolutionairen, welke in dezen door hun groote liefde werden misleid en nog niet inzagen dat „de Ethischen” een ander levensbeginsel hadden; gelijk b.v. Mr. Groen van Prinsterer, die van de eenheid in Christus, welke tusschen hem en Ch. de la Saussaye bestond, menigmaal (zie zijn correspondentie) hoewel de dwalingen zijns broeders betreurende, getuigenis gegeven heeft. Maar zie, Ch. de la Saussaye is sedert, door de innerlijke drijfkracht van het beginsel, op de baan van hen die „niet uit het volk zijn”, vooruitgegaan; gelijk het bleek in 1873, toen hij zich tegenover Dr. Kuyper „eens anderen geestes” verklaarde. Dat andere nu, „dit is het”; de tegenstelling van levensbeginsel, van „uit het volk” te zijn en van dit niet te zijn, is nu althands, sedert korteren of langeren tijd, voor Dr. Kuyper helder geworden; en deze zijne laatste uiting van 17 Juni 1885 drukt het voltooid inzicht uit, dat hem thands eigen is.

De persoonlijke bedoeling van den schrijver dus |15| daarlatende, meen ik te mogen beweeren dat de woorden van het bedoeld opstel den band tusschen den schrijver en zijn vrienden ter ééne, en de genoemde tegenstanders ter andere zijde, feitelijk doorsnijden zoolang niet door de „gereformeerden” ten allerstelligste tegen die woorden van hun aanvoerder geprotesteerd wordt.

Met Gods Woord in de hand beweer ik, dat wanneer iemand met uitdrukkelijke verwijzing naar 1 Joh. 2, 19 van sommigen zegt: „zij zijn uit ons uitgegaan, want zij waren uit ons niet” deze „zij” dan, wanneer zij voorts als „niet uit ’s Heeren volk zijnde” worden aangeduid, niet anders kunnen zijn dan behoorende tot de in vers 18 beschreven antichristen. Dat, wanneer, volkomen juist, het dragen van de smaadheid om ’s Heeren Naam als onmisbaar kenmerk van ’s Heeren volk is genoemd, alsdan zij die dit onmisbaar kenmerk missen, ook bepaald niet tot dat volk behooren. Dat, wanneer iemand openbaar wordt in het verlaten van ’s Heeren volk omdat hij de volle gelding van ’s Heeren Naam niet wil, hij van den beginne af, ook toen hij persoonlijk oprecht dien Naam met Gods volk mede beleed, of ook nu nog, nu hij dit slechts doet tot aan de grens waar het praktisch ernst wordt, niet tot dat volk te rekenen is, en de genade van de volharding der heiligen niet ontvangt omdat hij inderdaad niet mede tot de heiligen behoort. Dat, wanneer iemand is „losgeweekt”, hij niet innerlijk aan het lichaam waarvan hij losweekte, verbonden maar slechts uitwendig daaraan gehecht was. Dat om kort te gaan, wanneer hij in den beginne medeliep maar straks afdeinsde omdat hij een ander levensbeginsel had, hij dan ook inderdaad een ander levensbeginsel had, en, daar hij een Halve is in den zin waarin Dr. A.K. het beschrijft, niet mag heeten, het leven Gods te bezitten.

Omdat dan nu, onafhanklijk van de bedoeling welke de schrijver kan hebben, de woorden van het opstel van 17 |16| Juni in de Standaard naar den aard van het hollandsch taaleigen den broederband tusschen den schrijver en zijn vrienden (volgens wier meening hij , zoolang zij het niet uitdrukkelijk weerspreken, naar den aard van het partijverband, op zoo principiëele punten, moet gerekend worden te schrijven) en tusschen hen die in bedoeld opzicht niet met hen medegaan, niet alleen werkelijk maar ook openlijk verbreken, dáárom, geliefde gemeente! zou ik nu, ware ik nog lid geweest van onzen kerkeraad, bepaald tegen de besproken aanvraag gestemd hebben.

Want wie, van wege gebleken verschil in behandeling en beschouwing van de besproken levensterreinen, bij mij en anderen tot een „niet uit het volk zijn” terugbesluit, tot dien zeg ik: doe boete, broeder! want de eeuwige God zal te Zijner tijd oordeelen tusschen u en ons, en gij zult in dezen schuldig bevonden worden. En met zoodanig een broeder, tot wien ik dit moet zeggen, spreek ik gaarne als medeburger, en doe hem zeer gaarne elken dienst die op mijn weg kan liggen; maar in dingen die kerk en gemeente betreffen, kan ik hem geenerlei dienst bewijzen.

Wederkeerig meen ik, wat deze broeders van hunne zijde betreft, dat zij niet, rechtstreeks of door een ander, met een Kerkeraad, die hun van te voren genoegzaam bekend was als in zijn meerderheid dezelfde stelling met mij deelende, hadden behooren te onderhandelen. Nood breekt soms wet in kerkelijke zaken. Men moet er soms wel in aanrakingen komen die men met innerlijken weerzin ondergaat. Maar hier was het niet noodig zich met den kerkeraad, op kerkelijk terrein, in te laten.

Vele lokalen stonden hun in den Haag ten dienste.

Men lette bij dit alles vooral op het openbaar geworden zijn van de tegenstelling der beginselen. De tegenstelling van „uit het volk” te zijn en van het niet te zijn, wordt door Dr. K. voorgesteld niet als een bekommerde vraag |17| aan het geweten der doorvloeienden, niet als een angstige twijfel; niet met het voorbehoud „mogelijk vergis ik mij nog.” Neen, „noch rechts noch links was er bij het uiteen vallen een andere verbazing dan daarover dat men pas zoo laat tot het inzicht was gekomen dat men nooit op eenzelfden wortel gebloeid had.”

Zoo is deze klove, dit radikaal verschil in levensbeginsel, dan nu wel inderdaad voor ieder die zien wil, openbaar. En dit openbare maakt, zoolang „de Gereformeerden” niet in duidelijke meerderheid tegen deze verklaring van hun leider protesteeren, het gewichtige van dit artikel van den Standaard uit.

Want er is een groot gewicht aan te hechten, wanneer iets van dien aard openlijk wordt uitgesproken. Zoolang dit niet geschied is, mag men, vooral in zoo teedere dingen als die het geestelijk leven betreffen, een ander niet datgene toeschrijven waarvan de motieven niet voor ieders oog openbaar zijn.

Wanneer een medebelijder van den Christus der Schriften in schoolzaak en politieke gedragslijn van ons afwijkt, zoo kan men, indien men de (onjuiste) meening koestert, dat de oprech te belijdenis van ’s Heeren Naam noodzakelijk onze gedragslijn in die punten met zich brengt en er behoudens dat geloof geen andere, van de onze afwijkende, gedragslijn mogelijk is, bekommerd vragen: „zou hij wel ernst maken met het geloof?” Doch men zal, niet uit vreesachtigheid noch om te plooien, maar uit vreeze van zich te bezondigen, niet openlijk uitspreken dat iemand van het geloof is afgevallen, tenzij het volkomen duidelijk zij voor ieder die geestelijk ziet. Mr. G. Groen van Prinsterer, bij voorbeeld, deed dit niet. Ik weet dit uit liefelijke herinnering van de vele jaren waarin Gij mij, geliefde gemeente! als niet met hem in zijn politiek medegaande, als met harten ziel „ethische” (om duidelijkheidshalve het laffe partijwoord te gebruiken) |18| gelijk ik het nog ben, en tevens als zijn dankbaren vriend gekend hebt. 2) Mijn andere ontslapen vriend D. Ch. de la Saussaye sprak óók niet openlijk den afval van het geloof bij zijn tegenstander uit toen hij, in het door Dr. A. Kuyper aangehaalde woord, tot dezen zeide: „ik ben van een anderen geest dan gij.” Ook Dr. A. Kuyper deed het niet toen hij ergens 3) sprak van de verregaande demonische bedwelming van de geesten der „irenischen”: want kerkelijke partijschap brengt inderdaad onder den invloed van demonische machten zonder dat de daardoor bedwelmde, in hoe groot gevaar hij ook verkeere, daarom nog noodzakelijk van het geloof afvalt.

Maar hier, in dit artikel van de Standaard, heeft Dr. Kuyper het wel gedaan. Dit is, nog eens, het hoogbelangrijke van dat vertoog.

Dat Dr. Kuyper, als hij meent dat de tegenstellingen zich duidelijk genoeg afteekenden, ook over het hart zijner broederen oordeelt, acht ik op zichzelf niet verkeerd. Het is een ijdel zeggen: „ik oordeel niet over het hart” wanneer men over geestelijke dingen spreekt. Wanneer wij van iemand zeggen dat hij volhardend niet in Christus gelooft, dan spreken wij daarmede omtrent zijn wil, d.i. zijn binnenste leven, de vreeselijke stelling uit, dat hij van Gods wil afgekeerd is. (Joh. 7, 17) 4). |19|

Doch alleen wanneer het tot het alleruiterste is gekomen, mag men verklaren dat iemand niet tot Gods volk met ons mede behoort en „nooit met ons op eenzelfden wortel gebloeid” heeft.

Dit heeft Dr. Kuyper in dit zijn opstel gedaan. Ik acht dit een zware, een schrikkelijke zonde voor God. Doch ik waarschuw u, een enkelen mensch niet uitsluitend aansprakelijk te stellen voor de zonde die zich in hem openbaart. Niet omdat ik in waardeering van afzonderlijke personen, Dr. Kuyper of anderen, wil treden, maar juist omdat ik uwe aandacht meer op het algemeene van den toestand wil vestigen. Namelijk ik wijs u op de verwachting welke het in de laatste jaren, gelijk u bekend is, mijn gestadig streven was bij u op te wekken: de verwachting van de dierbare en heerlijke wederkomst van onzen Heer en Heiland Jezus Christus.

Deze verwachting toch doet ons zien hoe schrikkelijk de Kerk van Christus is afgevallen en ontaard — waarlijk niet alleen van de rechtzinnigheid der Vaderen, hoe hoog ook te eeren, maar — van hare oorspronkelijke bestemming om als de ééne Bruid van Christus met haren Hemelschen Bruidegom, als het ééne Lichaam met het verheerlijkt Hoofd, vereenigd te worden en in liefdevolle zelfverloochening Hem te gemoet te gaan.

Die aanvankelijk één hart en ééne ziel waren, zijn allengs door het verzaken van die verwachting en van de daarmeê noodzakelijk verbonden reinheid (1 Joh. 3, 3) tot een huis geworden dat tegen zichzelve verdeeld is. Daarom is bijkans de geheele kerkgeschiedenis, ja, wonderheerlijke voortgaande leiding des Heiligen Geestes, maar ook één jammerlijke reeks van wederzijdsche verbitteringen, godsdienstoorlogen, partijtwisten en verteering der zielen. De éénheid, d.i. de zichtbare eenheid, immers die van een lichaam; die eenheid is niet slechts een schoon en wenschelijk, doch desnoods ontbeerlijk, sieraad; neen zij is hoogste bede en eisch des |20| Heilands, omdat zonder haar de wereld niet in Hem kan gelooven gelijk hij toch wil dat zij doe (Joh. 17, 20-23). De kerk echter heeft hier op aarde willen heerschen en machtig zijn en alzoo een uitwendige eenheid gezocht, gelijk oudtijds de menschheid te Babel. Niet eene die zichtbaar ware door dat de gloed der heilige liefde zich van binnen naar buiten kenbaar maakte; maar eene uitwendige eenheid, de eenheid der instelling die van buiten naar binnen wordt opgelegd. Dit streven heeft zich waarlijk niet tot de Roomsche kerk alleen bepaald. Deze is er wel het klassieke toonbeeld van. Doch ook de Protestantsche, ook de gereformeerde kerken zijn instellingen geworden gelijk de Staten dezer wereld. Dit in den breede te ontwikkelen, is hier niet doenlijk. Genoeg, de kerk wenscht zich in aardsche macht gevestigd of is daarnaar (in het belang der waarheid, naar zij meent, dus met goede bedoeling) begeerig. Zij vergeet gedurig dat niemand helpen kan dan de levende, tegenwoordige Heer alléén, en dat hij buiten zijn werkelijke tegenwoordigheid geen voldoenden, bevredigenden toestand der kerk heeft toegezegd. Zoo staan dan altoos opnieuw, in elke eeuw, beteekenisvolle mannen op en hebben oorspronkelijk de edele begeerte, het deel der kerk dat zij overzien, te reinigen en de tucht des Heiligen Geestes, die der kerke levensbeginsel is, in haar te herstellen. Rondom hen vormen zich kleinere of grootere groepen. Eene vaste ordening, een onfeilbaar wetboek, een regeerend gezag wordt noodig en uit het verleden opgeroepen of in het heden gezocht. Zoo komt men menigmaal tot een schijnbaar bevredigenden toestand. Doch omdat de eenheid voor een gedeelte der kerk gemaakt, niet uit het Hoofd in de geheelheid des Lichaams ingegroeid is, bergt zij de kiem van tallooze partijschappen in zich. Deze breken weldra met des te grooter daemonische kracht uit, naar mate zij edeler waarheidsleuzen met menschelijke heerschzucht vermengen, en naar mate |21| zij zich talentrijker, krachtiger persoonlijkheden tot voornaamste knechten, hoofden genoemd, uitkiezen.

Wie de geschiedenis der kerk kent, weet dat dit alles niet bespiegeling, maar beschrijving van feiten is. Wanneer dan de partijschap een deel der kerk verteert, zoo zal hij niet bij de booze hartstochten wier gloeiwind de oppervlakte bestrijkt, noch bij afzonderlijke personen die tijdelijk den meesten invloed hebben, blijven staan, maar de gemeenschaplijke schuld erkennen en in eigen borst grijpen. Spener zegt (in zijn Theol. Bedenkingen): „deze voortdurende oneenigheid der kerk hebben wij bovenal als een stuk goddelijk oordeel over onze zonde aan te zien. Zoo is dan vóór alle dingen noodig dat elke kerk ernstig boete doe, en zich van alles wat goddelijken toorn verdient, reinige, opdat dan de waarheid recht in de harten indringe”.

Laat ons dit bedenken. De weigering van een aanvraag om een kerkgebouw, en het artikel van „de Standaard” van 17 Juni, zijn op zichzelf van luttel beteekenis. Persoonlijk zal niemand van hen die door deze Broeders van het deelgenootschap aan ’s Heeren volk wordt uitgesloten, indien hij waarlijk in zijn Heiland staat, vergeten dat dergelijke machtelooze uitbanningen slechts één gevaar brengen, namelijk de verleiding om wederkeerig hetzelfde te doen; waartegen echter gewaarborgd is wie bedenkt dat zij ons dit deelgenootschap immers slechts ontzeggen, niet ontnemen kunnen. Wilden wij de hartstochten die door oppervlakkige verstandelijke consequentie (gelijk elk volksleider weet) zoo licht op te wekken zijn, ook van onze zijde in beweging brengen door tot het invloedrijk maar onedel spel met „heel en half” af te dalen, niets ware gemakkelijker dan er op te wijzen hoe, om van andere punten te zwijgen, de kerkelijke houding der „gereformeerden” de halfheid zelve is. Dat hun beginsel, indien zij er niet slechts op het papier maar praktisch ernst mede maakten, hen zou moeten dringen om zich, gelijk onze |22| „christelijk-gereformeerden”, van de „hervormde kerk” die zij als zoodanig Christusverloochenend achten, af te scheiden, is meermalen aangetoond op gronden die geen onpartijdig oordeel voor wederlegd zal houden 5). Doch in dergelijke polemiek wensch ik u waarlijk niet te leiden. Wat aan deze op zich zelf geringe aanleiding beteekenis geeft, is de roepstem welk inzonderheid het Standaard-artikel van 17 Juni tot ons richt. Wij zien er het groot zedelijk gevaar in, dat deze overtuiging met zich brengt. Schoon en waar zijn de woorden, die gij van Dr. Kuyper leest: „De Naam van den Christus is de bron van een eigen, nieuw, hemelsch leven, dat op elk punt het humanistisch leven der wereld veroordeelt, en op elk terrein altoos wêer de tegenstelling plaatst tusschen een leven uit de natuur en een leven uit de genade, of wil men tusschen geloof en ongeloof”. En evenzeer volkomen waar is wat hij verder zegt, dat wij deze tegenstelling ook kerkrechtelijk, ook op maatschappelijk gebied, ook op het Binnenhof, ook aan de Universiteit, ook, op het erf van kunst en wetenschap moeten doen gelden. Dit alles doen wij dan ook (met veel zwakheid en ontrouw) even als zij, doch op geheel andere wijze. Namelijk door de revolutie als beginsel, als uitgaan van den mensch buiten God, even beslist als zij te veroordeelen; maar door tevens op grond van de vleeschwording des eeuwigen Woords (Joh. 1, 1-4) het dilemma „óf uit den mensch óf uit God”, dat tot de buiten-christelijke sfeer behoort, te vervangen door de erkenning: „wat naar Gods Woord uit den waren, d.i. door Christus verlosten, mensch is, dat is uit God.” Daar nu onze anti-revolutionaire broeders oordeelen dat wie niet op hunne wijze het verband tusschen het geloof en al |23| deze levenskringen legt, dit verband in ’t geheel niet legt en de Gideonsbende voor de mannen van invloed, naam en goeden wille verzaakt 6), zien zij door trouw aan hun geloofsbeginsel zich verplicht, te besluiten: „wie bij de toepassing blijkt, niet met ons mede te gaan, die stoelt niet met ons op denzelfden wortel: onze wortel is Gods Woord, dus deze vermeende broeders behooren niet tot ’s Heeren volk.” Meent niet, geliefde Gemeente! dat zij zulks uit hatelijken hoogmoed of uitsluitingszucht doen. Neen, met uitzondering van sommigen wier leugenachtige kwaadwilligheid in haar doorgaanden toon het „met diepe smart” dat zij steeds aan hun veroordeelingen toevoegen, maar al te duidelijk wederlegt, (zooals trouwens bij elke partij te vinden zijn!) — met uitzondering van dezen spreken zij hun veroordeeling slechts plichtshalve, met liefde uit, waarlijk meenende daarmeê God te dienen. Doch dit is nu juist het zedelijk gevaar op hetwelk ik u wees. Want uit hartstocht of hatelijkheid, wangunst of hoogmoed iets te doen, dat is reeds zondig. Maar ter goeder trouw, waarlijk meenende het te moeten doen, iets verkeerds te doen, dat is veel erger. (Joh. 16, 2). Immers in eene mate die niet wij maar God alleen bepaalt, doch niettemin zeer rëeel, is ieder mensch ook voor zijn dwaling aansprakelijk. En met ontroering herhaal ik daarom hier wat ik reeds boven nader verklaarde, dat deze dingen onze gemeenschappelijke schuld zijn. Laat dus niemand onzer zich aan het diepzondig Standaard-artikel dat wij bespraken, onschuldig achten.

De politiek-confessioneele strijd is nu ook te ’s Gravenhage begonnen. Het spreekt van zelf dat ik U omtrent dien strijd geen raad heb te geven. Gij hebt het voorrecht in |24| het bezit te zijn van Voorgangers wier voorlichting en raadgeving gij met vertrouwen overwegen kunt. Zal ik u echter omtrent onzen geheelen toestand in dezen (niet enkel onze plaats betreffende) broederlijk mijne meening zeggen, zoo is zij deze.

Het Standaard-artikel van 17 Juni is als openbaring van den toestand gewichtig, altoos ondersteld dat „de gereformeerden” niet eenstemmig protesteeren. Het maakt de positie aan beide zijden zuiver.

De „protestantsche N. Brabander” gebruikte eenige jaren geleden eene uitdrukking, in den snellen stroom der journalistiek te weinig opgemerkt, maar wier beteekenis thans blijkt. Dat blad zeide van de antirevolutionairen: „wij zijn de partij van den levenden God.” Moge toenmaals een enkele met siddering dit in waarheid ontzettend woord, deze samenvoeging „God” en „onze partij” hebben opgemerkt; moge ook de uitdrukking door den steller zelven niet meer beaamd worden en hij er dus persoonlijk niet meer aansprakelijk voor zijn; zij was echter onwillekeurige profetie van de strekking welke als die der partij noodzakelijk vroeger of later openbaar worden moest. En zoo mag zij thans bij alle partijgenooten gelden als juiste uitdrukking van den toestand. De niet-antirevolutionaire belijders zijn nu openbaar geworden als „niet uit het volk” zijnde. Daarmede zijn zij principieel aangewezen als behoorende uit de kerk gebannen te worden. Want wie hiertegen aanvoerde dat echter hun „belijdenis en leven” hen buiten bereik der uitbanning kon houden, zou vergeten dat het kenmerk „belijdenis en leven” bij de kerkelijke tucht slechts als benaderend hulpmiddel geldt omdat wij menschen geen hartekenners zijn. Hier echter is de toestand der harten openbaar geworden. Wie niet uit Gods volk is, hij is ook niet uit God (1 Joh. 4, 6). Zouden dus de „gereformeerden”, zoodra zij de macht ertoe hadden, de zoodanigen niet uitbannen, zij zouden een „halfheid” |25| toonen die wel is waar ook nu, zoolang zij hen „broeders” blijven noemen, reeds bestaat, (want, nog eens, hun standpunt is de halfheid zelve) 7) maar alsdan voor den allerblindste kennelijk zou wezen.

Van onze zijde mogen dan ook nu, zoo hoop ik, wij belijders die „niet uit het volk” zijn, even bepaald onzen toestand aanvaarden en uitspreken. Wij van onze zijde sluiten geenszins onze broeders zelve (want wij durven noch willen iemands „uit het volk zijn” ontkennen) maar wel ten allerbepaaldste hun partijhouding uit. Met deze willen wij geen gemeenschap hoegenaamd, en verklaren haar in de meest mogelijke beslistheid voor verwerpelijk. Met al de energie zijner verbazende kracht heeft Dr. Kuyper ons, en gewis duizenden met ons, — niet van de belijdenis onzer kerk die wij met goede conscientie, in de vormen van onzen tijd, als de onze beamen, vervreemd, maar — voor de „gereformeerdheid” gelijk zij zich sedert zijn optreden hier te lande getoond heeft, gewaarschuwd.

Met kalme verzekerheid wagen wij deze proef: indien in den kerkelijken strijdkreet, door hem aangeheven; of in den naklank daarvan zooals wij dien allerwege hooren in den lande, de stem des Konings is die als de goede Herder de schapen zijner kudde vergadert, — zoo kennen wij zijn |26| stem niet en behooren niet tot zijne schapen. Hoog, ontoegankelijk hoog boven dit kerkelijk verschil verbindt ons gewis met zeer velen van deze broeders de eeuwige éénheid in den Heiland dien wij samen aanbidden als onzen Heer en onzen God. Maar met al wat in hen hangt aan de politiek-kerkelijke partijschap die onzen schoonen gemeenschaplijken naam „Gereformeerd”, in tegenstelling met ons, in de laatste jaren voor zich heeft in beslag genomen, begeeren wij deel noch gemeenschap in eeuwigheid.

Men wete dus wèl: het verschil tusschen ons en de broeders die de grondbeschouwing van Dr. A. Kuyper beamen, is zedelijk van aard. Het betreft niet de vraag waar de polemiek zich, tot onze droefheid, al teveel bij bepaalt; de kwestie of er ook persoonlijke bitterheid, oneerlijkheid of iets dergelijks in het spel is; de kwestie van edel of onedel strijdvoeren; maar het raakt den grond des van God gewerkten, geestelijken levens. Wij aarzelen niet, de beschouwing, in den Standaard van 17 Juni gegeven, te noemen een verlaging des geloofs, een terugzinken tot het roomsche beginsel. Hoe hooger toch het gebied is der overtuiging welke wij koesteren, des te meer werkt die overtuiging op elk levensterrein alléén als bezielend beginsel, en niet als verstandelijke begripsbepaling of wettelijke regel. Nu te zeggen: „het hoogste, het zaligmakend geloof, datgene wat ons „uit ’s Heeren volk” doet zijn, dit werkt noodzakelijk op kerkelijk en maatschappelijk terrein de overtuiging der anti-revolutionairen; beaamt gij die niet, zoo blijkt dan daaruit dat gij „uit ons zijt uitgegaan omdat gij niet uit ons waart” — dit te zeggen is niet anders, dan voor het geloofsstelsel die heerschappij over de tijdelijke dingen eischen, welke de roomsche kerk er voor eischt. De hervorming heeft juist al deze levensterreinen van de overheersching des gevestigden kerkgeloofs vrijgemaakt, om ze op dien grond door het gezuiverd geloof weêr des |27| te inniger te doen bezielen. Doch die bezieling is daarna, in het tijdperk der protestantsche scholastiek, d.i. in de eeuw na de hervorming, toen het geloofsleven gedaald en verzwakt was, wêer tot beheersching geworden. Tot die beheersching, tot dit roomsche in den boezem van het protestantisme, tot deze verlaging des geloofs, voert het geheele politiek-kerkrechtelijke streven, hetwelk uit dit opstel blijkt, ons terug. En wat in ons daartegen protesteert, is naar onze overtuiging niets anders dan de heiligste eisch van Gods Woord en van onze protestantsche, gereformeerde belijdenis. Op grond dus, niet van uitlegkundig of leerstellig, kerkrechtelijk of politiek verschil, neen, maar op grond van den zedelijken eisch, door Gods Woord ons in dezen gesteld, nemen wij tegenover deze broeders als kerkrechtelijke partij het woord van D. Ch. de la Saussaye, door Dr. K. aangehaald, over: „wij zijn eens anderen geestes dan gij!”

Deze breuke — met toenemende zekerheid zagen wij het sedert lang in, maar spreken het nu ook, na Dr. K., van onze zijde openlijk uit, zonder partijhoofd of partijgenoot te zijn, maar verzekerd dat zeer velen in den lande het beamen — deze breuke is niet te heelen. Want daar de „gereformeerde” partij zoo min als éénige andere schuld belijden kan (wel in algemeene en daarom nietszeggende betuigingen van zonde, maar niet in erkenning van bepaald onrecht tegenover hen die zij als tegenpartij stempelt) — zoo is voortaan de klove tusschen „de gereformeerden” en hen die zij „de ethischen” noemen, ondempbaar. Laat ons dit met ernst uitspreken en met vastheid onder de oogen zien. Ook eene toekomstige kerkvergadering, eene gereformeerde Synode, zou hier niet baten. Een pleit dat reeds beslist is, en wel met voor ieders oogen zoo onvermijdelijke en openbare uitwijzing als het Standaard-artikel van 17 Juni beschrijft, kan onmogelijk nog eens in ernst weder opgehaald worden. De rechterlijke toon, dien Dr. A. Kuyper sedert jaren aanslaat, |28| wordt (sommige persoonlijke bijhangselen afgerekend) ten onrechte voor vermijdbare aanmatiging gehouden. Partijhoofd (in de kerk) te zijn is naar mijn overtuiging een zonde voor God, uit den boezem der kerk opgeworpen en daarom ook mede ons aller schuld (bladz. 19) Maar, eenmaal partijhoofd zijnde, moet men, ter goeder trouw betuigende niet te oordeelen noch te bevelen, toch oordeelen en bevelen. Gesteld dus dat er vroeger of later eene Synode kwame, het standpunt der „gereformeerden” zou niet mogen dulden dat wij, die „niet uit het volk” zijn, anders verschenen dan als gedaagden die hun vonnis der veroordeeling kwamen vernemen: d.i. de Synode zou een schijnvertooning zijn.

De strijd zal dus, zoolang onze kerk nog bestaat, door de gemeente zelve moeten gevoerd worden. En hier kunnen kiesmanoeuvres en partijorganisatie, reglement en synodale of rechterlijke beslissing wel veel, maar niet het eigenlijke verrichten, waar alles van afhangt.

Alleen de Heilige Geest, sprekende en werkende door onze persoonlijke bekeering en volkomen toewijding aan den Heer, kan hier doen overwinnen. Ook kerkelijke nederlaag kan alzoo overwinning zijn.

De Heilige Geest wijst de gemeente op de toekomst van Jezus Christus.

Wie het Koningrijk verwacht, kan, ernstig naar Gods Woord dóórdenkende, van geen kerkherstel meer heil hopen. Hij zal, zoo hij tot onze kerkgemeenschap behoort, haar liefhebben en, om harer heerlijke belijdenis en om des volks wille, haar dienen en helpen in stand houden met al zijn kracht. Maar hij weet dat de rechte kerkorde niet anders dan in de, ook zichtbare, hoewel niet slechts uitwendige (bl. 18) éénheid van het geheele Lichaam des Heeren kan bestaan. Daarom ziet hij met sterk verlangen uit naar den dag, den grooten dag der toekomst onzes Konings. En die verwachting maakt hem hoopvol, blijde, liefdevol, heiliglijk werkzaam in het Heden. |29|

O geliefde Broeders! leeft, leeft in die verwachting. Niemand dan de Heer zelf, vóór ons staande als om tot ons te komen naar zijn belofte, kan ons verlossen van den partijvloek. Als wij meenen dat onze broeder op zichzelf meer aan die zonde zou onderhevig zijn dan wijzelve, zoo is reeds het tegenovergestelde dáár. De Heer alleen bevrijdt u, door zijn zalige maar ook heilig-bestraffende nabijheid, van miskenning van hen met wie gij niet samengaat. Zoo gij tegen „de gereformeerden” moet overstaan, berooft de edelsten hunner niet van de blijdschap die zij zeker boven alles begeeren, namelijk van te zien dat hun getuigenis u ten zegen zij. De vruchten des Geestes, bij zoo vele „gereformeerde ” broederen merkbaar in kloeke belijdenis van ’s Heeren Naam; in ontstoffing van de schatten onzer oude godgeleerdheid, opdat ook ons geslacht er de kern wêer van geniete; in verlevendiging van het besef dat de kerk geroepen is de waarheid, in leerstellingen en zedelijken zin, te midden eener in ’t stof begraven wereld te vertegenwoordigen; de liefde die zoo menig hunner in de binnenkamer de ellende van het partijverband doet afschudden; — kortom dat alles waardoor zij persoonlijk als kinderen Gods even sterk en gezegend zijn als zij in partijsamenvoeging, als klein-Rome, bij alle machtsvertoon machteloos staan; laat het u verblijden, beschamen, tot navolging dringen.

En tot en onder en boven dat alles, houdt u aan het Woord van God. Leest, bestudeert het in onze dagen met dubbelen, biddenden ernst, opdat de Heilige Geest in uw innerlijk leven de lijnen der waarheid trekke, die van zelve ook de ware kerkelijke houding bepalen. Vreest niet voor het Godsrijk. De waarheid kan wel, helaas meest door onze eigen schuld! miskend, doch niet vernietigd worden. Belijdt haar onverschrokken, en put uwe goede verwachting voor de toekomst niet uit partijoverleg maar uit de volmaakte liefde die, als vrucht der in uw |30| eigen binnenste overwinnend gebleken genade, de vreeze buitendrijft.

Vergunt mij, U in liefde te groeten als een uwer voormalige leeraren, en als, in Hem die onze hope is, altoos met U verbonden broeder.


Amsterdam, Juni 1885.

J.H. Gunning Jr.




1. Ons kerkgebouw behoort niet ons maar der gemeente. Doch voor zoover wij er over te beschikken hebben, behooren wij te overwegen of het doel, waartoe men zulk een gebouw vraagt, ons sympathetisch, d.i. aan het belang der gemeente bevorderlijk is. Evenzoo zou in het onderstelde geval dat wij eene dergelijke aanvraag tot de Bestuurders van een gebouw der „Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag” richtten, ook op hen de zedelijke verplichting rusten om het gebouw alleen te doen gebruiken voor een doel dat hun, die de „Vrije Universiteit” steunen, kon sympathetisch zijn: maar die Bestuurders zouden toch, zoover zij er over te beschikken hadden, daarover naar hun eigen overtuiging moeten stemmen, zonder daarom den blaam van eigendunkelijkheid te verdienen.

2. De vele brochures, tusschen hem en mij gewisseld, liggen dáár als getuigen voor het zeer nadrukkelijke onzer onderlinge tegenspraak. In een openbare beoordeeling van dien strijd tusschen Mr. Groen van Prinsterer en mij heeft een man van gezag die beiderzijdsche geschriften, als één ensemble beschouwd, genoemd „in waarheid een model van christelijke polemiek.” Voor mijn ontslapen vriend neem ik die kenschetsing als welverdiend aan.

3. In de Heraut van 7 Dec., gelijk ik zie uit eene brochure van den heer A. Littooy, pred. te Middelburg.

4. Daarom hebben wij gelijkgezinde leeraren, gelijk gij weet, U altoos voorgegaan in de prediking dat eeuwig leven of eeuwige dood er van afhangt of men al of niet in Christus gelooft; maar dat men rechtzinnigheid en geloof, en eveneens onrechtzinnigheid en ongeloof, niet mag voor hetzelfde verklaren. Vandaar dat wij U steeds tegen alle partijschap waarschuwden en gaarne daarvoor verdragen dat velen dit voor onverschilligheid, voor uitwisschen van de grens tusschen het heilige en het onheilige verklaren.

5. O. a. door de HH. Gyben, Wielinga en Littooy. Zie van dezen laatste (predikant te Middelburg) de nog in dit jaar, even liefderijk en waardig als overtuigend geschreven brochure „Onze gescheiden broeders hadden ook moeten blijven. Is dat waar?”

6. Natuurlijk loochenen zij in het algemeen, en ter goeder trouw, dat zij dit doen. Want elke dwaling wordt, als zij tot haar eenvoudigste uitdrukking herleid staat, verloochend door hem die haar koestert. Maar in de bijzondere toepassing toonen zij toch werkelijk van dezen stelregel uit te gaan.

7. Elk ziet licht in, hoe onjuist in dit verband van gedachten de tegenstelling van „de heelen en de halven” is. Uit het eigen betoog dat wij afdrukten, blijkt zonneklaar dat de hier geteekende „halven” inderdaad volstrekt niet half zijn, maar wel zeer degelijk heelen, namelijk in de verkeerdheid. Als zij „losweeken”, blijkt het hoe uitwendig hun verband was met het volk des Heeren, uit hetwelk zij niet zijn. En of nu al de baan des verderfs uit kracht van conservatieve neigingen (die vooral aan de zoogenoemde „oudere ethischen” worden toegeschreven) niet afgeloopen wordt, het beginsel moet toch eenmaal zijn eisch hebben. Het kenmerk der halfheid is dus bij „de ethischen” slechts schijnbaar, en moet overgebracht worden op „de gereformeerden”, die, hoewel de principieele helling dezer schijnbelijders doorziende, hen toch als „broeders” (tot nog toe) bleven erkennen en dragen.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004