Epiloog

Met het beschrijven van De Cock’s optreden daarin is het korte overzicht, dat ik wilde geven van de strijd, welke tussen de jaren 1850 en 1870 in de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk werd gevoerd over de plaats van de leer der uitverkiezing in de prediking, gereed gekomen. Het was mijn bedoeling die zo objectief mogelijk weer te geven, speciaal om op deze wijze een bijdrage te leveren in de beschrijving van de geschiedenis der prediking in de gereformeerde kerken. Uiteraard ging het er mij daarom niet om de daarbij als van zelf aan de orde komende dogmatische en andere kwesties als zodanig te bespreken. Ik heb mij, wat dat betreft, beperkt tot het geven van een enkele kritische notitie, of het aanwijzen van de richting waarin de oplossing daarvan naar mijn overtuiging moet worden gezocht. 133

Thans rest mij nog alleen het maken van enkele opmerkingen, waartoe de overweging van de getekende strijd als vanzelf leiden.


Het eerste wat bij het nagaan van de gevoerde discussies opvalt is wel dit, dat we daarin niet met briljante, wetenschappelijke theologie te doen kregen. Dat is ook geen wonder. Op Van Velzen en Brummelkamp na waren alle in de gevoerde polemieken betrokkenen niet-academici. Soms praktisch autodidakten. Dat is in hun geschrijf in meer dan een opzicht — vooral in de terminologie en het gehanteerde „begripsmateriaal” — ook zeer goed te merken. Maar al kwamen we niet met strikt-wetenschappelijke theologie in aanraking, wat we te horen kregen is wel levende theologie! Want de vragen, welke aan de orde kwamen en de oplossingen, die geboden werden, leefden en leven nog in duizenden harten. Er werd en wordt nog, soms met dodelijke ernst, mee geworsteld. |133|

Voorts is het zo, dat praktisch alle opvattingen, welke in de gereformeerde wereld omtrent de in geding gekomen kwesties leefden en leven, in de Afgescheiden Kerken voorkwamen en verdedigers vonden. Aan de éne zijde vonden we de ideeën van Joffers en Van Velzen c.s. en aan de andere kant die van Pieters, Kreulen, De Cock en hun geestverwanten. Geleerd door de zonden en de schande der eerste jaren na de Afscheiding, liet men elkaar evenwel niet los. Een enkele fanaticus mocht nog roepen om de „uitdrijving” van medebroeders — de kerken als geheel wilden daar niets van weten. In een zware weg had men er iets van leren verstaan, wat het is kerk van Christus te zijn en de enigheid des Geestes te bewaren door de band des vredes. En daarom hield men elkaar ondanks en in alle strijd en spanning in Christus en om zijnentwil vast. 134

Geleidelijk werd voorts de reformatorische visie op prediking en uitverkiezing — en in onlosmakelijk verband daarmee op verbond, belofte en doop — de dominerende. Dat was vooral te danken aan het werk van De Cock. De synode van Franeker had impliciet ook wat hij daaromtrent leerde als confessioneel erkend. En rusteloos heeft De Cock daarna de reformatorische leer, vooral ook door zijn onderwijs de kerken ingedragen. En zijn invloed is zeer groot geweest. Bavinck verklaarde na De Cock’s heengaan: „Als Leeraar muntte hij uit door klaarheid van denken, scherpzinnigheid van betoog, helderheid van voorstelling. En deze stonden bij hem in dienst van eene practische, zakelijke, van alle idealisme afkerige, soms bijna aan nuchterheid grenzende opvatting der waarheid. Door deze gaven heeft hij jaren lang op zijne leerlingen en daardoor op de Gereformeerde kerken een machtigen invloed geoefend. Zonder ook maar eenigszins te kort te doen aan de verdiensten der andere Leeraren met wie hij in 1854 aan de School verbonden werd, mag vrij worden gezegd, dat zijn invloed op de vorming der studenten de krachtigste is geweest. Op velen hunner heeft hij den stempel van zijn geest gedrukt. Nog is het aantal groot van hen, die uit zijn gedachtenkring leven.” 135 |134|

Dat de reformatorische leer in de Afgescheiden Kerken al meer vat kreeg op de geesten, was vooral ook te danken aan de invloed, welke de geschriften van Calvijn in toenemende mate uitoefenden. Een van de suggesties welke Kuyper zijn mannenbroeders opdrong was deze, dat ongeveer met zijn optreden in Nederland de herleving van de reformatorische theologie was begonnen. De Afgescheiden broederen hadden zich, zo beweerde hij, veelal nog met de inferieure, reeds verwaterde na-reformatorische theologie gevoed. 136 Niets is minder waar! Hendrik de Cock was door de bestudering van Calvijn’s Institutie tot kennis van de gereformeerde leer gekomen. Kort na zijn afscheiding gaf hij de Institutie opnieuw uit. Helenius de Cock deed jaren later hetzelfde. En deze kende de Institutie door en door! Brummelkamp sloot zich bij zijn onderwijs in de exegese vóór alles bij Calvijn aan. 137 Van Velzen citeert hem herhaaldelijk. Een nieuwe editie van Calvijn’s kommentaren zag onder auspiciën van Afgescheidenen het licht. 138 En uit vele publicaties blijkt dat Calvijn’s Institutie gelezen en goed gekend werd. Natuurlijk werkten onder de Afgescheidenen ook allerlei niet- en zelfs ook wel anti-calvinistische invloeden. Uit welk geestelijk milieu kwamen ze dikwijls voort! Maar dominerend zijn deze invloeden toch niet geworden. En in de loop der jaren verloren ze steeds meer aan invloed. Het is speciaal in de latere jaren steeds duidelijker geworden, dat globaal genomen de Afgescheidenen in theologisch opzicht een beetje meer in de buurt van Calvijn hebben geleefd dan Kuyper en de zijnen! 139

Ten gevolge van de opbloei der prediking en de groeiende eenheid en gemeenschap onder de broederen, kwamen de Afgescheiden kerken tot grote, ja, verbazingwekkende bloei. Terwijl ze volgens de volkstelling van eind 1849 niet meerdan ruim veertig duizend leden telden, klom het aantal van hen, die opgaven lid van deze kerken te zijn, in 1889 tot ruim honderd negen en tachtig duizend. 140 Bovendien woonden toen reeds meer dan veertig duizend Afgescheidenen en nazaten van hen in Noord-Amerika. 141 En met deze kwantitatieve groei ging |135| gepaard een intensieve aanpak van alle mogelijke andere arbeid. Christelijke scholen werden opgericht. De zendingsarbeid werd aangevat. Met grote energie werd vooral de evangelisatie ter hand genomen. De driehonderd kerken, die de Afgescheiden Kerk in ons land telt, zo schreef Helenius de Cock in 1866, „kunnen bijna alle beschouwd worden als zovele Staties door de inwendige zending tot stand gekomen”. En onze leraren, zo verzekerde hij, „toonen niet zelden te weten dat de verovering der wereld voor Christus het doel is der Evangelie bediening.” 142 En terwijl dit alles geschiedde werd het onderwijs aan de Theologische School op steeds hoger peil gebracht. 143

Als van zelf kwam het ten gevolge van deze gang van zaken ook tot kerkelijke éénwording in een mate en tempo als dat in de gereformeerde wereld zelden, of misschien wel nooit, het geval is geweest. Waar de kerk lééft, daar groeit ook als van zelf de wil tot kerkelijke eenheid. Men kan zelfs zeggen, dat een kerk leeft o.a. in zoverre die wil tot eenheid in haar openbaar wordt. In dezelfde mate als de gelovigen in de gemeenschap met Christus leven, leven ze ook in gemeenschap met elkaar. En omgekeerd! Zoals we reeds memoreerden kwam het in 1854 tot de hereniging van de Brummelkamp volgende kerkengroep met de hoofdsector van de Afgescheiden Kerken. 144 In 1869 werd de vereniging van de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk en de „kruiskerken” een feit. 145 In de „kruiskerken” leefde een „theologie” welke veel overeenkomst vertoonde met die van Joffers c.s. 146 De haagse dominé voelde dan ook veel meer voor een hereniging met de kruiskerken dan met de Brummelkampianen! Maar ondanks verschil in „ligging” en „theologie” kwam deze hereniging toch tot stand. De verenigde kerken noemden zich vanaf 1869 Christelijke Gereformeerde Kerk. En tenslotte kwam in 1892 de vereniging tot stand tussen de Chr. Geref. Kerk en de Nederduitsch-Gereformeerde — de dolerende — Kerken. Alzo: drie kerkelijke herenigingen in nog geen veertig jaar! Men sprak in die dagen nog niet van oecumene en oecumenisch! Men was het. Op echt calvinistische, gereformeerde wijze. Men zocht de kerkelijke |136| gemeenschap met allen, die de Here Jezus Christus in onverderfelijkheid liefhebben.

Sinds 1892 is de situatie in de gereformeerde wereld evenwel aanmerkelijk veranderd. Voor wie de geschiedenis der Afgescheiden Kerken kent, is het niet bevreemdend, dat alle leidende figuren daarin de kerkelijke eenheid met de dolerende kerken meer of minder enthousiast nastreefden. 147 Vooreerst was daarin, zoals ik reeds opmerkte, ten gevolge van veel strijd, ellende en schande in de Christelijke Gereformeerde Kerk langzamerhand een calvinistisch, gereformeerd kerkelijk besef gegroeid. En daarom zocht men kerkelijke gemeenschap overal waar dat maar enigszins mogelijk was. Men leefde sterk uit het begeren van onze Heiland, dat allen die Hem in oprechtheid liefhebben, in deze wereld, ook „in het kerkelijke” één zouden zijn. Maar bovendien, de ideeën van Kuyper over verbond en doop waren steeds ook in de Chr. Geref. Kerken geleerd en verdedigd, zonder dat daardoor de kerkelijke gemeenschap werd verbroken. Van Velzen stond wat zijn verbonds- en doopsopvatting betreft niet zo heel ver van Kuyper af. Wel was er in heel veel harten zorg over wat de kerkelijke vereniging met de dolerende broeders teweeg zou brengen. Soms zelfs zeer ernstige zorg. Zouden de ellendige twisten, die zo onnoemelijk veel schade hadden aangericht, gaan herleven? De Cock waarschuwde uit alle macht tegen het propageren van allerlei particuliere dogmaticale opvattingen als gereformeerde leringen, als leer der gereformeerde kerken. Hij wijdde er een aparte brochure aan. 148 Daarin schreef hij o.a.:

„Waarom zullen dan de geloovigen, die vereenigd zijn in de practijk der leer, waarover de kerk zich heeft uitgesproken, elkander veroordeelen en verketteren in betrekking tot dogmata waarover de kerk zich niet uitsprak?

Waarom? Omdat men ingenomen is met zichzelf, eigen inzichten beschouwt als die der gereformeerde kerk; zichzelven erkent de gereformeerde te zijn; en om niet iets ergers te zeggen, omdat men meent een dieper inzicht te hebben in de verborgenheid der godzaligheid dan anderen.

Dat onze God ons hiervoor behoede en dat allen die |137| gereformeerden willen zijn terugkeeren tot den eenvoud der gereformeerde kerken; abstractiën, filosofische bespiegelingen en scholastieke spitsvondigheden overlatende aan hen die voor hun verstand of hart behoefte hebben aan meer dan het Woord Gods geeft.

De kerk zou hierbij welvaren en de verbreiding der gereformeerde waarheid er door worden bevorderd.

Dat geve God!” 149

Gispen schreef over De Cock’s zorg ten aanzien van wat Kuyper en zijn volgelingen aan speciale leerstellingen propageerden: De Cock was weinig ingenomen „met de wijsgeerige richting, die in de latere jaren, op het erf der Gereformeerde Kerken, aan het woord kwam. Zijn geest had genoegzame scherpte om de waarde en kracht daarvan in te zien, en zijn hart was ruim genoeg om te kunnen waardeeren, wat bij anderen aan voortreffelijks gevonden werd. Maar tegelijk zag hij ook in het zeer groote gevaar, dat de philosophie in alle eeuwen voor de Kerk had opgeleverd, en wat noodlottige gevolgen de heerschappij der wetenschap over het eenvoudige geloof der gemeente op den duur hebben kon.” 150

Helaas is de zorg van vele Afgescheidenen niet ongegrond gebleken. De kerkelijke en confessionele houding van vroegere dolerenden na 1892 liet in meer dan een opzicht veel te wensen over. Terwijl Van Velzen, ja, inderdaad Van Velzen, midden in de strijd der zestiger jaren verklaarde, dat hij alle leraren van de Afgescheiden Kerken — dus ook zijn opponenten Pieters en Kreulen — als gereformeerd beschouwde, 151 schreef Kuyper in 1890: „Volhardt iemand . . . in de opinie, dat een kind zou mogen gedoopt worden, zonder dat daarbij zijn uitverkiezing ondersteld wierd, en alsof eerst in den volwassene het genadewerk Gods kon beginnen, dien zeggen wij aan dat hij met geen eerlijke conscientie in de gereformeerde kerken blijven kan!” 152 Zelfs kwam het tot een felle verdediging van nota bene een „gereformeerde scholastiek” als superieur aan een „eenvoudige bijbelsche theologie” als die van Calvijn. 153 Opvattingen als die van Pieters, Kreulen en De Cock werden met een zekere minachting |138| beschouwd, niet eens meer serieus genomen, of zelfs als niet gereformeerd gediskwalificeerd. En nadat de synode van 1905 nog even voorzichtig enkele ideeën van Kuyper had gecritiseerd, 154 kwam het in 1942 en 1943 zo ver, dat de generale synoden van de Gereformeerde Kerken dat wat door De Cock jaren lang in Kampen was gedoceerd en door de Afgescheiden Kerken als confessioneel was erkend, als in strijd met de confessie veroordeelden, terwijl de verdedigers daarvan uit het ambt werden gestoten. 155

Maar ondanks de steeds krachtiger wordende bestrijding daarvan bleven toch de oude opvattingen in de Gereformeerde Kerken leven. Ze werden onverzwakt gehandhaafd in de worsteling tegen de constructies van Kuyper gedurende de jaren 1892-1905. Men vindt ze b.v. duidelijk uitgesproken in de bekende brochure van Lindeboom c.s. over de leergeschillen van die dagen. Men treft daarin stellingen aan als: „In de Belijdenisschriften is geen sprake van eene eeuwige rechtvaardigmaking, maar alleen van de rechtvaardigmaking in den tijd en door, of uit het geloof.” „Volgens de Belijdenisschriften werkt de Heilige Geest de wedergeboorte in den tijd, door middel van het Woord, en wel voornamelijk door het gepredikte Woord.” „Volgens de Belijdenisschriften is de H. Doop wezenlijk één met de Besnijdenis. Hij verzegelt niet wat in den doopeling aanwezig is, òf voorondersteld wordt aanwezig te zijn, maar de beloften van het Genadeverbond, in het Evangelie geopenbaard. En hij geschiedt niet op grond van de vooronderstelde wedergeboorte, maar op grond van ’s Heeren bevel, aan hen die van hun geloof belijdenis doen, èn aan hunne kinderen, omdat ookhun de beloften des Verbonds zijn toegezegd.” „De Belijdenisschriften leeren, zoo duidelijk mogelijk, het infralapsarisme, d.i. de leer, dat God in Zijn besluit de menschen heeft aangezien als gevallen.” „Beweringen als deze: er liggen diepere gedachten aan de Belijdenisschriften ten grondslag; of: de wetenschappelijke theologie heeft hare rechten naast de meer practische Belijdenisschriften; zulke beweringen beginnen reeds de Belijdenisschriften van de eenigheid des waren geloofs te verzwakken, of ter zijde te stellen; en zij kunnen lichtelijk |139| oorzaak worden van invoering van allerlei dwaalleeringen onder den naam van „Gereformeerde beginselen”, „theologie als wetenschap”, en dergelijke.” 156 Dit alles was voluit onder meer door Helenius de Cock en zijn medestanders geleerd.

En sedertdien groeide het getal van hen, die de „eenvoudige theologie” van De Cock verre stelden boven de scholastieke constructies van Kuyper en zijn volgelingen. 157 In de veertiger jaren gaven de „bezwaarden” over de leeruitspraken van 1942 in hun „Verklaring van Gevoelen” een uiteenzetting van hun standpunt ten aanzien van verbond en doop, waarin zij zich — ik weet dat uit de beste bron — aansloten bij wat in de Afgescheiden Kerken sinds 1863 de kerkelijk geijkte en dominerende opvatting was geweest. 158

De schade, welke sinds 1892 door het dogmatisme en zijn onafscheidelijke tweelingbroeder, het sectarisme, werd aangericht, is evenwel zeer groot geweest. Terwijl van 1854-1892 de gereformeerden steeds dichter naar elkaar toegroeiden, vervreemdden de verschillende nuances onder hen sinds de vereniging van 1892 al meer van elkaar, volgde kerkscheuring op kerkscheuring en was het met de groei van die kerken gedaan. 159

God geve, dat het weer komen mag tot de klassiek-gereformeerde confessionaliteit en de waarlijk calvinistische oecumeniciteit, zoals o.a. De Cock die verdedigde en in praktijk bracht, en daardoor tevens tot de liefde voor en het zoeken van de brede, katholieke, gereformeerde kerk!




133. Een van de voornaamste oorzaken van de chronische misverstanden, de blijvende verwarring en de nog altijd voortdurende strijd, welke tussen de verschillende nuances onder de gereformeerden ten aanzien van verbond, belofte en sacrament heersen, moet gezocht worden in het niet meer verstaan, althans niet voldoende tot gelding brengen, van de primaire functie van het woord Gods in het werk der verlossing. Zonder uitzondering aanvaarden allen, die gereformeerd willen zijn, het door de Schrift tot de mensen komende woord als het 215 woord Gods, dat als zodanig volstrekte autoriteit over hen bezit. Maar de typische functie van dat woord, zoals die door de reformatoren weer werd ontdekt en gepredikt, kwam in de prediking en theologische literatuur der gereformeefden slechts weinig tot haar recht. Men zag dat woord veelal niet anders dan als volstrekt betrouwbare mededeling omtrent schepping, zondeval, verlossing, kortom, omtrent God en zijn werk. En voorts ook als regel om naar te leven. Maar dat de primaire functie van het woord deze is, dat God in Christus door de Geest daarin de vergeving der zonden, het eeuwige leven, ja, Zichzelf schenkt; dat het woord naar zijn specifieke aard het heil "bevat"; dat het heil in dat woord voor de mensen concrete gestalte krijgt; daarin aan hen wordt geschonken en daarin door hen, in de weg des geloofs, ook wordt ontvangen en "bezeten" - dat werd weinig verstaan. En toch behoorde juist deze visie op het woord tot het essentiële van de reformatie. Het ging daarin immers vóór alles over de wijze waarop God zijn genade schenkt: sola fide, dat correlaat is aan het solo verbo Spiritus Sancti. De bestudering van bijbelse woorden als "woord", "evangelie", "prediking" enz. heeft bij velen de ogen doen opengaan voor deze primaire en typische functie van het woord. En daardoor werd tevens duidelijk, dat de reformatoren óók in dit opzicht de Schrift zuiver hadden verstaan. Als gevolg daarvan begon voor velen ook, de reformatorische prediking omtrent de functie van het woord Gods te leven. Ter typering van de reformatorische visie op het woord mogen enkele karakteristieke citaten dienen. Bij Luther vindt men talloze uitspraken als de volgende: "So nu Gott seyn heyliges Euangelion hat auslassen gehen, handelt er mit uns auff zweyerley weyse. Eyn mal eusserlich, das ander mal ynnerlich. Eusserlich handelt er mit uns durchs muendliche wort der Euangelij und durch leypliche zeychen, alls do ist Tauffe und Sacrament. Ynnerlich handelt er mit uns durch den heyligen geyst und glauben sampt andern gaben. Aber das alles, der massen und der ordenung, das die eusserlichen stucke sollen und muessen vorgehen. Und die ynnerlichen hernach und durch die eusserlichen komen, also das ers beschlossen hat, keinem menschen die ynnerlichen stuck zu geben on durch die eusserlichen stucke. Denn er will niemant den geyst noch glauben geben on das eusserliche wort und zeychen, so er dazu eyngesetzt hat, wie er Luce am 16. spricht: "Las sie Mosen und die Propheten hoeren." Da her auch S. Paulus thar nennen die Tauffe eyn bad der newen gepurt, darynnen Gott den heyligen geyst reychlich ausgeusst. Tit. 3. Und das muendlich Euangelien eyne Goettliche krafft, die so selig mache alle die dran glauben. Roem. am. L" (W. A. 18-S. 136). En: "Sihe, die glentze der sonnen sind dir so nahe, das sie dich gleich ynn die augen odder auff die haut stechen, das du es fulest, Aber doch vermagestus nicht, das du sie ergreiffest und ynn ein kestlin legest, wennn du gleich ewiglich darnach tappest. Hindern kanstu sie wol, das sie nicht scheinen zurn fenster ein, aber tappen und greiffen kanstu sie nicht. Also auch 216 Christus: ob er gleich allenthalben da ist, lesst er sich nicht so greifen und tappen. Er kan sich wol aus schelen, das du die schale davon kriegest und den kerne nicht ergreiffest. Warumb das? Darumb, das ein anders ist, wenn Gott da ist, und wenn er dir da ist. Denn aber ist er dir da, wenn er sein wort dazu thut und bindet sich damit an und spricht: Hie soltu mich finden. Wenn du nu das wort hast, so kanstu yhn gewislich greiffen und haben und sagen: Hie hab ich dich, wie du sagest." (W. A. 23-S. 151). En "Bleib du bey den worten Christi vnd las solche gedancken faren, Vnd sey gewis, das Gott kein ander weise hat noch haben wil, die sunde zuuergeben, denn durch das mundliche wort, so er vns menschen befolhen hat, Wenn du die vergebung nicht ym wort suchst, da sie Gott hingelegt hat, so wirstu vergebens gen himel nach der gnade odder (wie sie sagen) nach der ynnerlichen vergebung, gaffen. Sprichstu aber, wie die Rottengeister vad papisten geifern, ja horen doch viel das wort Ynd die schlussel vnd haben doch keine vergebung, drumb mus ettwas anders da sein, derm das wort vad die schlussel der geist, geist, geist mus thun. Horestu wol, was ich dir sage. Wir reden itzt nicht, Wer die vergebung kriegt, odder wer sie nicht kriegt, das ist alles ein ander rede, Wir reden daüon, Wo vnd wo durch man die Vergebung kriege, Wir wissen fast wol, das nicht alle die vergebung kriegen, so das wort horen, Aber das wissen wir auch widderumb, das Wer sie kriegen sol, der kan vnd müs sie nirgent anders, denn durchs wort vnd mit dem wort kriegen, Vnd mussen das wort nicht drumb verachten, noch vntuchtig rechen, Ymb boser leüte willen, die solche vergebung ym wort nicht annemen, Es ist nicht des worts schuld, sondern yhrs vnglaubens, (Meinstu aber, das der nicht gebunden sey, der dem Binde schluessel nicht gleubet? Er sols wol erfaren zu seiner zeit, das umb seines unglaubens willen das binden nicht vergeblich gewest ist, noch gefeilet hat. Also auch, Wer nicht gleubet, das er los sey und seine sund vergeben, der sols mit der zeit auch wol erfaren, wie gar gewis jhm seine sunde jtzt vergeben sind gewest, und ers nicht hat woellen gleuben. S. Paulus spricht Ro. 3: "Umb unsers unglaubens willen wird Gott nicht feilen", So reden wir auch jtzt nicht, wer den schluesseln gleubt odder nicht, Wissen fast wol, das wenig gleuben, Sondern wir reden davon, was die schluessel thun und geben. Wers nicht an nimpt, der hat freilich nichts, der schluessel feilet drumb nicht, Viel gleuben dem Euangelio nicht, Aber das Euangelion feilet und leuget darumb nicht, Ein Koenig gibt dir ein Schlos, Nimpstu es nicht an, So hat der Koenig darumb nicht gelogen noch gefeilet, Sondern du hast dich betrogen, und ist deine schuld, Der Koenig hats gewis gegeben.) Solt nü yhr vnglaub Gotts wort auffheben odder vntuchtig machen, sagt Paulus Ro. 12 kriegen sie es nicht, so kriegens andere, Denn es ist beschlossen, das Gott wil die sunde erlassen, gnade und geist geben, Durch sein eusserlich mundlich wort, das er vns menschen befolhen hat, Vnd suche nür niemand keinen andern weg, noch weise, odder sey ewiglich verloren, Denn Christus wird 217 vns nicht liegen, da er sagt, Was die Apostel binden vnd losen, solle gebunden Ynd los sein, Die Apostel sind menschen vnd reden mundlich, noch binden vnd losen sie mit solchen mündlichen reden, Vnd heisst gebunden vnd los sein ym 4 himel, Da bleib bey." (W. R. 30 II-S. 455/6, 498/9), vgl. voorts o.a. Heinrich Bornkamm, Das Wort Gottes bei Luther, München, 1933 (Schriftreihe der Luther-Gesellschaft No 7); Vilmos Vajta, Die Theologie des Gottesdiensten bei Luther, Göttingen, 1952, S. 115 f.; Leiturgia, Handbuch des evangelischen Gottesdienstes, II, Kassel, 1955, S. 257 f. en mijn artt. Om het levende Woord I-XI, in De Reformatie, 29e Jaarg. No 3-14, 17 Oct. 19539 jan. 1954. Bij Calvijn vinden we uitspraken als: IChristum per evangeIium se nobis offert" (0. C., XLVII, c. 12); "Evangelii doctrinam solvendis nostris vinculis destinatam esse testatur" (0. C. XLV, c. 475); "Christus se nobis per verbum. communicat (id. c. 349); "Clavis enim regni coelorum est gratuita Dei adoptio, quam nos ex verbo concipimus" (id. c. 349); "Scimus enim non aliter vitae ianuam nobis aperiri quam Dei verbo" (id. c. 475); "Summa evangelii majestas, quod mutuae inter Deum et homines reconciliationis legatio esse dicitur" (id. c. 476); Jta Christi gratia vera est a morte resurrectio. Haec porro gratia nobis per evangelium confertur" (0. C. XLVII, c. 117); "nulla nobis iustitiae, vitae, aut ullius boni gutta suppetit, nisi quantum verbo suo Dominus offert" (0. C. XLV, c. 36); "nunquam de paterna eius erga nos benevolentia statuere licebit, nisi verbum, cuius se vinculo nobis obstrinxit, memoriae nostrae occurrat, et, quasi in medio positum, salutem nostram cum Dei bonitate individuo nexu copulet, et quasi, in medio positum, salutem nostram cum Dei bonitate individuo nexu copulet" (id. c. 42); "Qui verbum habet fruitur Deo ipso" (0. C. XLVII, c. 210); "nunquam proponi nobis Dei verbum, quin ipse materna dulcedine gremium suum nobis aperiat, neque eo contentus usque ad humile gallinae descendat in fovendis puIlis" (0. C. XLV c. 642); "Praeclarum certe evangelii encomium est: quod illic Christi cor habemus quodammodo apertum ne dubius sit nobis vel obscurus eius amor" (0. C. XLVII, c. 345); "non aliunde nos salutem quam ex evangelio consequi: quoniam non alibi suam nobis iustitiam Deus patefacit" (0. C. XLIX, c. 20); jarum et pretiosum thesaurum in evangelio nobis Dominus conferat, nempe iustitiae suae communicationem" (id.); Jn ipso (evangelio) solo reperietur salus" (id. c. 22); "Abraham ergo in promissionem oblatam sibi Dei benignitatem apprehendit, qua sibi iustitiam communicari sentiebat" (id. c. 70); "gratia haec (sc. reconciliationis) per evangelium communicatur: quia est ministerium reconciliationis" (id. c. 89). Uitspraken als deze zijn er bij honderden te vinden in de werken van Calvijn. En het is onbegrijpelijk, dat ze door hen, die Calvijn bestudeerden, zo weinig zijn opgemerkt, of in ieder geval zo weinig in hun studiën werden verwerkt. Dankbaar schrijft (De Sacramentsleer bij Calvijn, Amsterdam MCMXLI, blz. 11/2), dat Calvijn in zijn 218 Institutie "geen afzonderlijke behandeling van het Woord als genademiddel geeft, terwijl het Woord toch eveneens een "uiterlijk middel" is, waardoor God ons tot de gemeenschap met Christus noodigt en in haar houdt en derhalve hier een minstens even uitvoerige bespreking verdiende als de sacramenten." Onmiddellijk daarna schrijft hij dan: "Daarbij dient in de eerste plaats te worden opgemerkt: al had de hervormer de leer over de openbaring Gods door Zijn Woord reeds in den breede ontwikkeld in het eerste Boek en de prediking des Woords in het vierde, vó6r de sacramenten, toch is door hem geenszins over het hoofd gezien, dat ook het Woord een uiterlijk hulpmiddel is en dus sacramenteel karakter draagt. Voorts is te bedenken, dat Calvijns theologie niet slechts in naam theologie des Woords is en dat dus al het voorafgaande in Boek I-III reeds op het genademiddel des Woords is gebouwd. Tenslotte: bij al zijn zin voor systematische ordening, is het niet Calvijns uiteindelijk doel, om een nauwkeurig sluitend systeem te leveren; ook daarin heeft hij zich vrijgemaakt van de scholastiek. Hij acht zijn doel bereikt, wanneer hij in zijn Institutie zoowel een dogmatisch-verantwoorde als een practischoverzichtelijke indeeling heeft geschapen. En in beide is hij, ook ten aanzien van de sacramentsleer, op onovertroffen wijze geslaagd." Dankbaar citeert in dit verband Bavinck, die opmerkte (Gereformeerde Dogmatiek, 3e druk, IV, blz. 489), dat de Gereformeerden in onderscheiding van de Luthersen het woord gewoonlijk niet onder de media gratiae, doch in een afzonderlijk hoofdstuk ter sprake brengen. "Deze eigenaardige methode van behandeling geeft geen recht tot de bewering, dat de Gereformeerden het woord Gods niet als middel der genade hebben erkend, want telkens spreken zij het tegendeel uit. Maar wel mag men eruit afleiden, dat het woord Gods voor de Gereformeerden nog eene veel rijkere beteekenis had, dan dat het alleen in den engeren zin van het woord als genademiddel dienst deed". Maar men kan tegenover Dankbaar opmerken, dat Calvijn overal in zijn geschriften deze fundamentele functie van het woord zeer nadrukkelijk noemt en omschrijft. Ze lééft voor hem. En wat de opmerking van Bavinck betreft: Voor de reformatoren was het woord juist als "genademiddel" het "rijkst". Het "genademiddel"-zijn van het woord is het essentiële daarvan, zijn "proprium officium". En voorts, dat de vraag gesteld moet worden, of de latere gereformeerden niet veeleer daarom over het woord als genademiddel zwegen, omdat zij het zó niet meer of niet meer ten volle kenden. (Men zie voor de opvatting van Calvijn omtrent het woord o. a. Ronald S. Wallace, Calvin's doctrine of the Word and Sacrament, Londen-Edinburgh, 1953; Werner Krusche, Das Wirken des Heiligen Geistes nach Calvin, Göttingen, 1957). Ten aanzien van het woord als "genademiddel", als het levende woord, waardoor en waarin God in Christus, door de Geest, de vergeving der zonden, het nieuwe leven, kortom het vólle heil, ja, Zichzelf schenkt, moge nog het volgende worden opgemerkt. Het woord, dat God door middel van de Schrift tot de mensen laat uitgaan, is het woord, waarmee God zèlf ons toespreekt. Het komt ongetwijfeId in menselijke taal naar ons toe, maar desalniettemin is het het woord, waarmee, waarin de Here zèlf zich sprekend tot ons richt. De Schrift, aldus Calvijn, komt zó uit de hemel tot ons, alsof Gods eigen levende stem hier gehoord wordt (Inst. I, VII, l). Een uitdrukking, waarmee Calvijn tweeërlei wil zeggen: Vooreerst, dat God bij zijn spreken mensen als "instrumenten", "organen" gebruikt en zijn woord daarom en zo als een menselijk woord naar ons toe komt. Maar tegelijk dat daardoor aan de autoriteit, de kracht en de inhoud van zijn woord niets wordt afgedaan. Dat in de Schrift tot ons komende woord is nu vooreerst inderdaad en ten volle »woord'. Dat wil zeggen: het is steeds iets, dat gesproken wordt en dus geen ogenblik kan of mag worden losgemaakt van de Spreker daarvan. Dat is van God, Jezus Christus en de Heilige Geest. Dat woord is steeds Jn de mond" van de Spreker en komt daaruit naar ons toe. Het woord der Schrift is nooit een grootheid, een ding op zichzelf. Het fladdert niet als een afgewaaid boomblad op of naast ons neer. Het is evenmin een naast of in ons inslaande bom. Neen, het woord der Schriften heeft als echt woord zijn aard, bestand, zin dáárin, dat het uiting is van, héénwijst naar Hem die spreekt. Dat woord "bestaat" dus alleen in en door het spreken Gods. We hebben daarom in het woord der Schriften steeds en direct met de levende, sprekende God zèlf te doen. Het is één van de ernstigste misverstanden of dwalingen omtrent het woord Gods als men dat niet werkelijk als een levend, een echt woord Gòds, maar b.v. als een idee, abstractie of begrip, opvat. Speciaal moet in dit verband worden geaccentueerd, dat het woord der Schriften het woord is dat de Heilige Geest tot kerk en wereld spreekt. In het woord der Schriften hebben we dus met de sprekende Geest te doen. Het wordt gedragen, vertolkt, gesproken door de Heilige Geest. De Geest "getuigt" ononderbroken in en door het woord (joh. 15 : 26; Hebr. 9 : 17; 10 : 15). Waar de Geest komt, komt Hij met en in het woord. Maar ook omgekeerd: waar het woord is, daar is ook de Geest. Wie het woord hoort hoort de Geest (Openb. 2 : 11, 17, 29; 3 : 6, 13, 22). En wie het woord verwerpt verzet zich tegen de Heilige Geest (Hand. 7 : 51). Het woord Js" kort en goed de Geest (joh. 6 : 63). juist omdat het woord het woord van de Geest is, heeft dat woord zulk een geweldige kracht. Alleen daarom kan dat woord het geloof in de harten werken en de mens wederbaren, gelijk het dat ook metterdaad doet (jak. 1 : 18; 1 Petr.' 1 : 23-25). Met bizondere nadruk wordt er in de Schrift op gewezen, dat Gods Woord een kracht is. Het is een vuur dat het stro van de valse profetie verbrandt. Het is een hamer, die zelfs een steenrots vermorzelt (Jer. 23 29). Het woord, speciaal het Evangelie, is een kracht Gods (1 Kor. 1 18) en dan vóór alles een kracht Gods tot behoud (Rom. 1 : 16); het kan nooit worden geboeid (2 Tim. 2 : 9); 220 het openbaart zijn kracht ook daar waar het als dwaasheid en ergernis door de mensen wordt verworpen (1 Kor. 1 : 18, 23); het is altijd een werkzaam woord (1 Thess. 2 : 18); het is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend scherp zwaard en het dringt door tot in de diepste verborgenheden van mens en mensenleven (Hebr. 4 : 12); het is een zwaard des Geestes (Ef. 6 17); het heeft zelfs zulk een kracht dat het mensen wederbaart (jak. 1 18; 1 Petr. 1 : 23-25) en al het geschapene heiligt (1 Tim. 4 : 5). Het woord Gods is behalve "kracht" ook "heil". Gods Woord is zelfs naar zijn specifieke aard "heil". Het is kort en goed heilswoord. De centrale, dominerende uiting van Gods liefde tot zijn volk bestaat daarin, dat Hij het aanspreekt, het "Zijn woord geeft". In dat woord treedt God zijn volk persoonlijk tegemoet en stelt zich daarmee in een relatie van genade. In dit aspect van het woord komen we in aanraking met de diepste dimensie van het woord. Het woord kan velerlei functie hebben. mededeling van gebeurtenissen, overdracht van gedachten en gevoelens, expressie van verlangen en wil enz. Maar de diepste, centrale, meest omvattende functie is die van het stichten en onderhouden van gemeenschap tussen de spreker en de aangesprokene. Het woord, dat God door middel van de Schrift tot ons laat uitgaan, doet dat nu op unieke wijze. Want in dat woord geeft God in Christus door de Geest zichzelf aan zijn volk als de God aller genade, als de Vader die in de hemelen is. De eigenlijke functie, de wezenlijke natuur, van het woord Gods der Schriften is daarom, dat het is "een kracht Gods tot behoud" (Rom. 1 : 16). Het "bevat" dat behoud; het schenkt het, het werkt het uit. Het ganse heil in Christus - de vrucht van zijn ontvangenis en geboorte, zijn arbeid en lijden, zijn dood en opstanding, hemelvaart en wereldheerschappij, kortom de ganse verlossing die in Christus jezus is - is Jn" dat woord en wordt ons daarin aangeboden, geschonken, deelachtig gemaakt. In dat woord "hebben" we die, "bezitten" we die. En daarin ook alléén. Het woord der Schriften is immers het woord des kruises (1 Kor. 1 : 18); het woord der verzoening (2 Kor. 5 : 19); het woord des heils (Hand. 13 : 26); het woord der genade (Hand. 14 : 3); het woord des levens (Fil. 2 : 16; Hand. 5 : 20; Hebr. 4 : 12; 1 Petr. 1 : 23); het woord der waarheid, dat wil zeggen: het woord waarin Gods trouwe genade, zijn genadevolle trouw concrete gestalte ontvangt en een macht wordt in het leven van hen die het horen (2 Kor. 6 : 7; Ef. 1 : 13; Kol. 1 : 5 2 Tim. 2 : 15; Joh. 1 : 13). Al deze nadere bepalingen van het woord zijn niet maar aanduidingen van dat waaromtrent het woord spreekt en mededeling doet Neen, zij zeggen veel méér. Zij zijn vóór alles de aanduiding, de omschrijving van wat dat woord gééft en dóét. Deze nadere omschrijvingen zeggen dus niet maar, dat dat woord over heil, verzoening, genade, leven, waarheid handelt. Neen, ze roepen uit, dat het woord 221 verzoening, heil, genade, leven schenkt en uitwerkt, omdat het, als' woord van de God aller genade, verzoening, heil, genade, leven is. En zoals God in dit woord hét heil in Christus schenkt, zo garandeert Hij dat ook in en door dat woord aan allen die geloven. Als Paulus van de broeders in Efeze afscheid neemt, draagt hij hun op aan de verhoogde Heer jezus Christus en aan het woord zijner genade. Want van dat woord moeten zij het hebben. Daardoor hebben zij deel aan Christus en aan al het heil in Hem (Hand. 20 : 32). Maar het woord is bovendien ook garantie en waarborg daarvan, dat Gods genade in hun leven triumferen zal. Want het woord Gods, zoals dat in de Schriften naar ons toe komt, is een trouw woord, een woord waar men op aan kan (1 Tim. 1 : 15; 3 : l; 4 : 9; 2 Tim. 2 : 1 l; Tit. 3 : 8; Openb. 21 : 5; 22 : 6). Op praegnante wijze wordt het typische heilskarakter van het woord der Schriften tot uitdrukking gebracht, wanneer het als evangelie wordt gekwalificeerd. Evangelie is letterlijk: goede tijding, blijde boodschap, blijmare. Dat is overbekend. Maar de specifieke betekenis en strekking van dat woord, wanneer het als aanduiding van het woord Gods der Schriften wordt gehanteerd, was en is in de gereformeerde wereld nog dikwijls duister. Om de karakteristieke en rijke zin van het bijbelse woord "evangelie" te verstaan, moeten we er op letten, dat er in de bijbelse gedachtenwereld een nauw verband bestaat tussen een ding, een gebeurtenis en de woorden of het relaas waarmee die worden aangeduid. De woorden, waarmee dingen of gebeurtenissen worden gesymboliseerd worden daarin dikwijls met die dingen of gebeurtenissen gelijkgesteld, ja, geidentificeerd. Gebeurtenissen worden soms zonder meer woorden genoemd. Zoals, omgekeerd, woorden ook als gebeurtenissen worden opgevat. De bekende uitdrukking: en het geschiedde na deze dingen luidt soms, letterlijk vertaald: en het geschiedde na deze "woorden" (Gen. 15 : l; 20 : 8; 24 : 66; passim in het O.T.). Het is naar bijbelse opvatting zo, dat een voorbije gebeurtenis in de woorden, waarmee ze wordt verhaald, zich om zo te zeggen voortzet, nieuwe actualiteit ontvangt, weer "present" wordt en opnieuw als levend heden zijn werking gaat uitoefenen. Speciaal is nu een boodschap een woord, een verhaal, waarin het daardoor aangeduide present en actueel wordt. In een boodschap komt het daardoor aangeduide onontwijkbaar het leven in van hen tot wie deze boodschap wordt gericht en wordt daarin tot een levende krachtige werkelijkheid, die hun leven beslissend gaat beheersen. Een boodschap "is" immers in concreto kort en goed datgene waaromtrent die boodschap boodschap is. De boodschap omtrent een overwinning IS die overwinning. De boodschap omtrent een nederlaag IS die nederlaag. Een blijde boodschap, geeft, realiseert dat wat die blijdschap veroorzaakt in hen tot wie die boodschap komt. Ze "is" daarom dat wat die blijdschap bewerkt. En een slechte boodschap "is" het onheil, dat daardoor in het leven der mensen indringt en hen 222 in de ellende stort. De samenhang tussen een bepaald gebeuren en de boodschap daaromtrent, een samenhang die nagenoeg een identificatie is, blijkt wel bizonder hieruit, dat in vroeger tijden de brenger van een goede boodschap dikwijls rijk werd beloond. Hij was immers in feite de veroorzaker van grote vreugde. Daarentegen werd de brenger van een kwade boodschap gestraft, soms zelfs gedood. Want hij was in concreto de bewerker van de ellende. Het woord Gods der Schriften, en dan speciaal het woord dat Christus sprak, is nu het evangelie, de blijde boodschap, in unieke, exclusieve, volstrekte, zin. Want het is het woord waarin Christus en het volle heil gestalte aanneemt, in het leven van hen die het horen inkomt, aan hen geschonken wordt en hun leven gaat beheersen. Het evangelie waar het in de Schrift om gaat is het evangelie van jezus Christus (Marc. 1 : l). In deze uitdrukking wordt jezus Christus niet alleen als het "subject" maar ook als het "object", de "inhoud" van het evangelie aangeduid. jezus Christus spreekt, brengt, geeft het evangelie. Maar tegelijk "is" Hij dat. De uitdrukkingen: evangelie des koninkrijks (Matth. 4 : 28; 9 : 35; 24 : 14) en het evangelie Gods (Marc. 1 : 14) hebben zakelijk geheel dezelfde betekenis. In jezus Christus Js" immers het koninkrijk. Hij is er de personificatie van. Het is in Hem "onder", "te midden van" ons (Luc. 17 : 24). Hij is, om de tekenende uitdrukking van Origenes te gebruiken de autobasileia. En in laatster instantie is het evangelie het evangelie Góds, omdat zowel jezus Christus als het koninkrijk door Hem gegeven worden. In de brieven van Paulus treedt de veelkleurige rijkdom van het evangelie in het volle licht. Naar het getuigenis van Paulus is de ,Jnhoud" van het evangelie Jezus Christus, zijn persoon en werk. Dat wil zeggen: jezus Christus en zijn geboorte, lijden, sterven, opstaan, hemelvaart en zitten en werken in de heerlijkheid van zijn Vader (Rom. 1 : 3, 4; 1 Kor. 15 : 1 v.). Paulus accentueert daarbij, dat het Evangelie geen breuk betekent met het oude Testament (Rom. 16 : 26; 1 Kor. 15 : 3). Integendeel: ook het oude testament was reeds voluit evangelie. Het evangelie in het nieuwe testament brengt immers geen nieuwe jeer", heeft geen nieuwe Jnhoud". Het nieuwe van het nieuwe testament ten aanzien van het evangelie is alleen dit, dat het in het evangelie verkondigde heil in de nieuwtestamentische bedeling werkelijkheid wordt. jezus Christus verzoent immers metterdaad de zonde, brengt metterdaad de verlossing en breekt metterdaad de macht van Satan, zonde en dood. In Hem is het evangelie "vervuld". En in de nieuwtestamentische bedeling wordt nu dat vervulde evangelie verkondigd. Paulus karakteriseert het evangelie daarom vóór alles als evangelie van jezus Christus of evangelie van God (Rom. 1 : l; 15 : 9 passim). Het evangelie is immers de "boodschap" van de levende God, die zich in Christus over de wereld ontfermt en van jezus Christus, die gekomen is om zondaren te verlossen, goddelozen te rechtvaardigen, 223 de wereld te behouden. Maar Paulus spreekt ook van het evangelie als evangelie der behoudenis en evangelie des vredes (Ef. 1 : 13; 6 : 15). Wat hij, daarmee wil z~gggen is nu duidelijk. De werkelijkheid en de waarheid van die beide zijn immers in het evangelie present en worden, als daarin voorhanden en naar ons toekomende, aan ons geschonken. Hetzelfde brengt Paulus tot uitdrukking als bij er van spreekt, dat Christus jezus door het evangelie het onvergankelijke leven aan het licht heeft gebracht (2 Tim. 1 : 10). In het evangelie hebben de gelovigen voorts deel gekregen aan de hoop, dat is aan het eschatologische heil, dat in de hemelen voor hen is weggelegd (Kol. 1 : 15). In het evangelie dringt die eeuwige heerlijkheid nu reeds in onze wereld en onze tijd door en hebben de gelovigen daar aandeel in. Het evangelie heeft dus ook voluit eschatologische betekenis. Paulus accentueert voorts, dat God de mensen door het evangelie roept. En wel "tot het verkrijgen van de heerlijkheid van onze Heer Jezus Christus" (2 Thess. 2 : 4). Deze roeping geschiedt met grote kracht. Want het prediken van het evangelie geschiedt niet alleen ,Jn woord" maar ook Jn de Heilige Geest" (1 Thess. 1 : 5). Het evangelie is woord, kracht, werking des Geestes. Paulus typeert het evangelie voorts ook als een kracht Gods. Het is immers zo, dat daarin Gods gerechtigheid, zijn wil om goddelozen te rechtvaardigen, aan de dag treedt en effectief wordt (Rom. L : 16). Welk een kracht en effect het evangelie heeft, wordt wel zeer duidelijk tot uitdrukking gebracht als Paulus het bijna brutale woord uitspreekt, dat hij de gelovigen door het evangelie heeft verwekt (1 Kor. 4 : 15). Het evangelie is zo een kracht Gods, een woord des Geestes, dat wederbaart. Het is »zaad der wedergeboorte". Paulus wijst er tegelijk ook met alle klem op, dat het evangelie wordt verkondigd, opdat het gehoorzaamd worde (2 Thess. 1 8). Hij spreekt in dit verband van het geloof des evangelies (Fil. 1 27). Daarmee zegt hij, dat het evangelie naar het geloof tendeert, tot een geloofsbeslissing dringt, zoals omgekeerd, het geloof ook geheel en al op het evangelie is gericht. Het geloof ontstaat uit en door het evangelie en heeft het evangelie tot jnhoud". En het evangelie komt door het geloof, in de weg des geloofs, tot zaligmakend effect. Geloven is uiteindelijk niets anders dan het door het evangelie overwonnen, beheerst en vernieuwd worden. Men kan evenwel ook aan het evangelie ongehoorzaam zijn (Rom. 10 : 16). In hen, bij wie dat het geval is - dat zijn zij die bezig zijn verloren te gaan - is het evangelie bedekt. Dat geschiedt evenwel alleen omdat de god dezer eeuw, de "overleggingen" waarmee het evangelie moet worden ontvangen, verduisterd heeft. Tengevolge daarvan ontwaren deze mensen niet de glans, de straling van het evangelie, waarin zich de heerlijkheid van Christus - de glorie en macht die Hij als opgestane ontving - openbaart (2 Kor. 4 : 3). Een merkwaardig moment in Paulus' spreken over het evangelie is 224 voorts, dat hij dat meermalen als "zijn" evangelie typeert (Rom. 2 : 16; 16 : 25; 2 Tim. 2 : 8). Uiteraard wil hij daarmee niet zeggen, dat hij een "andersoortig" evangelie predikt als b.v. zijn medeapostelen. Zo'n "andersoortig" evangelie is er niet (Gal. 1 : 6, 7). Er is maar één evangelie. Neen, Paulus wil met deze aanduiding van het door hem gebrachte evangelie de aandacht vestigen op twee aspecten van het evangelie, welke speciaal in zijn apostolische dienst op de voorgrond traden. Namelijk vooreerst, dat van verdiensten der mensen hij God geen sprake is en het zalig worden dus geschiedt uit genade, zonder de werken der wet. En voorts, dat het evangelie en dus ook het in het evangelie geopenbaarde heil niet alleen voor de joden maar ook voor de heidenen is bestemd. Samenvattend kunnen we het evangelie van jezus Christus omschrijven als een wóórd - een gespróken woord - dat tot inhoud heeft Jezus Christus en het volle, door Hem verworven heil. Het is een wóórd, dat door de Heilige Geest wordt gesproken en een levende kracht Gods is tot behoud. Het is een woord, dat niet maar spreekt over een vroeger tot werkelijkheid gekomen centraal moment der heilshistorie, maar dat juist als woord daaromtrent zèlf heilsgebeuren is. Het is nooit een ledig, effectloos woord, maar brengt de gemeenschap met Christus en in Hem met God tot stand en is zo instrument in de realisering van het heil en de formatie van de kerk. Het is en schenkt de genade Gods of werkt, bij verwerping ervan, het eeuwige oordeel. Dit evangelie moet nu overal gepredikt worden. De prediking van het evangelie is het centrale moment in het werk van jezus Christus, van de apostelen, van de kerk. Ze moet tot de jongste dag worden voortgezet. Het woord waarmee het prediken in de Heilige Schrift speciaal wordt aangeduid (in het N.T.: kèrussein) betekent: uitroepen, aanzeggen, verkondigen, proclameren. Het is het werk van een heraut, die luide verkondigt, dat een vorst als zodanig is opgetreden; uitroept, dat een koning komende is; een feest aankondigt; of een besluit of verordening officieel bekend maakt z6, dat deze daardoor rechtskrachtig worden. Het verkondigen of prediken van het woord geschiedde in de nieuwtestamentische bedeling éérst door jezus Christus, toen Hij nog op aarde vertoefde, en werd, ná zijn hemelvaart, door apostelen en andere dienstknechten voortgezet. Dit geschiedde evenwel zo, dat de Christus zelf door deze gezondenen bleef spreken, zelf het "subject" van deze verkondiging was en bleef. Paulus schrijft: Hoe zullen de mensen Christus aanroepen als ze niet in Hem geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, als ze niet van Hem gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? (Rom. 10 : 14, 15). Prediken geschiedt dus alleen, kán althans alleen legitiem geschieden, als jezus Christus mensen daartoe roept, bekwaamt en zendt. Maar ook: als er gepredikt wordt krachtens de 225 opdracht en naar de wil van Christus, dan komt Christus zèlf in die predikers naar de mensen toe en spreekt Hij zelf door hen de mensen aan. Wat ware predikers zeggen, zo verzekert Paulus nadrukkelijk, is "het woord van Christus". En wanneer Paulus verklaart, dat door alle eeuwen heen naar Gods ordening, het geloof zal ontstaan uit het horen en dat het horen geschiedt door het woord van Christus, dan elimineert hij door zo te spreken zeer nadrukkelijk de menselijke brenger van het gepredikte woord (Rom. 10 : 17). Die is voor hem van weinig belang. Die valt in het factum der prediking eenvoudig weg. En zo sprekend accentueert hij met bizondere klem dat we in de prediking van het evangelie (uiteraard alléén wanneer die werkelijk prediking van het evangelie is!) met Jezus Christus zèlf te doen hebben en dat daarin zijn woord weerklinkt. Jezus Christus is, komt, spreekt en werkt zelf als ergens de ware prediking geschiedt. Onze Heiland had trouwens reeds vroeger verzekerd, dat wie zijn gezanten hoort Hem zelf hoort. En dat wie zijn herauten verwerpt Hem zelf verwerpt (Luc. 10 : 17). En Paulus prees de Thessalonicenzen omdat ze, toen ze het gepredikte woord ontvingen, dat woord hadden aangenomen, niet als een woord van een mens, maar wat het inderdaad ook was, als een woord van God (1 Thess. 2 : 13). Wanneer we ons nu afvragen wat de Jnhoud" van de prediking is, dan antwoordt de Schrift overal en vóór alles, dat prediken steeds is het prediken van het koninkrijk Gods, of---anders gezegd: van het koninkrijk der hemelen. De werkelijkheid van dit koninkrijk wordt in het Nieuwe Testament onder verschillend aspect getekend. Vooreerst als de reële en effectieve genadeheerschappij van God in Christus (Luc. 1 : 83). Dan als het inbegrip van alle heilsweldaden, welke in dat koninkrijk worden geschonken (Matth. 5 : l; Luc. 6 : 20; Rom. 14 - 17). Vervolgens als een gebied, een wereld, waarin Christus heerschappij voert en die weldaden worden genoten (Luc. 18 : 24). Ook als een openbaring van goddelijke oordelen, welke aan de doorwerking van het koninkrijk onlosmakelijk verbonden zijn (Matth. 3 : 2-12). En ten slotte als de genaderegering van God in Christus in haar volkomen ontplooiing in de eeuwigheid (Luc. 13 : 29; 29 : 31). Inderdaad is het koninkrijk en dan speciaal Hij in wie dit koninkrijk in deze wereld gestalte kreeg en werkelijkheid werd - onze Heer Jezus Christus - de "inhoud" van de prediking. Maar tegelijk is het ook zo, dat verschillende momenten in, aspecten van het koninkrijk als predikinhoud worden genoemd. Zo wordt meermalen gesproken van een prediking van de bekering (Matth. 3 : l; 4 : 14; 10 : 17; Mare. 6 : 12; Luc. 4 : 18; 9 : 2). Omdat het koninkrijk komt en er is, worden de mensen opgeroepen zich te bekeren. Niet dat de komst van dat koninkrijk van die bekering afhangt, door die bekering kan "verdiend" worden of gedwongen wordt zich te realiseren. Daar is geen sprake van. Het koninkrijk komt volkomen onafhankelijk van de mensen door de ge- 226 nade Gods in de eerste en tweede komst van de Christus. Maar het is wel zo, dat het komende rijk roept tot bekering en in de weg van de bekering gerealiseerd wordt in hen, tot wie de prediking van dat koninkrijk komt. Voorts is de prediking ook een prediking van bekering tot vergeving der zonden (Marc. 1 : 4; Luc. 3 : 3; 24 : 47). Als in de prediking het koninkrijk komt, brengt het ook de vergeving der zonden met zich mee. Die is daaraan inhaerent. En niet alleen de vergeving der zonden, maar het ganse, volle heil in Christus. Daarom is er ook sprake van de prediking van het evangelie (Matth. 4 : 23; 9 : 35; 24 : 14; 26 : 13; Marc. 1 : 14; 1 Thess. 2 : 9). Door het prediken realiseert zich evenwel ook het oordeel Gods. En wel op tweeërlei wijze. Vooreerst in hen die geloven. Zij worden en zijn in Christus veroordeeld, verdoemd. De prediking van jezus Christus is het meest vernietigende vonnis over de mensen dat zich denken laat. In Hem wordt immers de vergéving der zonde, de genáde verkondigd. Maar: van vergeving en genade kan alleen sprake zijn bij goddelozen! Vergeving en genade worden niet anders geschonken, kònnen ook niet anders geschonken worden, dan alleen aan hen, die door Gods verdoemend oordeel worden getroffen. Er is daarom in deze wereld niets zo radicaal vernietigend voor een mens als de prediking van vergeving en genade. Want deze prediking is de volstrekte en permanente veroordeling van alles wat de mens zelf is, heeft, doet. Bovendien echter brengt de prediking het oordeel over degenen tot wie de verkondiging van het koninkrijk uitging, maar haar niet hebben geloofd. Paulus verklaarde eenmaal: wij prediken een gekruisigde Christus, voor joden een aanstoot, voor de heidenen een dwaasheid, maar voor hen die geroepen zijn, joden zowel als Grieken, prediken wij Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods (1 Kor. 1 : 23, 24). Het spreekt als van zelf, dat in het Nieuwe Testament ook zonder meer gesproken wordt van een prediken van jezus (Hand. 8 : 5; Fil. 1 : 15), van Christus (I Kor. 1 : 23), van de gekruisigde Christus (2 Kor. 1 : 29; 2 Kor. 4 : 5), van Christus jezus (Hand. 20 : 25). In onze Heiland is het koninkrijk immers geconcentreerd en gerealiseerd en in Hem kwam het en komt het successief totdat het hemel en aarde omvatten zal. Het specifieke van deze prediking is nu, dat zij is proclamatie. Ze is niet in eerster instantie een lerend, vermanend, stichtelijk, aesthetisch of wetenschappelijk woord. Neen, zij is proclamatie. Dat wil zeggen: in en door de prediking wordt dat wat gepredikt wordt werkelijkheid, komt het als beslissende factor het leven in van hen die het horen. Als een heraut de kroning van een koning uitroept, dan wordt die kroning werkelijkheid voor hen die het horen. Daardoor "ontvangen" die hoorders een koning, daardoor worden zij onderdanen. Als een heraut een feest aankondigt dan breekt zich in de verschijning van die man het feest baan. Een heraut roept 227 het feest uit, ja, maar hij brengt het tegelijk ook met zich, in zich, mee. Zijn optreden is het eerste punt van het feestprogram. Als oudtijds een heraut voor de saamgeroepen burgerij van een stad een verordening voorlas, dan kreeg die verordening daardoor rechtskracht en waren alle burgers daaraan gebonden en vanaf het moment van die "verkondiging" verplicht daarnaar te leven. Welnu door de prediking, in de prediking als proclamatie van het koninkrijk Gods, komt dat koninkrijk, dat is jezus Christus en al het door Hem verworven en in Hem voorhanden heil, souverein het leven in van allen die het horen. Het koninkrijk wordt in hen "vervuld". Het wordt hun geschonken. In de prediking Is Jezus Christus, kómt jezus Christus en gééft jezus Christus zich als de Zaligmaker aan allen die haar zonder meer gelovig aannemen. Nooit kan met genoeg kracht en ernst op dit unieke karakter van de prediking worden gewezen. Het is een elementair en fataal misverstand als men meent, dat in de prediking niet meer zou gegeven worden dan een - historisch betrouwbaar - relaas omtrent jezus Christus en zijn werk of een - misschien wel zeer interessante beschouwing omtrent zijn persoon, woorden of daden. Of welke andere weergave, bewerking, uiteenzetting, toepassing daarvan ook. Neen, jezus Christus, kwam in het vlees, bewerkte de verlossing, verwierf en werd het heil der wereld. En in Hem en alles wat Hij deed kwam het koninkrijk van gerechtigheid, vrede en blijdschap, in de Heilige Geest. En zie: Hij en het' heil in Hem en zijn rijk zijn thans, hier en nu, in de prediking, de verkondiging van het woord, van het evangelie aanwezig. In en door de prediking is Christus in de wereld bij de zijnen en gaat Hij met zijn kerk mee. De prediking re-present-eert Christus. Dat is: daarin maakt Hij zich, en is Hij dus, hier en nu present. Door de prediking wordt een brug geslagen tussen de Christus van het kruis, de opstanding en de hemelvaart en de mensen van nu en straks en overal. Die prediking "is ', Christus. Hij is daarin en geeft zich daarin, werkt daarmee. Christus, het Koninkrijk en de verkondiging ervan zijn zo nauw, zo onlosmakelijk aan elkaar verbonden, zo met elkaar vervlochten, dat Christus eenmaal zonder meer van Zichzelf zei, dat Hij was uitgegaan om te prediken, te verkondigen (Marc. 1 : 38). Dat verkondigen is dus het centrale, dominerende doel van zijn komen in de wereld. Want daarin en daardoor voltrekt zich alles wat Hij wil bereiken, daarmee bewerkt Hij alles wat Hij wil doen. Neen, dat verkondigen staat niet naast Christus' heilswerk als een soort surplus, appendix of neutrale mededeling daaromtrent. Integendeel, het is er een essentieel moment in. Wie aan die verkondiging uitsluitend een mededelend karakter toekent barricadeert zich de weg om het geheim van de prediking te ontdekken. In de prediking wordt ons niet een afgesloten gebeuren meegedeeld, een historische facticiteit - namelijk die van de geboorte, het lijden, de opstanding van Christus - welke on- 228 herroepelijk tot het verleden behoort al werkt ze ook nog wel in het heden na. Neen, dat historische gebeuren - en het was inderdaad een echt historisch gebeuren - zet zich wat zijn werkelijkheid, kracht, effect betreft in de prediking voort en door in heel de wereld en door alle eeuwen. Daarin is dat alles permanent aanwezig, daardoor openbaart het permanent zijn kracht en bewerkt het permanent het door Christus daarmee beoogde effect. Men kan niet zinvol spreken over het heil in Christus, zonder dat daarbij onmiddellijk en ten volle het woord der verkondiging betrokken wordt. Want alleen daarin bestaat dat alles thans voor de mensen en werkt zich onder hen uit. Maar evenmin kan men zinvol spreken over het woord der verkondiging, zonder daarbij onmiddellijk en ten volle te betrekken de levende Christus, het Koninkrijk en het heil. Die twee zijn nooit van elkander te scheiden, komen nooit zonder elkaar voor. Christus, het rijk en het heil kleden zich in de verkondiging van het woord, het evangelie, dringen daarin en daarmee de wereld in en zijn en blijven daarin volle werkelijkheid tot aan de jongste dag. En daarom krijgt het heil alleen in de verkondiging voor ons gestalte, wordt het ons alleen daarin meegedeeld, en mogen en kunnen wij het alleen daarin "bezitten". Deze stand van zaken wordt ons misschien nergens duidelijker voor ogen gesteld dan in het woord van Christus: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moet gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem (Luc. 24 : 46). Met dat woord opent Christus een grootse visie op zijn persoon en werk en de gang der heilshistorie. Christus onderscheidt hier namelijk de drie grote momenten in zijn éne grote verlossingswerk. Vooreerst zijn lijden. Daarna zijn opstanding. En ten slotte de prediking. In het lijden legde Christus de grondslag, de rechtsbasis van alles wat Hij bereiken moet, wil, zal. Hij "verdiende" daarmee de verlossing. Bij en in die opstanding ontving Christus het volle heil op grond van en als loon op het door Hem vervulde recht Gods en het doordragen van de last van de toorn Gods tegen de zonde. Hij ontving toen bovendien - want hij werd uitermate verhoogd - "alle macht" - alle volmacht, alle bevoegdheid, alle mandaat - in hemel en op aarde. Dat wil zeggen: Hij ontving alle bevoegdheden en krachten, welke Hem in staat zouden stellen zijn verlossingsarbeid te voltooien. En na de opstanding moet dan volgen het prediken. Daarin maakt Christus effectief wat Hij door zijn lijden verwierf en bij zijn opstanding ontving. Daarin deelt Hij de verlossing uit aan allen die de Vader Hem gaf. Daarin komt zijn werk in vernedering tot volle vrucht. Het is met het oog op dat alles niet vreemd, dat Paulus de prediking zonder meer zaligmakend noemt (1 Kor. 1 : 21) en haar als de bediening, de toediening, de realisering der verzoening typeert (2 Kor. 5 : 18). Merkwaardig: de term "zaligmakend geloof", welke, 229 strikt genomen, niet in de Schrift voorkomt en ook niet Schriftmatig is, werd algemeen gangbaar onder de gereformeerden. (Bavinck schrijft - Gereformeerde Dogmatiek IV3, blz. 90 - "Eigenlijk gesproken maakt het geloof of -te kennis niet zalig, maar God maakt zalig in Christus door den H. Geest"). Maar de voluit Schriftuurlijke uitdrukking: "zaligmakende prediking" bleef onder hen vreemd. Subjectivisme is nu eenmaal een overal tierend - en zeer hardnekkig kwaad. Tot zover over de prediking. Er is daaromtrent nog ontzaglijk veel meer uit de Schrift te zeggen. Men denke alleen maar aan schriftwoorden als evangeliseren, bedienen van het woord, een toespraak houden, leren, getuigen, profeteren, vermanen, onderwijzen, vertroosten enz. Door die alle wordt nieuw licht op de prediking geworpen, telkens nieuwe facetten daarvan getypeerd. Maar het gememoreerde is wel de kern van de bijbelse boodschap daaromtrent. Op één aspect van het woord Gods willen we nu nog wijzen, Zojuist vernamen we, dat het woord Gods evangelie is. Dat is het vóór alles. Dat is het van het begin tot het eind. Maar er is nog een ander aspect aan dat woord. Het is dat, wat in de Schrift "wet" wordt genoemd. Evangelie en wet zijn twee aspecten van het één en ondeelbare woord van God. Het is daarom een zaak van het hoogste belang het kenmerkende van deze beide aspecten van het woord Gods - èn het onderscheid, èn het wederzijdse verband daartussen - helder te zien. Telkens is de kerk ten aanzien daarvan op een dwaalspoor geraakt. Tot grote schade van het leven des geloofs. We kunnen evangelie en wet als volgt typeren: het evangelie is het woord Gods, waarin Hij zegt wie en wat Hij voor de mensen is. De wet is het woord waarin God bekend maakt hoe de mensen voor zijn aangezicht moeten - en mogen! - leven. Het evangelie is het woord van God, waarin Hij zich in Christus door de Geest met het ganse heil aan de mensheid gééft. De wet is het woord voor zover God daarin aanwijst hoe en waarin de mensen zich aan Hèm mogen geven. Het evangelie is het "schenkende" woord. De wet het "nemende" - het vragende, bevelende - woord. In het woord Gods is nu het evangelie, het evangelisch aspect daarvan, het dominerende. Het woord Gods is namelijk vóór alles heilswoord, evangelie. Wanneer God tot de mensen komt, komt Hij v66r alles als de genadige, de liefdevolle God, de God die alles alleen werkt en schenkt wat de mensen aan waarachtig goeds ontvangen. Dat was reeds zo in het paradijs. Want ook in de staat der rechtheid kon zonder het komen, het zich geven van God in gunst en liefde, van geen gemeenschap tussen God en mens sprake zijn. Ook toen was Gods komen in liefde en gunst het uitgangspunt en de basis van het leven van de mens met God in het verbond. Datzelfde is thans evenzo, en dan in zeer specifieke zin, het geval. Voor de gevallen mens hangt immers het ontvangen van het heil, het léven, volstrekt 230 oproep uit (Matth. 3 : 2, p.p.). Het evangelie gaat dus zakelijk aan de wet vooraf, heeft een zakelijke prioriteit ten opzichte van de wet. Dit betekent evenwel niet, 231 en alleen af van Gods komen tot hen in schuldvergevende gunst of genade. Er kan eenvoudig van geen gemeenschap met God van geen vergeving der zonde en redding - sprake zijn als God niet de éérste is, als God niet als éérste zich in genade tot de zondige, goddeloze mensen wendt. Er kan van geen religie, geen verbond sprake zijn, indien God daarin niet de eerste is en blijft en in ondoorgrondelijke genade volstrekt en alléén geeft wat de mensen daarin ontvangen. Welnu van dat de-eerste7zijn-en-blijven van God in de verhouding tot de mensen, die Hij als zijn kinderen aanneemt, spreekt het evangelie. Het is in zijn, als zodanig door God gesproken worden en tot de mensen komen, het sprekend bewijs daarvan. Het evangelie is evenwel tegelijk ook het "middel", waardoor God in concreto als de God aller genade als de eerste in het mensenleven komt, is en blijft. Want het evangelie is het "Middel" waardoor Hij zijn genade en de gaven van zijn genade - de vergeving der zonden en het eeuwige leven voorop! - aan de mensen uitdeelt. Door het evangelie getuigt God met de grootst mogelijke nadruk daarvan, dat Hij uit louter genade in Christus aan goddelozen de vergeving der zonden en het eeuwige leven schenkt en hen zo in zijn gemeenschap opneemt. Maar tegelijk is het zo, dat God door en in het evangelie de genade en de gaven der genade schenkt en zo de gemeenschap-der-genade, namelijk het verbond waarin Hij met de zijnen leven wil, tot volle werkelijkheid maakt. Op grond van, en in onlosmakelijke samenhang met dit evangelie, spreekt, geeft God nu zijn wet, de openbaarmaking van zijn bevelende wil, waarnaar de mensen moeten en mogen leven. Of, anders gezegd: door het evangelie geeft God zich aan de mensen en plaatst Hij Zich tot hen in een verhouding van genade, waarin zij als zijn kinderen naar zijn wil en wet moeten en mogen verkeren. De Schrift spreekt daar overal en overduidelijk van. Als God Abraham roept klinkt in die roeping primair de evangelische verzekering, dat God hem in genade verkiest om zijn vriend te zijn en hem zal zegenen en tot een zegen stellen. Pas daarna en in verband daarmee roept God de eerste aartsvader om voor zijn aangezicht te wandelen en onberispelijk te zijn (Gen. 12 : 1-3; 17 : l). Wanneer de HERE zijn verbond opricht met Israël spreekt Hij eerst het woord - het is een betuiging van zijn genadevolle liefde -: Ik ben de HERE uw God, die u uit het diensthuis heeft uitgeleid. Pas daarna en als uitvloeisel daarvan geeft God zijn heilige wet (Ex. 20 : 1 v.; Deut. 6 : 5 v.). En als jezus Christus in het vlees is gekomen weerklinkt vóór alles de roep, dat het koninkrijk Gods is gekomen. En op grond daarvan gaat tot allen, die het horen, de zich te bekeren dat is: te P-aan leven naar de wil van God dat evangelie en wet, het evangelisch aspect en het wetsaspect van het woord, ten opzichte van elkaar los zouden staan. Integendeel: ze vormen een wonderlijke, onverbreekbare levenseenheid. Ze zijn zo nauw aan elkaar verbonlen en hangen zo geheel van elkaar af, dat wie ze van elkaar poogt te scheiden, beide verliest. Het evangelie zonder de wet is een ijdele droom, een fictie, die de mensen even in een roes brengt, maar hen daarna in groter ellende dan te voren achterlaat. De wet zonder het evangelie wordt een aan het evangelie vijandige macht. En ze wordt zo bij uitstek het middel om de menselijke hoogmoed tot het uiterste op te jagen. Het farizeismel de religie van de wet-zonder-het-evangelie is een openbaring, en wel de meest algemene, gevaarlijke en weerzinwekkende, van deze hoogmoed. De wanhoop van de mens, die te vergeefs probeert de wet in eigen kracht te volbrengen, is een andere openbaring van datzelfde kwaad. Overal in de Schrift komt duidelijk op ons af hoe nauw evangelie en wet aan elkaar zijn verbonden. Reeds de genoemde Schriftplaatsen spraken daarvan. Op bizonder duidelijke wijze - Dr Woelderink wees daar meermalen op - blijkt dat uit de ark des verbonds. Deze is als zodanig het teken van de gemeenschap, de verbondsgemeenschap, tussen God en zijn volk. Het deksel van de ark is het verzoendeksel. Daarop komt, in het symbool van de besprenging met het offerbloed, de verzoening tot stand. Het is zo een teken, een prediking, het zichtbare evangelie der verzoening. Maar in deze ark worden de twee stenen tafelen der wet bewaard. Wel zeer sprekend wordt hierdoor aangewezen, dat in het verbond het woord van Gods genade en verzoening - het evangelie - onlosmakelijk verbonden is met het woord der wet (Ex. 20 : 1 v.; Deut. 6 : Sv.). Het verbond neemt zelfs concrete gestalte aan in de tweeëenheid van evangelie en wet, of, anders gezegd: van belofte en roeping. Deze mogen daarom nooit één moment van elkaar gescheiden worden. Doet men dat, dan schendt men op elementaire wijze het verbond van God. Deze eenheid van evangelie en wet is voorts een zeer innige. Men kan zeggen, dat ieder evangeliewoord van het begin tot het einde ook wetswoord is. Het evangelie is immers als zodanig altijd ook een hartstochtelijke oproep tot geloof. Want God predikt het evangelie, opdat het geloofd worde. De evangelieprediking tot de stokbewaarder van Filippi luidde: Geloof in de Heer jezus Christus en gij zult zalig worden (Hand. 16 : 31). Hier is voluit evangelieprediking. jezus Christus komt in dit paulinische woord naar de stokbewaarder toe en biedt zich aan hem als zijn ZaIigmaker aan. Maar tegelijk is dit woord een indringende oproep om te geloven, een krachtig verkondigen van de roeping, de wet des geloofs. Uit dit voorbeeld blijkt tegelijk eveneens, dat échte wetsprediking ook ten volle evangelieprediking is! Want als Paulus deze wetsprediking doet horen, de stokbewaarder deze roeping voorhoudt, staat God in Christus voor deze man. Christus staat in en met deze woorden voor hem als de Verlosser. En Hij zegt daarbij zakelijk en 232 feitelijk: Ik ben de Here uw God. Die verkondiging van de wet is bovendien als zodanig ook de garantie, dat God geven zal wat Hij vraagt. God vraagt immers alleen dat wat Hij gééft. En wij kunnen ook alleen geven wat Hij ons eerst gegeven heeft en zo door ons van Hem ontvangen werd. Maar als God werkelijk, ernstig, van ons vraagt wat Hij alleen aan ons geven kan, ligt dan niet reeds in Gods vragen de garantie, dat Hij dat ook werkelijk geven zál? God speelt toch immers nooit een frivool spel met de mensen! (Men denke in dit verband aan Augustinus' bekende woorden: da quod jubes et jube quod vis). Een bevel als het bekende: "dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon jezus Christus", is daarom voluit evangelisch (1 joh. 3 -. 23). In het geven van deze "wet" ligt de volstrekte zekerheid, dat jezus Christus zichzelf met al de in Hem begrepen schatten en gaven geven wil aan hen tot wie deze eis des geloofs komt. We kunnen en moeten het daarom zó zeggen: zoals het evangelie geheel doortrokken is van de wet, zo is ook de wet, de échte!, voluit evangelisch. Met het oog op deze stand van zaken spreken we daarom liever van een evangelisch aspect en een wetsaspect van het woord Gods dan van evangelie en wet zonder meer. Wanneer men het woord Gods als de ondeelbare eenheid van evangelie en wet heeft leren verstaan, is het onmogelijk te poneren, dat de wetsprediking aan die van het evangelie moet voorafgaan om de mensen te ontdekken aan hun zonde en schuld. De wet komt immers tegelijk met het evangelie uit Gods mond naar de mensen toe en kan daarom ook niet anders dan in onlosmakelijk verband met het evangelie worden gehoord, verstaan en geloofd. Speciaal de eis des geloofs vooronderstelt het evangelie en de verkondiging daarvan. ja, ze is in het evangelie begrepen, vloeit daaruit voort en kan daarom ook niet anders dan in en met het evangelie worden gehoord en gehoorzaamd. Als we het woord Gods als de innige eenheid van evangelie en wet hebben leren verstaan, is het voorts ook duidelijk wat de kern van deze wet is. Ze is niet anders dan de wet de oproep tot geloof, de roeping om te geloven. Zo vaak God zich sprekend tot de mensen richt, spreekt Hij hen met het evangelie aan en dan is wat daarin oruniddellijk en in de eerste plaats tot de mensen komt de roeping om het evangelie gelovig aan te nemen. De Catechismus omschrijft het eerste gebod van de wet des Heren zeer juist als het gebod des geloofs. De ontdekking van zonde, welke God zo sprekend vóór alles wil bewerkstelligen, is de ontdekking van de zonde van het ongeloof. De joden op de pinksterdag en Saulus op de weg naar Damascus worden niet ontdekt aan een of andere zonde tegen een of ander gebod. Neen, het gaat voor hen leven, dat zij Hém hebben verworpen, die God hun geschonken heeft als Zaligmaker. Dat wil zeggen: ze worden ontdekt aan hun ongeloof. Maar tegelijk, in onlosmakelijk verband daarmee, gaan hun ogen open voor Jezus Christus als de gekomen Messias, de levende Zaligmaker. Inderdaad, uit de wet is de kennis der zonde. Maar die wet is zo met het evangelie vervlochten, 233 dat we tegelijk moeten zeggen, dat door het evangelie hun ogen werden geopend, zij in Christus gingen geloven en levend werden gemaakt. Het evangelie omvat en hanteert de wet zo, opdat wij, onze zonden kennende, Gods genade zouder.1 aannemen om daaruit te gaan leven. Naar haar oorsprong en aard is Gods wet heilig, rechtvaardig en goed (Rom. 7 : 12). Ze is de uitdrukking van Gods vaderwil ten aanzien van de mensen die Hij gemaakt heeft. Ze is de aanwijzing hoe de mensen als zijn kinderen mogen leven. Ze wordt in het Oude Testament "onderwijzing" genoemd. De langste psalm is een lang volgehouden loflied op de wet des Heren. Naar haar aard dwingt de wet niet. Ze roept op om Hem lief te hebben die ons eerst heeft liefgehad en om zich in liefde te geven aan de mensen die ook het beeld Gods zijn. Het volmaakte leven naar de wet is de zaligheid. Het is ook het staan in de volmaakte vrijheid. De wet Gods is de wet der vrijheid (jak. 2:12). Alleen voor de goddeloze is de wet vol dreiging en eist ze vervulling op straffe van eeuwige verdoemenis. Bovendien doet ze in hen die haar verachten de zonden steeds sterker uitbreken. Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat aan het spreken over "evangelie en wet" een ernstig gevaar is verbonden. Onwillekeurig worden tengevolge van deze spreekwijze het evangelisch aspect en het wetsaspect van het woord Gods toch weer als twee zelfstandige grootheden opgevat, die bij elkaar gevoegd en in evenwicht moeten gehouden worden. Dikwijls is de genoemde uitdrukking er reeds een openbaring, een bewijs, van dat men evangelie en wet als zodanig en in die onderlinge verhouding ziet. We hebben in deze wijze van spreken over en opvatten van evangelie en wet dan te doen met hetzelfde misverstand en gevaar als ons bij het spreken over "woord en Geest" bedreigt. Die worden, als men ze zo aanduidt, ook als vanzelf twee grootheden, die van elkaar gescheiden kunnen zijn en zelfs wel los van elkaar kunnen opereren. Men vergeet dan dat we in het woord te doen hebben met een Geestesuiting, welke eenvoudig zonder de actieve, de sprekende Geest niet eens kan bestáán. En dat, als de Geest ergens komt, Hij altijd ook sprékende komt, d. w. z. komt in en met en door het woord. De literatuur over het "woord" in de Heilige Schrift naar zijn velerlei aspect is zeer omvangrijk. Allereerst moeten hier genoemd worden de desbetreffende artikelen in Kittel's Theol. Wörterbuch zum X.T. met de daarbij genoemde litteratuur. Ter aanvankelijke oriëntering zij verwezen naar Dr Herman Ridderbos, Heilige geschiedenis en Heilige Schrift, Kampen 1955, blz. 99 v.; Dr J. T. Bakker, Kerugma en Prediking, Kampen 1957. Verder over het woord enz. in verband met de prediking o.a. Helmuth Schreiner, Die Verkündigung des Wortes Gottes', Hamburg 1949; Gustaf Wingren, Die Predigt, Göttingen, 1955; W. Trilihaas, Evangelische Predigtlehre4; München, 1953; E. Lerle, Die Predigt im Neuen Testament, 1956.

134. Na al de strijd en de spanningen, welke de School vanaf de opening ervan tot 1860 teisterden, konden de curatoren aan de synode 234 van 1863 meedelen-, "Wat allereerst de verhouding der Docenten onderling betreft, het is der Curatoren tot blijdschap, dat deze, ook wegens de eenparige getuigenis der Docenten Zelven, gewenscht mag heeten" (Handelingen enz., art. 48, blz. 20). En in de Handelingen van de synode van 1866, (art. 110, blz. 48) leest men: "Tot hunne blijdschap kunnen zij (de twee curatoren die ter synode, namens het curatorium, rapport uitbrachten over de toestand der School, nl. Ds W. A. Kok en Ds J. H. Donner) berigten, dat de onderlinge verhouding, zoo van de Docenten als van de Studenten, gewenscht is, en dat de toestand geene aanleiding heeft gegeven tot eenige klagt, maar veeleer om ons dankbaar te stemmen." Het is aangrijpend te lezen hoe duidelijk en van harte de leidende figuren onder de Afgescheidenen, welke in de ellendige verdachtmakingen, twisten en scheuringen der eerste jaren betrokken waren, hun schuld daarover hebben beleden. Omdat zo iets niet zo vaak voorkomt in de kerk van Christus, nemen we enkele fragmenten daaruit over. Van Velzen riep het uit, dat de afgescheidenen hun krachten grotendeels hadden "verkwist" met het onderling strijden over alles en nog wat. Daardoor werden "de harten koud, de hoofden verhit". "De eenvoudigen werden bevreesd, wantrouwend, verward. En terwijl de kerk schrikkelijk behoorde te wezen als slagorden met banieren, kon men bijkans geen banieren meer onderkennen. De vijanden herstelden van hun schrik, en velen der vromen, die vroeger geneigd waren zich met ons te vereenigen, werden weder verre van ons verwijderd. "Hieraan, heeft jezus gezegd, zullen zij allen erkennen, dat gij mijne discipelen zijt, indien gij liefde hebt onder elkander"; en van de eerste christenen wordt verhaald, dat de heidenen zeiden: "ziet hoe lief zij elkander hebben"! Maar nauwelijks was in geheel ons land de scheiding tot stand gekomen, of er werden zulke twisten vernomen, dat zij scheuring op scheuring tengevolge hadden! " (De Bazuin, 26 jan. 1924, 72e Jaarg. No 4). Brummelkamp schreef eens deze zondebelijdenis: "De grootmagtige HEER, die zijne eer geenen anderen geven kan, noch zijnen lof den menschenkinderen, heeft nedergezien op den hoogmoed en waanwijsheid, waaraan wij ons hebben schuldig gemaakt in de behandeling zijner heilige zaak. Daar God ons klein gemaakt heeft hebben wij ons verheven! Daar God ons onze schuld, de schuld onzer voorgangers, en vaders, had doen zien, zijn wij begonnen met daden te zeggen: wij zijn heiliger dan anderen! Daar God ons verwaardigde voor zijne eer te staan, hebben wij voor eigene eer gestreden, en die met Gods eer verward! Daar God ons gesteld had om op zijn heil te wachten, hebben wij dat heil willen doen uitspruiten1. Thans heeft de Heere ons geslagen, de Heere heeft ons gekastijd: het volk met de Leeraars, welke het zich tot goden gemaakt had, de Leeraars, met het volk waarop zij vertrouwd hadden." En dan voegt hij daaraan dit aangrijpende woord toe: "Dank, o Heere! Eeuwige dank en lof hebbe Uw Naam, het gerommel Uwes ingewands voor deze kastijding. En 235 eeuwige dank, dat gij daarover pijn doet gevoelen. - Heere, vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren! Heer, vergeef en merk op onze smeelting om uwes zelfs, om uwes grooten Naams wil, om de verdiensten uwes lieven Zoons, om zijnentwil, die onze Herder, onze Verlosser, Heer en Koning is. Heere, onze Heere, hoor onze smeeking! ja, Gij zult hooren, naar uwe trouw, naar uwe onwankelbare Verbondstrouw, amen, ja Arnen!" Brummelkamp roept alle afgescheidenen tenslotte deze woorden toe: "Terwijl ik deze openlijke schuldbelijdenis doe, noodig ik al het volk van God uit, om met mij weder te keeren tot den Heere onzen God, met smeeking, en geween, in het vaste geloof, dat onze ootmoedige wederkeering Hem aangenaam is; ja, dat Hij ons daartoe geslagen, daartoe den geest der schulderkentenis en gebeden in onze harten uitgestort heeft door den Heiligen Geest, die ons gegeven is, opdat wij afkeerigen, tot Hem zouden wederkeeren en Hij onze afkeeringen geneze." Op zijn oude dag houdt Brummelkamp het de jongere generatie voor: "Vele gebreken hebben zich bij ons geopenbaard ... Onze gemeente heeft door eigen dwaasheid o zooveel schade geleden, en liep daardoor meer gevaar dan door de jammerlijke vervolging haar trof. - Wij erkennen openlijk door schade en schande te hebben moeten leeren en geve God, dat gij u aan ons spiegelt en de klippen ontgaat waarop wij zijn gestrand" (Compleete Uitgave van de Qfficiëele stukken betreffende de uitgang uit het Nederl. Herv. Kerkgenootschap, tweede druk, Kampen, 1884, blz. 374). De eigenlijke kwaal waaraan wij laboreren, zo schreef Wormser, is deze, dat "het diepste onzer harten is afgeweken van God, bitter jegens elkander, vervuld met hoogmoed en waanwijsheid, ongevoelig voor de eenvoudigheid van 's Heeren Woord. De Heere houdt de overvloedige uitzending van den Heiligen Geest in de harten van zijn volk in, en van daar eene algemeene magerheid en onvruchtbaarheid; vandaar dat eindelooze geroep om reglementen en kerkeordeningen; vandaar dat telkens herhaald beleggen van synodale en andere vergaderingen. Men gevoelt ellende, ledigheid en gemis; maar men zal nimmer voorspoedig zijn, zoolang men 't gemis van de werkingen en den invloed van Gods Geest wenscht te vervullen door het blindelings invoeren van eene kerkeordening, die alleen omdat zij oud is, een gunstig vooroordeel voor zich heeft." En dit alles betreft nog alleen maar de "ongestalten van wezentlijke kinderen des Heeren." "Maar voor wien is het thans nog verborgen, dat de afscheiding voor velen een dekmantel is geweest, waarachter eer-, en baatzuchtige oogmerken verborgen werden? ... Onze kwaal is gebrek aan den invloed en de leiding van den Heiligen Geest, benevens verkeerde en baatzuchtige oogmerken van velen met de afscheiding" (De Reformatie, VIII, Amsterdam, 1840, blz. 39/40). Van Raalte verklaarde vele jaren na de "crisis der jeugd" ten aanzien van de afgescheiden kerken: "De verwijdering tusschen de geloovigen in Nederland was mij staag een tranenbarende en hartkren- 236 kende smart. Deze heeft het mij banger gemaakt dan alle vervolging! Diepe indrukken had ik van (het) Godzaligheid-verwoestende van het ongeloof en van het vleesch-versterkende dezer vervreemding en wanstrijd; zij verteerden mij vaak alle lust des levens en maakten mij het leven bang" (Compleete Stukken enz. blz. 544). Als Van Velzen ouder wordt, ziet hij met steeds groter ontzetting het kwaad dat vroeger - ook door hem - werd aangericht. En bij houdt niet op er tegen te waarschuwen. Het is aangrijpend te lezen wat hij in zijn laatste rectorale oratie - hij was toen reeds tachtig jaar oud! - zijn afgescheiden broeders voorhoudt. Het thema van zijn rede was: De vereeniging van waarheidsliefde en verdraagzaamheid, (Kampen, 1889). Zij was zijn zwanenzang. Zijn geestelijk testament. Hij heeft daarin neergelegd en uitgesproken alle kerkelijke en pastorale wijsheid, welke hij, na bijna zestigjarige dienst in de kerk des Heren van zijn God ontvangen had. God, zo roept hij dan uit, vraagt van zijn kinderen ootmoed, en die "bestaat hierin, dat de Christen van zijne nietigheid overtuigd is; een gevoelig besef van zijne onwaardigheid heeft; al de kennis der waarheid die hij verkregen heeft en zijne vernieuwing des harten alleen aan Gods genade dankt; hij is wars van aanmatiging, gedraagt zich niet meesterachtig; veroordeelt niet uit de hoogte, maar acht andere geloovigen uitnemender dan zichzelven. Trotschheid en hooggevoelendheid zijn de gewone bronnen van twist en tweedracht; maar niets is zoo geschikt als de ootmoed om de verdraagzaamheid te bevorderen" (blz. 22). Nadrukkelijk waarschuwt hij ervoor waarheidsliefde te verwarren met twistzucht, die uit hoogmoed en eigenliefde ontspruit. Want echte waarheidsliefde hoort gaarne en 11wederhoort" alvorens te beslissen. "Wat," zo vraagt hij, Js het waarheidsliefde als de harten koud, en de hoofden warm gemaakt worden door het twisten? Vordert zij niet integendeel, dat men, bedaard en kalm den broeder aanhoort, gaarne van hem leeren wil, en met zijne kundigheden en doorzicht zijn voordeel doe? Dan kent men aan zijne redenen de kracht toe, die zij waarlijk verdienen. En mag het waarlijk verdraagzaamheid genoemd worden, als men de woorden van zijn broeder zoo ongunstig mogelijk opvat? of wanneer anderen zonder na te denken, zulke opvattingen volgen, of uit oogendienst en bevooroordeeld toestemmen? " (blz. 26). "0 - riep hij uit indien de Christenen, in plaats van hunnen tijd in nuttelooze twisten te verspillen of om gevoelens te bestrijden, die op geen enkel geloofspunt, dat ons in de Schrift wordt voorgehouden, inbreuk maken, de waarheid zochten in liefde te betrachten, hoe groot voordeel zouden zij zich doen! De Godsdienst zelf gelijk hem de Heere duidelijk voorschrijft, zou bij hen bevorderd worden. Zij zouden in de waarheden der Schrift indringen, graven als in goudmijnen; en steeds meer der- zelver schoonheid ontdekken, welke het meest verlichte verstand niet naar eisch weet te vermelden" (blz. 30). En aan het eind van deze rede geeft hij de volgende expectoratie: "Geheel het menschdom ligt half dood voor onze voeten. En wat doen wij? Er wordt veel verschil 237 onder de geloovigen vernomen. Zij kunnen niet als broeders samenwonen. Hun twisten is steeds voor de uitbreiding van het Christendom hoogst nadeelig geweest. Waarom blijven de onbeschaafde volken afkeerig van het Christeiadom? Waarom wordt er nog grove afgoderij op aarde gevonden? Daar zelfs reeds eeuwen geleden de Romeinen met dien afgodsdienst den draak hebben gestoken? Waarom kan de losbandigheid teugelloos voortgaan? Waarom kan het ongeloof zich zoo schaamteloos en stout verheffen? Het is uwe schuld, o christelijke kerk! Waarheidsliefde.. . en verdraagzaamheid ontbreken bij u" (blz. 35). Van Velzen eindigt zijn rede met deze oproep: 1,0 geloovigen! geeft de broederhand aan allen, die met ons hetzelfde geloof belijden; het geloof, dat wij weten overeenkomstig Gods Woord te zijn. Theologische School van Kampen, wees hierin ten voorbeeld! Laat bij u waarheidsliefde en verdraagzaamheid heerschen! Werk er toe mede, dat de Christelijke kerk haren vollen wasdom verkrijge, opdat zij in duidelijke beteekenis, voor geheel de wereld zichtbaar worde, als de ééne heilige, algemeene of katholieke Christelijke kerk. 0 bedenken wij allen: "Die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem. God is liefde!" (blz. 42). Was het een wonder, dat Gispen - die de moeiten en ellenden der Afgescheiden Kerken in zijn jeugd als aan den lijve had leren kennen, en ook precies wist wie Van Velzen toen was geweest en wat hij had gedaan: zijn vader had zich, vanwege de vele twisten, welke de Afgescheiden Kerk van Amsterdam teisterden toen Van Velzen daar predikant was, van die kerk losgemaakt en zich bij de "Kruiskerk" gevoegd - over deze rede schreef: "Voor wie het voorrecht hebben gehad Van Velzen te kennen van hunne kindsheid af, en eene vergelijking kunnen maken tusschen het voorheen en thans, zullen gewis getroffen worden door geest en toon van deze Rede, die niets anders zegt dan: kinderkens, hebt elkander lief, uwe verschillen zijn niet wezenlijk; uwe verdeeldheid is tegen Gods Woord. En aldoor: kinderkens, hebt elkander lief, hebt elkander lief!" (De Bazuin, 37e jaarg., No 51, 20 Dec. 1889).

135. Algemeene Genade, Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School te Kampen, Kampen, 1894, blz. 54. Bavinck zei over De Cock ook nog het volgende: "Onder de Leeraren der School nam de Cock eene eigenaardige, belangrijke plaats in. Wat hem onderscheidde en welke gave hem in het bijzonder geschonken was, is een ieder bekend. De Cock was een man, die zich gaf, geIijk hij was. Hij zei, gelijk hij het meende. Van schijn, vertoon, veinzerij was hij een volkomen vijand. Oprecht en eerlijk was bij; soms zelfs, om maar niet voor iets anders gehouden te worden dan hij werkelijk was, tot een vergeten van de les der voorzichtigheid toe. Voor wie hem nader leerde kennen, viel hij altijd mee, ook in warmte en diepte van gevoel. Zijne belangstelling, bovenal in dagen van smart en rouw, zijne hulpvaardigheid, zijn dienstbetoon, zijne toewijding zijn velen bekend; hij heeft er zich in wijden kring eene dankbare vriendschap en hartelijke toegenegenheid door verworven." 238 Dr V. Hepp wijst er in zijn biografie van Bavinck op, (Dr Herman Bavinck, Amsterdam, 1921), dat deze als student "een lang niet malsch oordeel over het onderwijs van den docent Helenius de Cock" velde, maar later als hoogleraar geheel anders over De Cock oordeelde. Flepp schrijft daarover dan het volgende (blz. 125/6): "Natuurlijk komt het de gemakzucht het meest in het gevlei om op zulke uitingen het stempel van onwaarheid te drukken. Dan is men van het zoeken naar een verder gelegen oplossing ontslagen. Toch tast men door zulke eenvoudige verklaringen gemeenlijk mis. Men houdt geen rekening met het feit, dat er niets ter wereld zoo gecompliceerd is als de menschelijke ziel. Het bestaan van officieele-plechtigheids-leugens kan vanzelf niet worden betwist. Evenmin, dat Bavinck in het publiek liever waardeering uitte dan kritiek. Maar wel dient weersproken, dat hij zich in beide gevallen aan onoprechtheid zou hebben schuldig gemaakt. Men heeft hier ongetwijfeld te doen met dezelfde wijziging van inzicht, welke een kamerlid, dat minister wordt, doormaakt ... al lag de sterkte van De Cock niet op dogmatisch terrein, Bavinck had gaandeweg meer oog gekregen voor zijn verdiensten." In het weekblad "De Ster" (4e Jaarg. No 16, 21 Apr. 1922) ging Dr J. v. d. Valk nader in op de opmerkingen, welke Hepp maakte in verband met Bavinck's gewijzigd oordeel over De Cock. Hij is het niet met Hepp eens, dat Bavinck over het onderwijs van De Cock anders zou zijn gaan denken. Naar de overtuiging van Van der Valk had Bavinck vooral het oog op de persoonlijke invloed van De Cock op zijn studenten. "En zoo bezien - zo gaat Van der Valk verder - heeft Bavinck bij den dood van deze zijn mededocent niets te veel gezegd. "De Cock was een man, die zich gaf gelijk hij was. Hij zei, gelijk hij het meende." Aldus Bavinck. En ieder zal dit moeten onderschrijven. En voor een opvoeder der jeugd is dit een gewichtig ding. De Cock heeft den zin voor oprechtheid en rechtuitheid sterk aangekweekt of levendig gehouden. Zeker, hij zei de dingen wel eens hard en barsch, maar je wist dan ook, dat bij het geen grein erger meende. Eer minder, want hij had er plezier in om, als anderen er omheen praatten, klaar zijn meening te zeggen en die liefst nog wat aan te dikken. En dat het insloeg, bleek daaruit vooral, dat hij, evenals Socrates, met wie zijn klare nuchterheid wel eenige overeenkomst had, de menschen met wie hij sprak uitlokte hem daarin na te doen. Ik herinner me nog levendig, dat De Cock eens voor mijn vader te Delft gepreekt had. Na de morgenpreek kwamen er altijd een paar vaste Zondagsklanten koffie drinken. De Cock, na zijn lange gouwenaar aangestoken te hebben, begon het gesprek met zijn eigenaardige, korte, bondige, scherp gestelde vragen, die geen ontvluchting toelieten. Eindelijk vroeg hij ook: "En hoe is mijn preek bevallen?" De oudste van het gezelschap, die zich in zijn onbekeerden staat van vroeger met een gewezen woudezel placht te vergelijken, en pittig als hijzelf was en veel belezen, schik had in de pittigheid van De Cock, 239 antwoordde: Mel professor, ik zal u -aar eens precies zeggen, wat ik daar van denk, want ik merk wel, daar houdt u van. Kijk eens, onze dominee geeft ons elke Zondag krentebrood, maar van den professor kregen we vandaag roggebrood." Maar wij keeren tot Bavinck's oordeel over De Cock terug. Bavinck noemt hem verder een volkomen vijand van schijn, vertoon, veinzerij. "Oprecht en eerlijk was De Cock, soms zelfs, om maar niet voor iets anders gehouden te worden dan hij werkelijk was, tot een vergeten van de les der voorzichtigheid toe. Voor wie hem nader leerde kennen, viel hij altijd mee, ook in warmte en diepte van gemoed." Wat Bavinck daar in dat laatste zinnetje zegt, daarvan kan ik meespreken bij ervaring. Zooals ik zei, moesten De Cock en ik samen één leerlokaal deelen. Ik was nog een jong leeraartje, had nog nooit een klas voor me gezien. Er waren klassen, waarvan de leerlingen bijna allen ouder waren dan ik. Twee zelfs waren reeds vader van meervoudig kroost. 1Hield dus mijn hart vast. En wat deed nu mijn oudste collega? Die had de aardigheid, om heel wat te vroeg binnen te komen, eerst zag men een oude vergroende parapluie het vertrek binnenzeilen, na de deur opengestooten te hebben; daarna werd langs lijnen van geleidelijkheid een hooge hoed zichtbaar, en daaronder verscheen eindelijk de gansche gestalte, die zich vastplantte achter in 'tlokaal, met den hoed op het hoofd, en de parapluie dapper ten gronde bonsende. Ik had hierbij en hierna alle zelfbeheersching noodig, maar het resultaat was, dat de leerlingen slechts even omkeken, lachten en weer kalm opletten. Dat ging zoo weken door, eiken dag de vertooning van boven. Eindelijk kreeg ik een idee. Ik las met de klas Horatius. Ik zeg: "Professor, komt u naar voren, hier is een stoel." Nu moest hij zijn attributen wel afleggen en hij kreeg een Horatius in de hand en moest oplettend stil zitten ten minste. Wel probeerde hij op alle manieren door geluiden en gebaren den lachlust te wekken, maar hij was de verliezende partij, want hij bemerkte, evenals ik, tot mijn genoegen, dat de leerlingen dachten: die vliegt erin. En de leerlingen zijn evenals het publiek bij een vechtpartij: ze kiezen partij voor den zwakste en hebben plezier, wanneer deze densterksteertusschenneemt. Na afloop van de les, nadat mijn leerlingen vertrokken en de zijnen nog niet aanwezig waren, vroeg ik hem, waarom hij altijd zooveel te vroeg kwam. En hij antwoordde, dat hij dit deed om eens te beproeven of ik orde kon houden. Maar nu ben ik overtuigd en ik zal voortaan deze proef staken. Ja, zei ik, want deze proef is voor mij een beproeving, en lijkt op het paardemiddel dat u me onlangs gegeven hebt tegen een physisch obstakel. Sinds dien tijd werden we de beste vrinden. Eiken dag klokke twee (want hij was een man van de klok) kwam hij een kopje thee bij me drinken en we wandelden daarna precies een half uur, en dan, hij: "ik stel voor terug te keeren". Zoo raakten ook hier de uitersten elkaar; ik als de jongste docent ging het meest om met den oudsten. 240 Toen hij stervende was, kwam Bavinck mij halen om samen van hem afscheid te nemen. En het eerste, wat we deden, was glimlachen; want boven de dekens lag zijn tweemetersche gouwenaar (die hij op maat placht te laten m4ken) en zijn vrouw stak dien aan en de zieke, immer rookend toen hij gezond was, hield dit op zijn ziekbed tot het einde toe vol. Maar luisteren we weer naar wat Bavinck van hem schreef: "Als leeraar muntte hij uit door klaarheid van denken, scherpzinnigheid van betoog, helderheid van voorstelling. En deze stonden bij hem in dienst van een praktische, zakelijke van alle idealisme afkeerige, soms bijna aan nuchterheid grenzende opvatting der waarheid". Volkomen juist, dunkt mij, is dit gezegd. Hier staat de schaduwzijde naast de lichtzijde, het gebrek aan idealisme naast de logische helderheid van de Cock's denken. En daarvoor was hij beroemd. Er zijn verscheiden verhalen in omloop, waarin hij optreedt als de nuchtere en klare rechter van instructie, die de gevallen van overtreding wist op te sporen en precies wist te taxeeren, tegen de gemoedelijke of sentimenteele bezwaren of troebele sententies der anderen in. Ik herinner me, dat op een admissie-examen een candidaat was afgewezen; het was een onbemiddeld handwerksman, al eenigszins op jaren, die naar het eenparig oordeel ongeschikt voor de studie was. Toen hem dit bij den uitslag meegedeeld werd, bracht hij er tegen in, dat hij toch roeping had om predikant te worden. "Maar," antwoordde De Cock, "daarvoor is toch een weg te begaan. Wacht dus tot God u den weg geopend heeft. Deze is gesloten." Bavinck eindigt aldus: "Door deze gaven heeft de Cock jaren lang op zijn leerlingen en daardoor op de Gereformeerde Kerk een machtigen invloed geoefend. Zonder ook maar eenigszins te kort te doen aan de verdienste der andere leeraren, met wie hij in 1854 aan de school verbonden werd, mag vrij gezegd worden, dat zijn invloed op de vorming der studenten de krachtigste is geweest." Dit oordeel is volkomen juist. Het is tenslotte het hoogste wat men, ik zeg niet van een leermeester, maar van een opvoeder kan zeggen. En het pleit voor de nederigheid van Bavinck, dat hij dezen eereprijs toekende aan zijn collega. Laat ik deze drie gedachten nog even nader aanvullen. Bavincks oordeel is volkomen juist. Niemand ontkwam aan den klaren blik en den nuchteren kijk van de Cock. Wat mij in Kampen, komend uit Amsterdam, opviel, was de sterke individualiteit bij de studenten. Elk was daar een persoonlijkheid, die er durfde wezen. Welnu, dat is het werk van de Cock geweest. Leeringen trekken, maar voorbeelden strekken. En wanneer het onderwijs meer zal zijn dan instampen en zelfs verhelderen van inzicht, wanneer het onderwijs waarlijk moet zijn opvoeden, dan is hij de beste opvoeder, die zijn goede stempel drukt op zijn leerlingen. Bavinck verklaart, dat hij

136.

137.

138.

139.

140.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004