Hoofdstuk V

Het onderwijs van Helenius de Cock

Wij zijn thans toegekomen aan de laatste episode uit de strijd over de verhouding tussen prediking en uitverkiezing in de Afgescheiden Kerken, voor zover wij die wilden bespreken.

Het is het optreden van Helenius de Cock daarin.

Helenius de Cock was de zoon van Hendrik de Cock, de vader der Afscheiding. Als jongen van tien jaar beleefde hij de Afscheiding te Ulrum en ook de vervolgingen, welke speciaal dáár zeer zwaar hebben gewoed. Ze maakten een onuitwisbare indruk op hem. 74.

Op zijn achttiende jaar verloor hij zijn vader voor wie hij grote liefde en hoogachting koesterde. Reeds op zijn negentiende jaar werd hij proponent, na opgeleid te zijn aan de school van De Haan in Groningen 74. Na predikant te zijn geweest in Nieuwe Pekela, Appingedam en ’s-Hertogenbosch, deed hij in 1851 zijn intree te Kampen 76. In deze jaren is hij rusteloos bezig om de eenheid onder de Afgescheidenen te bevorderen. Al heel gauw is De Cock lid van de generale synode. Hij is nog maar zes en twintig jaar oud als hij door de provinciale vergadering van Noord-Brabant tot afgevaardigde naar de synode van Amsterdam-1851 wordt gekozen. Deze promoveert haar jongste lid aanstonds tot scriba. En toen de twee vóór hem gekozenen, namelijk J. Bavinck van Hoogeveen — de vader van Prof. Dr H. Bavinck — en P.J. Oggel, toen predikant te Utrecht, later naar Noord-Amerika geëmigreerd, daarvoor hadden bedankt, werd Helenius de Cock, hij was toen nog geen dertig jaar, tot docent aan de Kamper Hoogeschool benoemd 77.

Gedurende de eerste jaren van haar bestaan gaf De Cock in hoofdzaak onderwijs in de litterarische afdeling daarvan. Onder andere gaf hij les in latijn en grieks. Van |89| de theologische vakken kreeg hij aanvankelijk alleen de bijbelse geschiedenis en de inleiding op de Heilige Schrift voor zijn rekening. Later gaf hij ook „exegese”, „formulieren” en „kerkregeering”. 78 Maar als nà de permanente crisis van haar eerste zes levensjaren en nà het „eervol ontslag” van De Haan, het onderwijs aan de school wordt gereorganiseerd, wordt aan De Cock, per speciaal besluit, door de voorzichtige synode van Hoogeveen het onderwijs in de dogmatiek opgedragen. 79

Op zettelijk werd dus de pur sang dogmaticus Van Velzen gepasseerd. Deed men dat, omdat Van Velzen in de partijstrijd vooraan had gestaan en zijn houding daarin niet steeds voorbeeldig was geweest? Of was men huiverig voor hem vanwege zijn dogmatische opvattingen? Bouwman schrijft: „Naar vermoed wordt was de reden hiervan, dat de Synode de oude tegenstelling van de Brummelkampianen en de Van Velzianen niet weder wilde voeden, en daarom een jonge man, die buiten de groepen die wel eens in botsing geweest waren, en die tevens een bekwaam man was, aanwees. Hoe dat zij — zo gaat Bouwman verder — van achteren is het gebleken dat de keuze een gelukkige geweest is. Door zijnen arbeid heeft hij een krachtigen en gezonden invloed geoefend op de ontwikkeling van de Chr. Gereformeerde kerk, en heeft hij een groot aantal jonge menschen gevormd, die, trouw vasthoudend aan Gods Woord en de belijdenis, de Chr. Gereformeerde kerk hebben groot gemaakt.” 80

De Cock werd zo de tweede dogmaticus van „Kampen”. De Haan was de eerste. Gedurende ruim twee en twintig jaar, namelijk tot de komst van Prof. Dr H. Bavinck in 1883, heeft De Cock dit onderdeel van de theologie in Kampen gedoceerd.


*

Een typisch kenmerk van het door De Cock gegeven onderwijs was het strikt confessionele karakter ervan.

De Cock aanschouwde dag in dag uit in de Ned. Herv. Kerk de desastreuze gevolgen, welke het loslaten der belijdenis voor de kerk met zich mee brengt. Bovendien had |90| hij in de eigen kerkelijke gemeenschap de kerkverwoestende invloeden ervaren van het canoniseren van allerlei dogmatische ideeën en constructies en het zich op grond daarvan tegen elkaar afzetten van de broeders. Geleerd daardoor, beschouwde De Cock het als een hoofdmoment van zijn onderwijs de studenten, en via hen de kerken, te doordringen van de noodzaak ener gezonde, klassiek-gereformeerde confessionaliteit.

Gispen typeerde De Cock’s arbeid in dezen eens op voortreffelijke wijze aldus: „In den strijd en drang der geesten, waarin de Kerken der Scheiding zoolang en zoo ernstig gewikkeld waren, en in de worsteling tusschen methodisme en dogmatisme, handhaafde hij een gezond confessionalisme, zich stipt houdende aan de in de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk uitgedrukte leer, gepaard met zijne voorliefde voor nuchtere duidelijke exegese der Heilige Schrift en heeft onschatbare verdiensten voor ons kerkelijk leven en onze kerkelijke ontwikkeling.” 81

In verband met De Cock’s bijdrage in de discussies over de verhouding tussen prediking en uitverkiezing — namelijk om die in breder verband en in het juiste perspectief te zien en zo op de juiste waarde te taxeren —, is het nodig eerst een en ander over De Cock’s visie op de confessie mee te delen.


De Cock spreekt in zijn geschriften dikwijls over de confessie, haar karakter, gezag, waarde enz. Men kan zeer goed merken, dat hem een juiste visie op de belijdenis bizonder ter harte gaat.

Als echt gereformeerd theoloog begint hij zijn bespreking van het karakter van de confessie steeds met een principiële relativering daarvan ten opzichte van de Heilige Schrift. Hij accentueert namelijk steeds weer, dat een confessie nooit regel, maatstaf, kenbron van het geloof kàn of màg zijn. Dat is immers alléén het Woord van God. De kerk leeft alleen uit dat Woord en heeft alleen dat Woord van God tot absolute norm voor haar leven in al zijn uitingen. |91|

Wij leraren en kwekelingen van de Theologische School, zo verklaarde De Cock in zijn eerste rectorale rede, „zouden ontrouw worden aan de gemeenten, indien door ons iets werd geleerd, dat in strijd is met dat Woord. Met het woord Gods zeg ik. Ik weet wel, dat deze uitdrukking, vooral in onze dagen, bij velen zeer onbestemd wordt gebezigd en van eene zeer elastieke beteekenis is, doch ik bezig haar in den meest bepaalden zin, in dien zin, waarin zij door de Gereformeerde Kerk altijd is genomen, waarin zij ook door de Afgescheidenen genomen wordt.”

Op deze verklaring laat De Cock dan onmiddellijk volgen: „Liever zeg ik dit, dan dat ik zeggen zou: wij zijn geroepen niets anders te leeren, dan in de formulieren onzer Kerk geleerd wordt. De formulieren onzer Kerk toch zijn niet de grond, waarop ons geloof gebouwd moet worden; zij zijn dit evenmin voor de gemeente. Eene kerk, die haar geloof op de formulieren bouwt, is ontrouw aan het woord Gods, en eene school, die hare leer uit de formulieren put en daardoor zoekt te staven, zal zich schuldig maken aan de verwerping van Hem, Die gezegd heeft: „Een is uw Meester”.” 82

Op dit aambeeld blijft De Cock hameren.

Nooit, zo verzekert hij, mag de belijdenis als een „geloofsregel” worden gezien. De opstellers ervan hebben daar zelf uitdrukkelijk tegen gewaarschuwd. Als regel des geloofs erkennen ware gereformeerden alleen de Heilige Schrift. 83 Belijdenisschriften mogen nimmer gelden „als voorschriften van het geloof, zij zijn niet de norma (regel), waarnaar het geloof zich heeft te regelen, maar zij zijn alleen de uitdrukking van het geloof der kerk.” 84 „Kenbron en toetssteen der waarheid is en blijft voor de Gereformeerde kerk het Woord Gods.” 85 Daarom geldt bij de beantwoording van de vraag „Wat is waarheid?” nooit „een beroep of eene verwijzing naar de Belijdenisschriften. Deze geschriften zelve verwerpen immers alle menschelijk gezag in zaken der waarheid en zouden het ten zeerste wraken indien iemand meende te mogen zeggen: Het staat in de belijdenis en op dien grond is het |92| waar. Art. 7 der belijdenis is in dezen zo beslist mogelijk. Het zegt: „Men mag ook geene menschenschriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke schrifturen.” Aan de Heilige Schrift alleen komt ter laatste instantie toe te beslissen over hetgeen waar of onwaar is. Aan hare uitspraken alleen zijn wij gehouden. Bij de beantwoording van deze vraag is het antwoord van ieder gereformeerde: Niet de Belijdenis der kerk, maar het Woord Gods alleen is ons kenbron en toetssteen der waarheid.” 86


Hoe De Cock dit precies bedoelt, wordt goed duidelijk uit wat hij b.v. over de Heidelberger Catechismus opmerkt.

De Catechismus van Heidelberg, zo verzekerde hij, „is te houden voor een menschelijk werk. Noch de keurvorst, die het bevel gaf om hem te vervaardigen, noch de mannen, die hem opstelden, noch zij, die hem nazagen en goedkeurden, waren onfeilbaar. De belofte van de leiding door den Geest der waarheid was hun niet gegeven in den zelfden zin als die gegeven was aan de Apostelen des Heeren. Hoe geleerd en godvruchtig ook, zij waren niet boven de mogelijkheid om te dwalen verheven. Daarom kan van den Catechismus niet gezegd worden wat Petrus zegt van de Profeten: „de heilige mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken;” of wat Paulus zegt van de Schriften des Ouden Verbonds: „Alle Schrift is van God ingegeven.” Wij zeggen daarom ook: dat de Catechismus niet anders is dan een feilbaar geschrift. Hij mag ons niet strekken om er ons geloof op te gronden en onzen wandel naar te regelen. In zaken van het geloof mogen wij geen anderen regel doen gelden dan het eeuwig blijvend woord onzes Gods. Wij mogen niets aannemen omdat de Catechismus het zegt; alleen het getuigenis Gods behoort ons geweten te verbinden.” 87

De Cock gelooft daarom ook niet, „dat de Catechismus volstrekt onmisbaar is voor de gemeente des Heeren, zoo dat de kerk met het behouden of verliezen van den Catechismus van Heidelberg staat of valt. Neen! de gemeente heeft een anderen, een vasteren grondslag. Meer dan 1500 |93| jaren bestond de Christelijke kerk, voor dat deze Catechismus werd opgesteld; ook nu nog zoude de kerk zonder hem kunnen staan. De gemeente onzes Heeren Jezus Christus is gebouwd op een anderen rotssteen, op den onveranderlijken rots der eeuwen, op Jezus Christus den Heere, die gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde blijft.” 88

Principieel gezien is dus de Heidelberger Catechismus, en zijn ook alle andere belijdenisschriften, menselijke, feilbare, en voor de kerk van Christus niet volstrekt onmisbare geschriften.


Het spreekt bij deze stand van zaken vanzelf, dat de belijdenisschriften ook veranderlijke geschriften zijn.

Een kerk, aldus De Cock, „die in hare belijdenisschriften het uitspreekt, dat „alle menschen uit zichzelven leugenaars zijn en ijdeler dan de ijdelheid zelve,” en „dat zij van ganscher harte verwerpt al wat met den onfeilbaren regel — het woord Gods — niet overeenstemt,” kan onmogelijk beweren,dat hare symbolen onveranderlijk zouden zijn. De Gereformeerde kerk zou dan ook, krachtens hare eigene belijdenis, verplicht zijn hare Symbolen te veranderen, zoodra het bewezen werd, dat het een of ander harer Symbolen niet overeenstemde met den onfeilbaren regel.”

Uiteraard is zulk een herziening en verandering van de belijdenis een zeer belangrijke en veelomvattende arbeid. Ze vergt een zo omvangrijke „voorbereiding”, dat ze door één enkele synode nooit ten volle kan worden verricht. Ze mag voorts ook nooit alléén door een synode tot stand worden gebracht. Want „de stem der gemeente moet vooraf gehoord worden.” Al is in niet één kerkorde vastgesteld op wat voor wijze een verandering in de kerkelijke symbolen eventueel moet tot stand komen, de weg, welke daarbij moet worden ingeslagen, is „duidelijk genoeg aangewezen door wat men het algemeene kerkrecht noemen kan. Zijn de Symbolen niet het eigendom eener Synode, noch dat der leeraren, maar van de gemeente, dan behoort die gemeente gehoord te worden alvorens er verandering gebracht kan worden |94| in haar wettig eigendom. Volgens de beginselen van de Gereformeerde kerkregeering doet zich die gemeente hooren door hare opzieners, die in de kerkeraden, classis en provinciale vergaderingen afzonderlijk beraadslagen en zich ten laatste gemeenschappelijk uitspreken in de Synode. Daarom zou alleen langs dezen weg eene verandering in de Symbolen wettig tot stand gebracht worden en elke andere weg zou miskenning wezen van het recht der gemeente en revolutionair. Van tweeën één: òf de gemeente moet beschouwd worden minderjarig te wezen, en ontvangt dan uit de hand harer geleerden en leeraren eene belijdenis, die zoo dikwijls als zij het goed oordeelen wordt veranderd; òf de gemeente is meerderjarig, is zich haar geloof bewust en heeft het recht dat in haar eigene zaak hare stem mede gehoord worde.” 89

Zo is de herziening van de belijdenis dus een zeer belangrijke en veelomvattende aangelegenheid. Heel de gemeente is daarin betrokken en moet daarin betrokken worden. Maar hoe dat ook zij: principieel is en blijft een belijdenis, naar De Cock’s overtuiging, een menselijk en daarom feilbaar en daarom ook veranderlijk geschrift. De Cock wil zelfs graag „onder de eersten gerekend worden, die het recht der kerk, om die geschriften te herzien, handhaven.” En hij stemt zelfs toe, „dat de Gereformeerde kerk aan Rome gelijken zou, indien zij beweerde, dat èn de inhoud èn de vorm harer Belijdenisschriften onveranderlijk zijn.” 90


Zo is dus de belijdenis een menselijk, feilbaar, veranderlijk geschrift. Ze staat in waarde, gezag, noodzakelijkheid oneindig ver beneden de Schrift.

Maar tegelijk betoogt De Cock, dat een belijdenis toch ook grote waarde bezit. Want het is mogelijk, dat de kerk in een belijdenis de waarheid Gods, de boodschap der Schriften juist weergeeft. En met de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken is dat naar zijn overtuiging inderdaad ook het geval. In de drie formulieren van enigheid hebben deze haar geloof in de Schrift zó uitgesproken, dat die „in alle delen” de leer der Schrift zuiver vertolken. |95|

De Heidelberger Catechismus, welke De Cock, zoals we reeds vernamen, als een „menschelijk werk”, een „feilbaar geschrift” kwalificeerde, wordt daarom door hem tegelijk ook als weergave van de Schriftinhoud, „wat den inhoud der leer betreft” voor een „feilloos geschrift” gehouden en aanvaard. Wij beweren niet, zo gaat hij dan verder, „dat hij, wat den vorm en wijze van uitdrukking betreft, boven alle bedenking en verbetering zelfs, zoude verheven zijn, of gezegd zoude kunnen worden, in alles aan de eischen van onzen tijd te beantwoorden; ofschoon wij ook in dit opzigt erkennen, dat hij weinig berispelijks heeft, en uitmunt boven vele, indien niet boven al de werken van die dagen. De voortreffelijkheid in dezen is zelfs door velen, die met den inhoud zich niet vereenigen, erkend, en wij achten een verwijzing naar de negende en tiende Zondagsafdeeling voldoende om onze bewering te staven. Mannen, die nog niet verlicht genoeg waren om alle Schriftgezag te verwerpen, maar toch te verlicht zich zelven oordeelden, om met den inhoud van den Catechismus zich te vereenigen, hebben erkend, dat het anderen nog niet is gelukt, eene in allen deele zoo voortreffelijke beschrijving te geven van de Schepping en Voorzienigheid Gods.” 91 „De leer van den Catechismus is de leer, door God ons in zijn woord geopenbaard. Uit dat woord geput, is zij daarop gegrond, en vindt daarin haar vastheid en steun. Drie honderd jaren heeft de Catechismus gestaan, en aanvallen van allerlei aard verduurd. Zegevierend is hij tot nog toe die allen te boven gekomen, en wij vertrouwen, dat, zoolang de bijbel als het woord Gods zal worden erkend, het woord van den godvruchtigen keurvorst zal worden bevestigd, die, toen hij, ter verantwoording geroepen, in eene vergadering van den keizer en zijne rijksgrooten stond, aldus sprak: „Wat mijnen Catechismus betreft, dien erken ik en belijd ik. Ook is hij aan den rand zoo met gronden en bewijzen uit de Heilige Schrift versterkt, dat hij alle pogingen der godgeleerden, om hem te weerleggen heeft verijdeld, en, met Gods hulp verijdelen zal”.” 92 |96|

De Cock wijst er voorts op, dat het voor de kerk onzer dagen noodzakelijk is een belijdenis te hebben en te handhaven.

Een belijdenis toch dient de kerk „tot een kort begrip van de leere des geloofs die zij erkent en belijdt.” Zonder te willen beweren, dat dit de enig mogelijke verklaring daarvan is, lijkt het De Cock toch toe, dat Paulus, in zijn tot Timotheus gericht woord: „Houd het voorbeeld der gezonde woorden,” er reeds op doelt, dat zo’n kort begrip aan Timotheus was overgeleverd.

De gemeente, zo gaat De Cock verder, „is eene belijdende, zij is eene getuigende gemeente. Voor zich zelve behoort zij te weten wat zijgelooft. Ook is het hare roeping te zorgen, dat de wereld buiten haar dit wete.”

Ongetwijfeld, en als steeds accentueert De Cock dat ook nu weer, „de Heilige Schrift en die alleen wordt erkend de grondslag te zijn van de leere des geloofs, doch, bij de alom heerschende spraakverwarring, is eene verwijzing naar de schrift thans geene onderkenbare banier. Bijna allen die zich Christenen nomen, beroepen zich op den bijbel, en trachten een of ander bewijs uit de Schrift voort te brengen. Door eene algemeene verwijzing naar de Schrift, blijkt het nog niet aan de wereld wat de gemeente belijdt. Maar zij geeft getuigenis, wanneer zij de leer die zij belijdt, formuleert en openbaar maakt, en als eene banier omhoog heft.”

Maar er zijn nog andere redenen waarom de kerk een belijdenis nodig heeft.

In de kerk zijn immers altijd „kwaden onder de goeden vermengd. Mannen, die naar verandering staan, naar nieuwigheden hunkeren, die de gezonde leere verlaten en ketterijen bedektelijk trachten in te voeren.” Dat verzekerde de apostel Paulus reeds aan de ouderlingen van de gemeente te Efeze. Het ontdekken van deze lieden „valt niet zoo gemakkelijk zonder eene belijdenis.”

Voorts „is eene gemeente, zonder eene door haar erkende belijdenis, bloot gesteld aan allerlei verwarring van begrippen, en worden in haar eigen boezem de meest strijdige beginselen voorgestaan en verdedigd. Overeenstemming |97| des geloofs wordt alsdan te vergeefs gezocht onder leeraars en leden van dezelfde kerkgemeenschap.”

Bovendien is „het verpligtend gebruik maken” van de belijdenis voor de „leeraars” wenselijk, „dewijl zij hierdoor worden gedrongen, voortdurend zich in de leere des geloofs te oefenen.”

Ten slotte is het hebben van een belijdenis nodig voor de gemeente, „opdat zij niet aanden willekeur der leeraren worde overgelaten, en gedurig de meest verschillende leerstellingen, in haar eigen gebouw, van denzelfden kansel, hoore verkondigen.” 93


Zoals van zelf spreekt heeft de belijdenis der kerk ook gezag. Geen goddelijk, geen absoluut gezag. Maar ongetwijfeld toch ook gezag.

Een confessie is immers „langs wettigen weg” door de kerk „erkend de uitdrukking te zijn van hetgeen zij gelooft en belijdt de waarheid te wezen.” Zo zijn de confessies geschriften; waarin de kerk „der wereld toont wat zij gelooft en met welker inhoud zij de instemming vordert van allen, die zij in haar midden als voorganger der gemeente erkent.” 94

Uit de wijze waarop speciaal de drie formulieren van enigheid als de belijdenis der gereformeerde kerken werden vastgesteld, blijkt volgens De Cock duidelijk:

„1° dat de belijdenisschriften door de Gereformeerde kerk nooit als geloofsregel zijn beschouwd;

2° dat de belijdenisschriften het geloof der kerk uitdrukken;

3° dat de kerk door de omstandigheden er toe geleid is (namelijk om zich te verdedigen tegen laster, tot verdediging der eenheid, met het oog op het onderwijs der kinderen, tot afweer van ketterij — C.V.) om haar geloof, op deze wijze geformuleerd, openbaar te maken in de wereld;

4° dat de kerk, wetende wat zij gelooft, en waarom zij alzoo gelooft, van allen die haar wenschten te dienen als leeraren, of ook als hoog-leeraren enz . . . eene verklaring vorderde van hartelijke overeenstemming met de |98| door de kerk beledene leer, en tevens eene belofte van voortdurende getrouwheid aan die leer, tot dat men van het tegendeel aan de kerk kennis zou gegeven hebben.” 95

Omdat het er met de belijdenis der kerk zo voorstaat, moeten allen, die in enig ambt de kerk dienen, getrouw aan de belijdenis spreken, leren, prediken.

Verlangt gij te weten, zo sprak De Cock eenmaal, „wat ik houde voor de leer, ons in het woord Gods geleerd, welke leer ik erken met dat woord overeen te stemmen? leert dan de formulieren der Gereformeerde kerk, en in dezen vindt gij uitgedrukt wat ik als waarheid erken, wat ook door onze Kerk als waarheid erkend wordt. En in dit opzigt schroom ik dan ook niet te zeggen, dat onze School geroepen is, zich te houden aan de leer, in onze formulieren uitgedrukt.

Wij achten ons gelukkig, in wat de leer der zaligheid en der godzaligheid betreft niet in het onzekere te zijn, niet steeds met Pilatus te moeten vragen: „Wat is waarheid?”

De formulieren onzer Kerk zijn beslist, en hij, die ze heeft onderzocht en getoetst aan het Woord Gods, mag ook zeggen met de inwoners van Samaria: „wij gelooven niet meer om uw zeggen, want wij zelve hebben Hem gehoord!”

De leer, in de formulieren uitgedrukt, behoort daarom door ons te worden beleden en beleefd. Voor haar behooren wij pal te staan en te strijden, hare belijders moeten wij lief hebben, hare tegensprekers wederstaan, en aan de verbreiding van hare kennis arbeiden.

Dat is de roeping, ons door de Kerk opgedragen. Laat ik liever zeggen: de Heere der Kerk heeft ons hiertoe geroepen.” 96


Voor het verstaan van De Cock’s opvattingen en onderwijs is het ten slotte vooral van belang te letten op wat hij opmerkt omtrent het karakter van een confessie. Hij heeft zich ook daaromtrent zeer duidelijk en beslist uitgesproken.

De belijdenis, zo schreef hij, is een „eenvoudig en duidelijk” geschrift. „Geen wijsgeerig betoog of iets wat naar |99| dubbelzinnigheid zweeft wordt er in gevonden.” 97 „De belijdenis beweegt zich niet op filosofisch gebied, maar op dat der werkelijkheid. Niet om afgetrokken bespiegelingen is het haar te doen, maar om datgene wat den mensch aangaande God en de eeuwige zaligheid der zielen te kennen noodig is.” 98 Ze is een „uitdrukking”, een „belijdenis” van „het geloof des harten”. Ze werd opgesteld „zonder de bedoeling om een wetenschappelijk, welgeordend en goed ineensluitend geheelder godgeleerdheid te geven.” 99 Het is, naar De Cock’s overtuiging, „eene der voortreflijkheden van onze Belijdenisschriften, dat zij zich vergenoegen leerjongens Christi te zijn en dat zij het niet beproefd hebben over alles een uitspraak te doen. Veel wat door afzonderlijke godgeleerden geacht werd en ook nog wordt van zeer groote beteekenis te zijn, wordt er te vergeefs in gezocht.” 100

Uit deze kijk op het karakter van de belijdenis vloeit nu als vanzelf voort, dat conclusies, welke men uit de confessie en haar uitspraken trekt, per se géén confessioneel gezag hebben. De Cock zegt dat nadrukkelijk. „Wat men als logische konsekwentie uit de formulieren heeft afgeleid,” zo verzekerde hij, „mag ons niet leiden, en geen gereformeerde . . . zal willen erkennen, dat hij verplicht zou zijn de gevolgtrekkingen uit de formulieren afgeleid als leer der gereformeerde kerk te erkennen.” 101

Wanneer dat geschiedt vervalt men als van zelf in het kwaad van het dogmatisme. Dat is het bedrijf, waarbij men „de Christelijke geloofsleer, tot in de kleinste bizonderheden, wetenschappelijk en beredeneerd vaststelt, en zelfs datgene op hoogen toon beslist, wat in de Schrift onbeslist is gelaten.” 102 Van dit dogmatisme is De Cock hartgrondig „afkeerig”. En evenzo van dat dogmatisme, waarbij men eigen geloofsuitdrukking zo verabsoluteert, dat men van oordeel is „dat er geen zaligheid is dan voor hen, die hunne geloofsovertuiging uitdrukken in de formulieren der gereformeerde kerk.” Op deze verklaring laat hij evenwel aanstonds deze woorden volgen: „Maar evenmin kan ik goedkeuren dat ongereformeerde voorstellingen met den evangelischen vlag ingevoerd, als bijbelsche |100| waarheden worden verkondigd, tenzij dat het onbijbelsche van de gereformeerde leer vooraf bewezen zij.” 103


Zo is, kort samengevat, De Cock’s visie op de belijdenis der kerk.

Voor hem is het woord Gods in het leven der kerk en der gelovigen het één en het al. Het komt er voor de kerk vóór alles, ja, ten principale alléén op aan, dat zij leeft uit het geloof in het levende woord van God.

Toen men in de vorige eeuw steeds weer beweerde, dat „de Gereformeerden” bij de formulieren „zwoeren”, kwalificeerde De Cock dat met diepe verontwaardiging als „lastering”. 104

Gods woord is regel, maatstaf, kenbron van het geloof. Uit dat woord wordt de kerk geboren, uit dat woord leeft ze, naar dat woord handelt en spreekt ze.

Een belijdenis is het niet-wetenschappelijke, eenvoudige, duidelijke woord, waarin de kerk haar geloof in Gods woord uitspreekt en waaraan allen die in de kerk dienen, en ook alle leden daarvan, gebonden zijn, waaraan ze zichzelf vrijwillig gebonden hebben.

Maar het woord is bovenal.

„Aan dat woord ons zelven en al onze begrippen te onderwerpen, dat is roeping; en wij mogen er niet van terugdeimen, indien het bewezen werd noodig te zijn, geheel onze dogmatiek te herzien en er alles uit te verwijderen wat door dat woord niet kan bewezen worden. Dat woord is dan ook het eerste en het laatste wapen, dat in elken strijd, tegen elken aanval moet gebezigd worden.” 105

Reformatie der kerk is nu uiteraard ook alleen dit, dat het woord Gods daarin in ieder opzicht tot heerschappij komt. Zo was de Afscheiding in laatster instantie ook niet anders dan een metterdaad en alomvattend erkennen van het woord des HEREN als het licht, het leven, de norm en de kracht der kerk. „Onderwerping aan het Woord Gods, aan dat Woord alleen — ziet daar . . . het doel der afscheiding aangewezen. In dit ééne toch ligt alles opgesloten, dewijl dat woord ons beveelt, de waarheid aan te kleven, ons te vereenigen met allen, |101| die uit de waarheid zijn, te getuigen tegen elke afwijking, geene gemeenschap te oefenen met hen, die aan dat Woord Zich niet onderwerpen, en al onze krachten aan de verbreiding van die waarheid te wijden.” 106


*

Over de plaats, welke de leer der uitverkiezing in de prediking moet innemen, heeft De Cock zich duidelijk uitgesproken in zijn rectorale rede uit het jaar 1868.

Deze oratie was in de toenmalige kerkelijke en theologische situatie zeer merkwaardig en opvallend. De Cock zoekt en geeft daarin namelijk een antwoord op de vraag: Is de leer der absolute Predestinatie uitgangspunt of resultaat van de leer der Gereformeerde Kerk? 107

De formulering van deze vraag kan misverstand wekken. Zij is namelijk niet onberispelijk. Ze omschrijft het probleem, waarmee De Cock zich bezig houdt, niet zó, dat zijn werkelijke bedoeling en de zakelijke strekking van zijn betoog daardoor duidelijk en precies wordt gedefinieerd.

Als men het door De Cock in de titel van zijn rede omschreven thema stipt naar de letter opvat, krijgt men immers de indruk, dat hij de vraag stelt, of de leer der gereformeerde kerken uit de idee van een dubbele praedestinatie is afgeleid, of althans onder de heerschappij van deze praedestinatie-idee staat — dan wel, of, omgekeerd, die dubbele praedestinatie uit de kerkleer moet worden afgeleid, of althans daaruit uiteindelijk logisch noodwendig resulteert.

Maar zo is De Cock’s bedoeling juist ganselijk niet. Hij wil van generlei deductie vàn de leer der kerk uit die der praedestinatie, noch ook, omgekeerd, van de leer der praedestinatie uit de leer der kerk weten!

We hoorden reeds hoe gereserveerd De Cock tegenover iedere deductie en consequentie uit de belijdenis — daarin is immers de kerkleer geformuleerd — staat. Ook, en vooral, ten aanzien van de leer der praedestinatie wil hij ernst maken, en doet hij dat ook metterdaad, met zijn overtuiging, dat de belijdenis niet geeft, noch ook geven kan, „afgetrokken bespiegelingen”, maar „eenvoudig” en |102| „duidelijk” datgene uitspreekt, wat de mens „aangaande God en de eeuwige zaligheid der zielen te kennen noodig is”; dat zij een eenvoudige en duidelijke „uitdrukking” is van „het geloof des harten” en beslist niet de bedoeling heeft „een wetenschappelijk, welgeordend en goed ineensluitend geheel der godgeleerdheid te geven.”

Wat De Cock in deze rede beoogt, en ook metterdaad doet, is zelfs precies het tegenovergestelde van het deduceren en concluderen uit de confessie of uit één of meer theologische stellingen.

De Cock keert zich daarin namelijk vooreerst en met alle nadruk tegen het altijd weer in de kerk opduikend streven om de leer der kerk, en dan speciaal die der Gereformeerde Kerken, om te smelten in een door één grond-idee, één grondprincipe, beheerst dogmatisch systeem.

Maar daarnaast heeft De Cock ook op nog wat anders het oog.

Hij kende van nabij de nood van de duizenden, die gefolterd werden door de, van Christus, het Evangelie en het geloof in de Christus losgemaakte, vraag: ben ik wel uitverkoren? En wier geestelijk leven zich nu concentreert in het krampachtige zoeken naar een antwoord op deze beangstigende vraag door het speuren naar ervaringen, bevindingen, kentekenen, stemmen, enz., waaruit men hoopt te weten te komen, dat men inderdaad uitverkoren is en dus ook de zaligheid zal beërven.

De Cock heeft de vraag waar het hem om ging dus niet bijster gelukkig geformuleerd. Maar, nog eens, waar het hem om te doen was is in zijn rede overduidelijk. Het gaat hem er namelijk om na te gaan, welke „plaats” de leer der uitverkiezing in de confessie, en dus in de leer der kerk, inneemt.

Natuurlijk wordt met het woord „plaats” in dit verband weer niet zonder meer een „locale”, een „ruimtelijke”, of ook een „tijdelijke” plaats bedoeld. De Cock is waarlijk niet zo naïef, dat hij een onderzoek gaat instellen naar het nummer van het artikel der confessie, of van de „zondag” van de catechismus, waarin over de verkiezing gesproken wordt! |103|

Neen, het gaat hem er om uit te vinden in welk verband en op welke wijze de leer omtrent de uitverkiezing in het geheel der kerkleer voorkomt. Welke plaats die inneemt in de structuur daarvan. Of, anders gezegd, hoe ze vervlochten is in het geheel daarvan.

Daarbij gaat De Cock er van uit, dat de leer der kerk, ook en juist zoalsde leer der uitverkiezing in haar is ingeweven, een zuivere weergave is van de boodschap der Heilige Schrift. De diepste tendentie van De Cock’s vraag is daarom na te gaan, hoe het woord van God omtrent zijn eeuwig verkiezend voornemen is vervlochten, ingebed, in het gehéél der openbaring, in het gehéél van het woord des Heren. En, in onlosmakelijk verband daarmee, welke „plaats” dat woord omtrent Gods praedestinerende wil nu ook moet innemen in de kennis en het leven des geloofs van het volk Gods.


Om een antwoord te vinden op de door hem gestelde vraag, onderzoekt nu De Cock wat de drie formulieren in deze zeggen. Alléén wat in die formulieren staat. Want alleen wat in haar belijdenisschriften staat is de leer van een kerk. Ter „beoordeeling van de leer eener kerk” mogen daarom alleen die geschriften worden geraadpleegd, waarin die kerk zèlf „zich heeft uitgesproken”. Een kerk toch, aldus De Cock, „kan nooit verplicht worden als haar gevoelen te erkennen, alles wat door hare leeraren of geleerden, vroeger of later, gezegd of geschreven is. De gereformeerde kerk in hare Synode te Dordrecht vertegenwoordigd, heeft dit uitdrukkelijk verklaard en zich er tegen betuigd, dat het geloof der gereformeerde kerk uit andere geschriften, dan de door haar aangenomene, zou worden beoordeeld.” Ter beantwoording van de door hem gestelde vraag, vraagt De Cock daarom ook niet „wat een Zwinglius, een Calvijn, een Gomarus, een Witsius of anderen gezegd en geleerd hebben, maar wat de formulieren of belijdenisschriften der gereformeerde kerk zeggen.” 108


Allereerst houdt De Cock zich dan met de Nederlandse |104| Geloofsbelijdenis bezig. Deze is zowel wat „de tijd der vervaardiging”, als „de orde van erkenning” betreft de eerste en „daarom tot ons oogmerk van het grootste belang.” Als er „tusschen haar en de twee andere geschriften een wezenlijk verschil werd bevonden, dan zou zij alleen geraadpleegd moeten worden.” Bestaat er evenwel geen wezenlijk verschil tussen de drie nederlandse gereformeerde confessies, dan behoudt de Nederlandse Geloofsbelijdenis toch „wegens hare oudheid en eerstheid den eersten rang.” 109

Deze belijdenis begint nu met uit te spreken wat de kerk „gelooft aangaande God.” Daarna „wijst zij ons op de middelen waardoor God gekend wordt” en doet ons „de waarde dier middelen kennen.” Vervolgens spreekt ze weer over God, Namelijk over Hem, zoals Hij „zich in zijn woord heeft geopenbaard” en „erkent” Hem dan als „de Schepper van hemel en aarde, van engelen en menschen” en als „de onderhouder en bestuurder van allen en van alles.” Meer in het bijzonder „behandelt zij voorts de leer des menschen, de betrekking waarin hij tot God stond, en de ellende waarin hij zich door de zonde gestort heeft.” En zie, pas als de belijdenis dit alles heeft genoemd, of, beter gezegd: pas als de kerk dit alles heeft beleden, gaat zij spreken over de verkiezing, op de wijze zoals dat in artikel zestien van deze belijdenis geschiedt.

Met alle nadruk wijst De Cock er nu op, dat de kerk de uitverkiezing belijdt, nadat zij gesproken heeft over „de leer aangaande de ellende” en vóórdat zij gaat spreken over „de leer der verlossing.” Wat zij hierdoor heeft willen uitdrukken is volgens De Cock duidelijk. Zij belijdt immers door zo te spreken, dat „de zonde is door den mensch”, maar „de verlossing uit en door God”; dat „moedwillige ongehoorzaamheid de oorzaak is des verderfs”, maar dat „de vrije genade onzes Gods oorzaak is der behoudenis”. „Dit en niet anders — zo verzekert De Cock — is het wat de belijdenis hier zegt.” En dat wordt later in de belijdenis nog ten overvloede bizonder „duidelijk en krachtig” „ontwikkeld”. „In de verlossing openbaart God zich zooals Hij is d.i. barmhartig en rechtvaardig”, zo verzekert de |105| belijdenis, „en zij erkent hiermede, dat de verlossing, door het evangelie ons bekend gemaakt, een werk Gods is voor den mensch en ook in den mensch.”

Dit werk Gods is voorts een werk van Gods genade. De belijdenis leert uitdrukkelijk, dat de ellende van de mens haar oorzaak vindt in de mens zelf, maar dat de verlossing alleen en uitsluitend het werk is van Gods genade. De catechismus en de dordtse leerregels leren precies hetzelfde. „De drie belijdenisschriften onzer kerk stemmen hierin volkomen overeen, dat zij de ellende van den mensch aan den mensch zelven, maar de redding en behoudenis van den mensch aan God toekennen. Gods genade, zijne vrije genade is de eenige oorzaak van het zalig worden, van het gelooven, van den weg om tot het geloof te komen en van het besluit, waarbij God bepaald heeft dit alles te schenken. Hierom is dan ook de uitdrukking vrije genade geene tautologie. Het is waar, genade is gunst en eene gunst is vrij, omdat zij anders zoude ophouden eene gunst te zijn, maar de uitdrukking vrije genade wijst aan, dat er in den mensch wien de gunst bewezen werd niets gevonden werd, waarom hem die gunst werd betoond, of dat tot die gunstbetooning aanleiding heeft kunnen geven.”

Maar terwijl de belijdenis dit accentueert, is er in haar geen spoor van te ontdekken, dat zij „de leer der verkiezing” tot „uitgangspunt” maakt van „hare geloofsleer in ’t algemeen.”

Zeker, vele dogmatici, en dan vooral onder de „latere”, hebben „aan de leer der verkiezing” een uiteenzetting over „de besluiten Gods in het algemeen doen voorafgaan.” Maar zoiets zoekt men in de belijdenis „tevergeefs”. In de belijdenis wordt over de leer der besluiten Gods niet eens „uitdrukkelijk” „gehandeld”. En zij heeft „de leer der verkiezing veeleer a posteriori uit de verlossing, dan a priori uit het begrip van God afgeleid.” En omdat de belijdenis dat doet, „prijst” De Cock haar „zeer”.

Hierdoor is nu reeds uit de belijdenis een antwoord gegeven op de door De Cock gestelde vraag. „Wat zich als resultaat kennen doet, kan immers geen uitgangspunt zijn.” |106|

Speciaal in verband met dit moment van de belijdenis verklaart De Cock nu, dat deze zich niet beweegt op „filosofisch gebied”, maar op „dat der werkelijkheid”. Dat het er haar niet om te doen is „afgetrokkenheden” te geven, maar alleen „datgene wat den mensch aangaande God en de eeuwige zaligheid der zielen te kennen noodig is.” Als men daarom bij de ontwikkeling van de leer der zaligheid toch de leer der verkiezing tot uitgangspunt neemt, doet men die belijdenis „voorzeker een groot onrecht” aan. 110


Met de catechismus staat het nu ten aanzien van de in geding zijnde kwestie wezenlijk precies zo als met de belijdenis.

Zeker zijn „methodus docendi”, zijn „wijze van te onderwijzen”, is een geheel andere dan die van de geloofsbelijdenis. Maar wat betreft het bepalen van de plaats van de leer der uitverkiezing in het geheel van de kerkleer, is hij in wezen geheel gelijk aan de confessie.

De catechismus spreekt maar éénmaal uitdrukkelijk over de uitverkiezing. En dan nog slechts „met een enkel woord”. Dat geschiedt in de verklaring van de twaalf artikelen des geloofs. Dat is dus „in het tweede deel van den catechismus, waarin van de leer der verlossing wordt gehandeld.” En wel in het antwoord op de 54ste vraag: Wat gelooft gij van de heilige, algemene christelijke kerk? Daarin wordt immers gezegd, dat de Zone Gods zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en woord vergadert, beschermt en onderhoudt. „Dit is alles”, wat in de catechismus — het leerboek der kerk! — „over de verkiezing gezegd wordt”. Het zal daarom, aldus De Cock, wel „onmogelijk blijven eenige schijnreden te vinden”, op grond waarvan men zou kunnen beweren, dat de catechismus de verkiezing „tot punt van uitgang” neemt bij de ontwikkeling van de leer der kerk. 111


Ten slotte beziet De Cock, in verband met de hem intrigerende vraag, de canones van Dordt.

Boven het eerste hoofdstuk daarvan vindt men reeds |107| aanstonds het opschrift: „Over de goddelijke voorbeschikking”. „Noch de leer der ellende, noch die der verlossing, wordt hier vooraf behandeld.” Die „stukken” volgen in de dordtse leerregels pas later. Het heeft er dus alle schijn van, dat de dordtse vaderen — en dán en zó natuurlijk ook de gereformeerde kerken zèlf — uiteindelijk toch de leer der uitverkiezing tot „uitgangspunt” van hun leerontwikkeling kozen.

Maar, zo verzekert De Cock, dit is „ook hier niet meer dan schijn”.

Vooreerst mag men immers niet vergeten, dat de canones niet „eene volledige belijdenis der kerk” bieden. Zij doen niet meer dan het „verklaren en verdedigen” van „slechts eenige punten der leer”. En dan alleen van die, welke in het begin der zeventiende eeuw bestreden werden. Daarom waren de opstellers van deze leerregels „niet vrij” „in de keus van de orde, waarin zij de betwiste leerpunten op elkander deden volgen.” Zij volgden bij hun leeruitspraken „de Remonstranten op de voet” en „vonden” dus een orde. Bovendien bestonden er voor hen ook geen dwingende oorzaken of redenen, waarom zij die door de remonstranten gevolgde orde zouden verlaten. De vraag van die dagen was immers niet: „In welk verband staan de afzonderlijke dogmata der gereformeerde kerk òf tot elkander òf tot het geheel” der kerkleer. Neen, de vraag van toen was alleen deze: Hebben die in geding zijnde „afzonderlijke dogmata grond in de Heilige Schrift?”

Uit de in de dordtse leerregels gekozen volgorde bij de uiteenzetting van de daarin besproken leerpunten, mag men dus beslist niet de conclusie trekken, dat de uitverkiezing, de „goddelijke voorbeschikking”, het uitgangspunt, het beheersend leerstuk is van de leer der Gereformeerde Kerken.

Maar daar komt in de tweede plaats nog wat bij.

Het is, voor wie het eerste hoofdstuk van de dordtse leerregels overweegt, onmiddellijk duidelijk, dat de opstellers van deze leerregels niet tot de leer der verkiezing gekomen zijn door b.v. een logische deductie uit een of ander Godsbegrip. Neen, zij kwamen daartoe door de |108| overweging van „de verlossing des menschen”, zoals deze in Gods Woord getekend wordt als in de werkelijkheid geschied en geschiedend. Dat wil zeggen „a posteriori”.

Het artikel over de goddelijke voorbeschikking gaat immers uit van het feit, „dat allen in Adam gezondigd hebben”. Voorts wordt er op gewezen, „dat God rechtvaardig zou geweest zijn, indien Hij alle menschen in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde verdoemen.” Vervolgens wordt gezegd, „dat de liefde Gods is geopenbaard in de zending van zijn Zoon, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Daarna wordt er de aandacht voor gevraagd, „dat God goedertierenlijk verkondigers van deze allerheugelijkste boodschap zendt in de wereld, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil, opdat de menschen door hun dienst tot bekeering en geloof in Christus geroepen worden.” Hierop volgt dan de verzekering, „dat zij, die niet gelooven, blijven onder den toorn Gods en dat zij, die gelooven, van den toorn Gods en het verderf worden vrijgemaakt en het eeuwige leven deelachtig worden.” En tenslotte wordt beleden, „dat de oorzaak van dit ongeloof in den mensch is en dat het geloof in Jezus Christus en de zaligheid door hem, eene gave is uit Gods vrije genade.”

Wanneer nu dit alles omtrent God en de mens en de weg der verlossing beleden is, komt uiteindelijk en als van zelf de vraag op: „Waaruit vloeit het voort, dat God den een met het geloof begiftigt en den anderen daarmede niet begiftigt?” En op die vraag is dan het antwoord der confessie: „Uit het besluit Gods”! Dus pas als heel het verlossingswerk Gods in Christus, én het geloof of ongeloof daaromtrent, is beschreven en beleden als waarheid Gods, spreken de dordtse leerregels over het besluit van verkiezing en verwerping. 112


Na op deze wijze de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken te hebben onderzocht, en het gereleveerde resultaat te hebben gevonden, concludeert nu De Cock, dat hij „volkomen gerechtigd” is om te beweren, dat èn de canones, èn de catechismus, èn de geloofsbelijdenis de leer |109| van de verkiezing en de verwerping als „resultaat” heschouwen van wat ze omtrent God, omtrent de mens en omtrent de verlossing belijden. 113

Dat wil zeggen: het besluit van verkiezing en verwerping komt in de belijdenis der kerk niet voor als beheersend principe, als dominerend moment van de leer der kerk. Neen, de leer omtrent het besluit van verkiezing en verwerping is daarin opgenomen als één moment, één onderdeel, één aspect daarvan, één naast vele. Ze is daarin voorts opgenomen, daarin ingeordend, nà de leer omtrent God, omtrent de mens en omtrent diens val en verlossing. En dan zo, dat ze daarin niet voorkomt als het resultaat van een redenering, dus niet als een conclusie of een consequentie van één of meer theologische stellingen — b.v. omtrent het „wezen” en de „eigenschappen” Gods — maar als afgelezen uit het verlossingswerk Gods, als daarin door God zelf en aangewezen en genoemd. In het verlossingswerk namelijk, zoals dat door de Schrift wordt getekend als door God, in Christus, in de tijd tot stand gebracht wordend en daarin nu ook metterdaad deels reeds geschied is en deels nog steeds geschiedt.


Dat men, uitgaande van een bepaalde beschouwing omtrent God, al deducerend „tot de erkentenis van de verkiezing en de verwerping komen kan,” wil De Cock noch „betwijfelen”, noch „ontkennen”. Het is hem bekend, dat er lieden zijn geweest, die gepoogd hebben dat op deze wijze te doen. Zelfs één van de leden van de synode van Dordrecht waagde zich aan dit experiment. Maar De Cock ontkent pertinent, dat de drie formulieren „langs dien weg” daartoe komen.

De Cock verklaart voorts, dat hij er in zijn rede niet over behoeft te beslissen aan welke van de twee genoemde methoden „de eer van de logische konsekwentie moet worden toegekend.” En evenmin daarover, of aan dit verschil in methode niet een veel „groter verschil ten grondslag ligt” dan alleen maar dat van een „methodus docendi”. Maar wel constateert hij met klem, dat de formulieren door het nagaan van de werkelijkheid van Gods, in de |110| historie plaatsvindend, verlossingswerk, zoals dat in de Schrift wordt getekend — en dus a posteriori — er toe gekomen zijn te belijden, dat er verkiezing en verwerping is. En dat daarom de belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken „zoo beslist infralapsarisch zijn”. 114

Zeker, steeds weer werd in de wereld der theologie het streven openbaar de geopenbaarde waarheid Gods in een door één principe, één grondmotief, beheerst systeem te vatten. Als zo’n motief heeft b.v. gefungeerd de rechtvaardiging uit het geloof op grond van de verdienste van Christus; en: Gods volstrekte souvereiniteit in de natuurlijke en zedelijke wereldorde; en: Gods volstrekte opperheerschappij en vrije genade als enige grond der zaligheid. Maar De Cock wil van dit alles niets weten. Want de kèrk heeft van zo iets nooit willen weten. Zij heeft in haar belijdenis niet anders gedaan, en mocht ook in haar belijdenis niet anders doen, dan het naspreken van wat God haar in zijn woord voorzegt. Het construeren van een door één beginsel beheerst theologisch of dogmatisch systeem is „filosofie”. De kerk doet in haar belijdenis niet anders, en màg daarin ook niet anders doen, dan uitspreken „wat zij gelooft aangaande God, den mensch, de toekomst des menschen.” Zij beschrijft alleen de „werkelijkheid”. Zij màg niet anders doen, en doet ook niet anders, dan „als goddelijke waarheid vaststellen, hetgeen door het Woord Gods wordt geleerd.” En zij moet daartoe komen, en is daartoe ook gekomen, langs precies „denzelfden weg, als in dat Woord wordt aangewezen.” 115


Om nu aan te tonen, dat de belijdenis in haar spreken over verkiezing en verwerping „niet anders als goddelijke waarheid heeft vastgesteld, dan hetgeen door het woord Gods wordt geleerd,” èn dat zij daartoe „langs denzelfden weg als in dat Woord wordt aangewezen, gekomen is,” wijst De Cock op twee Schriftplaatsen.

Vooreerst op het woord van de Heiland uit Lucas 10 : 21. Men leest daar: „Ik dank U, Vader! Here des hemels ender aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens |111| geopenbaard; ja, Vader! want alzo is geweest het welbehagen voor U.”

In deze woorden spreekt de Here Christus uitdrukkelijk uit, „dat het welbehagen Gods” de grond daarvan is, dat het met de „aanneming en verwerping van de leer des heils” zó toegaat, als dat toen geschiedde en nog steeds geschiedt.

Het is immers zó, dat „door een en denzelfden prediker” „dezelfde waarheden”, hetzelfde woord, dezelfde boodschap, „aan allen”, en aan die allen „op dezelfde wijze”, wordt verkondigd. Zonder dat de Here Jezus ook maar répt van een „meerdere of mindere geschiktheid” in hen, die het woord „aannemen of verwerpen”, zegt Hij alleen, dat het met dat aannemen en verwerpen „alzoo en niet anders” geschied is naar het welbehagen des Vaders. De „grond voor dit welbehagen” ligt derhalve niet „in de menschen maar in God”. God is het, die het alzó heeft gewild. En de Here Christus heeft die wil van zijn hemelse Vader niet alleen „geëerbiedigd”, maar hem zelfs tot „stof Zijner dankzegging” gemaakt!

Het is nu van groot belang er op te letten, waarin Christus de „aanleiding” vond tot het uitspreken van deze dankzegging. Die lag namelijk niet in „eene rede die Hij zelf gehouden of van een ander gehoord had over hetgene God is en doet”. Neen, die lag in dat wat Hij vernam omtrent de arbeid van de zeventig discipelen, die door Hem waren uitgezonden om te prediken en wonderen te doen, èn in dat wat Hij over de vrucht van die arbeid hoorde. Wanneer die zeventig mannen „het vrolijke woord” hebben gesproken: „Heere! ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uwen naam,” reageert Jezus daarop met de vermaning: „Verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veel meer, dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen.” Daarna, zo vernemen we, „verheugde zich” de Heiland „in de geest”. En, „geheel ingenomen met het heilsplan des Vaders” zoals dat in wat die discipelen gedaan en ervaren hadden openbaar werd, spreekt Hij dan ten aanhoren van zijn jongeren de zoëven geciteerde dankzegging uit Luc. 10 : 21. |112|

Wat we hier bij de Heiland zien is dus dit, dat Hij „in hetgene geschiedt” — dat wil dus zeggen: in de historische werkelijkheid van de prediking en de reacties daarop, de effecten daarvan — aanschouwt de openbaring van de wil, het welbehagen, van zijn Vader. Of anders gezegd: in de in de historie geschiede feiten, dus achteraf, ontdekt Christus het welbehagen van zijn Vader en „eerbiedigt en verheerlijkt” dat. 116


In de tweede plaats wijst De Cock in dit verband op wat Paulus in Romeinen IX-X schrijft.

Paulus begint dat gedeelte van zijn brief aan de Romeinen met de beantwoording van „een niet uitdrukkelijk genoemde, maar toch duidelijkgenoeg aangewezen tegenwerping.” Hij spreekt immers over de zegeningen van de kinderen Israëls, de „geestelijke zegeningen door God hun geschonken. Hunner, zegt hij, is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst Gods en de beloftenissen.” Maar zie, de „werkelijke toestand” van het volk Israël schijnt allerminst te beantwoorden aan die zegeningen en beloften. Het heeft er integendeel alle schijn van, dat God zijn volk heeft verstoten en verworpen. En bij wie dat ziet en overweegt, moet wel de vraag opkomen, of „God in Zijn woord ontrouw is geworden.”

Inderdaad, het lijkt er veel op, dat God zijn woord, aan Abraham en diens zaad gegeven, niet heeft gehouden. Dat zou zonder twijfel zo zijn geweest, indien God zonder meer „aan al de nakomelingen van Abraham zijn heil had toegezegd.” Maar dat was niet het geval. De apostel verzekert: „dat is tegen de geschiedenis”. God heeft immers reeds tot Abraham gezegd: „In Israël zal u het zaad genoemd worden”. Daar begint „dus reeds dadelijk de onderscheiding”. En precies zo was het bij Rebecca. God stelt „den mindere boven den meerdere, den jongere boven den oudere.” Dit kon „partijdig” en daarom „onrechtvaardig” schijnen. Maar dat was toch niet zo. Het is „alweer de geschiedenis, die aan Paulus het antwoord geeft.” Die geschiedenis namelijk, welke door God gekarakteriseerd |113| wordt in het ten aanzien van het volk Israël door Hem tot Mozes gesproken woord: „Ik zal mij ontfermen, diens ik mij ontferm en ik zal barmhartig zijn, dien ik barmhartig ben” (Exod. 33 : 19).

De „feiten uit de geschiedenis”, heel het historisch gebeuren van Gods spreken tot en omgaan met Abrahams zaad èn de reacties daarop van Abrahams nakomelingen; of, anders gezegd, het in de historie plaats vindende „aannemen van den een en het niet aannemen of verwerpen van den ander, doen Paulus uitroepen: „Zoo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods”.” En om dan nader aan te tonen, dat deze conclusie een wettige is, wijst hij bovendien ook nog op „het voorbeeld van Farao”. Ook daarbij onthoudt Paulus zich geheel van „redeneeren” — hoezeer dat „voorbeeld” daartoe gerede aanleiding geeft! Het enige wat de apostel dan doet is het zich beroepen op de „verklaring”, die God zelf geeft van het gebeuren met Farao, deze verklaring namelijk: „Tot ditzelve heb ik u verwekt, opdat ik in u mijne kracht bewijzen zoude, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gansche aarde.”

Natuurlijk voorzag Paulus heel goed, „dat tegen deze feiten uit de geschiedenis vele en velerlei bedenkingen opgeworpen zouden worden.” En ook zag hij ter dege in, dat het onmogelijk is „om de handelingen Gods voor de rechtbank van het menschelijk denken te rechtvaardigen.” Maar dat deert hem niet. Het is hem genoeg, dat „de geschiedenis”, en „in de geschiedenis God zèlf”, spreekt om „alzoo uit de vrijmacht van God te verklaren, dat Hij sommigen gesteld heeft tot vaten des toorns en anderen tot vaten der barmhartigheid.”

Bij Paulus, zo verzekert De Cock dan, vinden we dus geheel „denzelfden betoogtrant” als bij de Here Christus. Het is deze, dat hij „uit de beschouwing van hetgeen werkelijk geschiedt”, komt „tot de erkentenis van de leer der vrijmachtige genade, die tot de genade bestemt, de genademiddelen schenkt en de genade zelve deelachtig maakt.” Of, anders gezegd, de apostel „klimt op uit het werkelijk bestaande tot den in God verborgen wil.” |114|

En De Cock’s conclusie uit dit alles is, dat de formulieren der kerk in hun spreken over de verkiezing en verwerping „geheel in overeenstemming” zijn met de leer van de Heiland en van diens apostel Paulus „èn wat den inhoud der leer èn ook wat de wijze van betoog betreft.” 117


De leer omtrent Gods verkiezend welbehagen, zoals die door de Here Christus en diens apostel Paulus werd gepredikt, is nu en vroeger èn later „door velen aangevallen en bestreden”. Zij is steeds blootgesteld geweest „aan beschuldigingen en lasteringen van allerlei aard”.

De Cock gaat op een paar ervan in.

De eerste is deze, „dat de leer der verkiezing en verwerping noodzakelijk de verantwoordelijkheid van den mensch opheft; het wezenlijk onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad wegneemt, en God tot een oorzaak maakt van de zonde.”

De Cock erkent, dat deze beschuldigingen „niet ongegrond schijnen te zijn”. Hij is daarbij voorts van overtuiging, dat niemand er nog ooit in geslaagd is ten aanzien van de door hem genoemde kwesties „eene voor het menschelijk denken bevredigende oplossing te geven”. Voor hem staat het evenwel óók vast, dat alle mogelijke niet-gereformeerde oplossingen van de gerezen denk-moeilijkheden evenmin afdoende zijn.

Remonstranten uit vroeger en later tijd construeerden b.v. een „voorwaardelijke verkiezing”. Anderen betoogden, dat er geen verkiezing tot zaligheid van individuele personen bestaat. Zij stelden het namelijk zo voor, dat er alleen een verkiezing is „van de massa tot de middelen der genade, tot de kerk” en dat God het voorts aan „de vrije beschikking van den individuelen mensch” overlaat daarvan „tot zijn zaligheid gebruik te maken of die tot zijn verderf te verwerpen.”

Hoe men evenwel ook construeert, de gesignaleerde moeilijkheden verdwijnen daarmee niet, ze worden alleen maar verplaatst. Zo vond met name de vraag of God de zonde niet had kunnen verhinderen allerminst een oplossing. |115|

Als men b.v. betoogt, dat God de zonde niet had kunnen verhinderen zonder tegelijk de vrijheid van de mens te vernietigen, dan komt onmiddellijk de vraag naar voren, of God, omtrent Wie men uiteraard gelooft, dat Hij het misbruik van de vrijheid door de mens heeft voorzien, dan niet „òf den mensch niet had moeten scheppen, of den geschapen mensch door zijne genade niet dadelijk had moeten vernietigen?”

Zolang men erkent, dat de zonde voorwerp is van Gods voorwetenschap, wint men bij de oplossing van de genoemde moeilijkheden niets met een ontkenning van de leer der Gereformeerde Kerk. Het enige wat men zo bereikt is een verschuiving van die moeilijkheden. Ontkent men bij voorbeeld Gods voorwetenschap ten aanzien van de zonde, door te poneren, dat God zich in die wetenschap „vrijwillig heeft beperkt”, dan lijkt het inderdaad, dat men geen grond geeft voorde genoemde beschuldigingen. Maar dat geschiedt ten koste van de „ongerijmdheid”, dat men aan God toeschrijft, „dat Hij iets wat Hij weet niet heeft willen weten”; ja, uiteindelijk „ten koste van alles wat natuur, geschiedenis en openbaring ons van God leeren kennen.”

Maar dat is, aldus De Cock, „een te dure prijs”. En daarom, zo verklaart hij, „aanvaarden wij liever mèt de in Gods Woord geopenbaarde leer de beschuldiging tegen haar ingebracht, dan dat wij ons een God verzinnen, die niet bestaat!”

De Cock gelooft evenwel niet, dat wij „tot een van beide genoodzaakt zijn”. Neen — een oplossing van de moeilijkheden, welke hier voor het menselijk denken rijzen, kan niet gegeven worden. Maar een „bevredigend antwoord” wèl. Dat werd ons reeds door Paulus aan de hand gedaan. Want op de vraag: „Wat klaagt hij dan nog? want wie heeft Zijn wil wederstaan?” — antwoordt deze apostel: „Maar toch, o mensch, wie zijt gij die tegen God antwoordt?”

Om over Gods wil, zoals die zich in de historie manifesteert te kunnen oordelen, zou men „de oorzaak van den goddelijken wil moeten kennen”. Dat is voor een mens |116| evenwel volstrekt onmogelijk. Het zou misschien mogelijk zijn geweest, als die oorgaak gelegen was in iets buiten God. Maar dat is niet het geval. Want er kan voor Gods wil „geen oorzaak buiten Hem gevonden worden”. Omdat de zaken nu zó staan, zouden we, om Gods wil te kunnen doorgronden, dus God zèlf ten volle moeten kennen! Maar daarvan kan in der eeuwigheid geen sprake zijn. Want om daartoe te kunnen komen, zoude mens groter moeten zijn dan God, „dewijl het bevattende altoos grooter is dan wat bevat wordt”. Maar: „een God, kleiner dan wij zijn, wie erkent zulks niet een ongerijmdheid te wezen?”

De Cock eindigt zijn betoog over deze kwestie aldus: Nu de „grond” van Gods wil alleen in God zelf moet gezocht worden, „laten wij het gerust over aan zijne wijsheid, zich eenmaal te rechtvaardigen tegenover den hoogmoed en ijdelen waan der menschen.” En gelovende, „wat de Schrift ons leert van de eeuwige werken des Scheppers, des Bestuurders van hemel en aarde, van engelen en menschen, eerbiedigen wij zijn vrijmacht en zeggen tot al deze beschuldigers: Zult gij, het maaksel Gods, tot God zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Weet gij dan niet, dat de pottebakker macht heeft over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het eene vat ter eere en het andere ter oneere?” 118


Het is zeer de moeite waard om over de pogingen, welke ondernomen werden om de verhouding tussen goddelijke verkiezing en menselijke verantwoordelijkheid logisch doorzichtig te maken, ook nog even Gispen te horen. Hij was in die tijd in theologicis de „alter ego” van De Cock. Men kan wat hij schreef voluit als De Cock’s eigen opvattingen kwalificeren. 119

Gispen schreef in die dagen, dat „de behoefte, die de menschelijke geest gevoelt aan eenheid, en zijn streven om die langs den weg van nadenken en redeneeren te verkrijgen,” volledig geëerbiedigd moet worden. Maar tegelijk stelt hij vast, dat die „eenheid” alleen gevonden kan worden „in Christus” en „door het geloof”.

Ik ben soms geneigd, zo verklaarde hij, „onzen tijd den |117| tijd der gevolgtrekkingen te noemen.” En dat niet omdat de mensen in zijn dagen zo consequent waren! Neen, hij was daartoe geneigd, omdat de „phraseologie” en de „inconsequentie” — „de zinledigheid der woorden en ongelijkheid aan zichzelven” — in het toenmalige theologische bedrijf allerwege duidelijk aan de dag traden. „De nobelste geesten” begonnen het „in woord en daad” uit te spreken, dat het niet mogelijk was op den duur „de wettige gevolgtrekking” van hun stelsel te ontwijken.

In verband daarmee merkt Gispen dan op, dat hij inderdaad ook niet inziet „hoe een mensch, die uit het absolute besluit van God, eerlijk en zonder kunstjes, voortredeneert tot een andere gevolgtrekking kan komen, dan tot het noodlot, waaraan Jupiter zelf onderworpen is.” En evenmin ziet hij in „hoe een mensch, die uit een voorwaardelijk besluit van God, eerlijk en zonder kunstjes, voortredeneert, tot een andere gevolgtrekking kan komen, dan tot de volstrekte onafhankelijkheid des schepsels van den Schepper.”

De resultaten van dit logicisme zijn evenwel verschrikkelijk.

Want door die eerste gevolgtrekking wordt ons God ontnomen! „Want zijn vrij, persoonlijk leven en willen gaat zo op in de noodzakelijkheid.” Die noodzakelijkheid is dan God. Maar „de noodzakelijkheid kan ik niet liefhebben, vooral niet als het voor mij noodzakelijk is eeuwig rampzalig te zijn. Mijn eenige troost is in dit geval, dat ik de noodzakelijkheid trotseer en grootmoedig mijn verdoemenis onderga, zonder ooit de inconsequentie te begaan van te roepen: „gena, o God, gena!” ”

Maar door die tweede gevolgtrekking wordt God ons eveneens afgenomen! Want als God moet afwachten „wat ik doen zal, en kan ik iets anders willen en doen, dan ’t geen Hij gaarne zag dat geschiedde, dan is Hij toch eigenlijk geen God.” Neen, „dan is Hij mij gelijk, die ook zulke smartelijke ervaringen in overvloed heb. En als ik nu eeuwig rampzalig moet zijn, omdat ik de voorwaarde niet volbracht heb, waaraan Hij mijn geluk had verbonden, dan kan ik mij verantwoorden en zeggen: indien Gij God |118| zijt, dan zijt Gij almachtig, en Gij hebt mij niet kunnen redden; indien Gij God zijt, dan zijt Gij liefde, en hebt Gij mij niet willen redden?”

Al „redenerend” „uit God” of „uit de mens” raakt men dus altijd vast, komt men overal voor een gapende afgrond te staan. „Buiten Christus”, zo roept Gispen uit, is er niets dan „tweespalt” tussen het gevallen schepsel en de heilige God. Maar veel liever, zo gaat hij dan verder, „aanvaard ik eene heilige inconsequentie, dan te bukken, onder den vloek eener onheilige verstandsrichting.”

En wat is dan de enige „oplossing”, de enige uitkomst, in deze nood en ellende?

Alléén Jezus Christus en het geloof in Hem.

„Ons verstand kan alleen eenheid en onze ziel rust vinden in Christus, den Immanuël, God met ons, in Wien al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. In Christus wordt al het donkere, dat er voor ons verstand is, tusschen besluit en bevel, wezen en bedeeling des genadeverbonds, verkiezing en evangelieprediking, moeten en willen, en zoo daar eenige strijdigheid meer is, voor ons opgelost.”

Maar men bedenke hetgoed: „Christus is geen begrip, maar het leven zelf, het God-menschelijke leven.” En deze Christus wordt alleen gekend, met Hem komen we alleen in gemeenschap, door het geloof! „De wetenschap houdt zich bezig met begrippen; het geloof grijpt het leven aan, en leert ons in Christus een levende eenheid kennen, van al Gods gedachten en besluiten over menschen en zijne wegen met menschen, als uit één middelpunt uitgaande en terugkeerende.”

Zie, „daarom wordt den gevallen mensch een Christus verkondigd, mèt het bevel om Hem aan te nemen tot zijn Redder. Daarom staat er van de Wijsheid geschreven: „die mij vindt, vindt het leven en trekt een welgevallen van den Heere. Maar die tegen mij zondigt, doet zijne ziel geweld aan, allen, die mij haten, hebben den dood lief.” ” 120


* |119|

Behalve op de „beschuldiging”, dat men door de aanvaarding van de leer der eeuwige verkiezing de verantwoordelijkheid des mensen loochent en God tot oorzaak van de zonde maakt, gaat De Cock ook nog in op een andere „beschuldiging”, welke tegen de leer der praedestinatie steeds wordt ingebracht. Ze is deze, dat uit de erkenning van, het ernst maken met „de leer der verkiezing en verwerping noodzakelijk volgt, dat er geene algemeene prediking van het Evangelie aan allen geschieden kan en dat de roeping door het Evangelie niet is een ernstige roeping.”

Met het bespreken van deze kwestie raakt De Cock het hart van de zaak waar we ons mee bezig houden.

De Cock merkt nu ten aanzien van deze beschuldiging eerst op, dat ze wordt „ingebracht door hen, die de leer onzer kerk verwerpen.” Het is zelfs dikwijls zo, dat zij, die de leer omtrent Gods eeuwige verkiezing verwerpen, dat juist en vooral doen, omdat naar hun overtuiging de eerlijke aanvaarding van deze leer zulk een algemene prediking van het evangelie en zo’n waarachtige roeping door het evangelie eenvoudig onmogelijk maakt!

Als God inderdaad sommigen van eeuwigheid heeft uitverkoren om deelgenoten van zijn genade, voorwerpen van zijn liefde, te zijn, en God alle anderen heeft bestemd om verloren te gaan, dan — zo redeneert men — kàn God, als Hij oprecht is, alléén aan die uitverkorenen de blijde boodschap der verlossing verkondigen, dan kàn Hij alleen die uitverkorenen waarachtig, ernstig roepen tot zijn genade. En omdat men in het evangelie per se aan alle mensen verkondigen wil en nadrukkelijk alle mensen ernstig wil roepen tot het heil in Christus, verwerpt men, soms zelfs zeer fanatiek en met afschuw, de leer van de eeuwige verkiezing en verwerping.

Maar, zo merkt De Cock scherpzinnig op, de genoemde beschuldiging tegen de leer van de eeuwige verkiezing en verwerping wordt niet alleen ingebracht door de verwerpers van de leer der gereformeerde kerken, maar ook en niet minder nadrukkelijk door hen, die op grond van de genoemde leer van verkiezing en verwerping betogen, |120| dat van een werkelijk algemene prediking van het evangelie aan allen, en van een werkelijke, een ernstige roeping dóór het evangelie van allen, ook beslist geen sprake kàn of màg zijn.

Deze mensen redeneren namelijk zo: God heeft van eeuwigheid sommige mensen uitverkoren om zalig te worden. Deze heeft Hij lief met een eeuwige liefde. Alleen deze mensen zijn opgenomen in het verbond. Alleen deze mensen ontvangen de „volle” belofte des verbonds en de „volle” doop en het „volle” avondmaal. Alleen voor déze mensen is ook de blijde boodschap van het evangelie. Alleen zij worden waarachtig geroepen. Alle andere mensen worden door God gehaat met een eeuwige haat. En ten aanzien vandeze mensen kan in feite niets anders worden gedaan dan het hun aanzeggen van de waarheid hunner verwerping! 121

Deze hoogmoedige, logicistische redenering verfoeit De Cock van ganser harte. Dit is een staal van de „filosofie”, welke hij haat.


Het is nu belangwekkend na te gaan hoe De Cock tegen dit gespeculeer over Gods eeuwig besluit ingaat.

Hij gaat namelijk niet redeneren!

Dat wil zeggen: hij gaat niet op het niveau van zijn opponenten staan om op die wijze de strijd te beginnen met een radicale nederlaag! Neen, hij blijft ook bij de behandeling van deze kwestie „in stijl”. In de stijl namelijk van de klassiek-gereformeerde confessionaliteit.

Wat zullen wij ten aanzien van deze beschuldiging zeggen? zo vraagt hij.

En op die vraag geeft hij het echt „cocksiaanse” antwoord: „Alleen dit: Dat wij ons houden aan het woord Gods en ons vergenoegen leerjongens Christi te zijn.”

Die uitdrukking „leerjongens Christi” heeft de liefde van De Cock’s hart. Hij gebruikt haar meermalen en met vreugde. Hij ontleent haar aan art. XIII der Nederlandse Geloofsbelijdenis. In het verband, waarin ze daar voorkomt, duidt ze de fundamentele instelling aan van heel De Cocks kerkelijke en theologische arbeid. We lezen |121| immers in het genoemde artikel: „En aangaande hetgene God doet boven het begrip des menschelijken verstands datzelve willen wij niet curieuselijk onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan; maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordelen Gods, die ons verborgen zijn; ons tevreden houdende, dat wij leerjongeren van Christus zijn, om alleen te leeren hetgene Hij ons aanwijst in zijn Woord, zonder deze palen te overtreden.”

Welnu, daar hij niets anders en niets meer dan leerjongen van Christus wil zijn, verklaart De Cock: „Heeft de Heer ons geboden het Evangelie te prediken aan alle creaturen; wil Hij dat in Zijnen naam aan allen ververkondigd worde, bekeering en vergeving der zonden; moeten allen door de dienaren van het Evangelie als gezanten van Christus gebeden worden zich met God te laten verzoenen; dan mag het ons niet gegeven zijn, dezen door God ons geopenbaarden wil in alles te vereenigen met den in God voor ons verborgen wil, wij hebben zijnen wil in zijn woord ons bekend gemaakt, om dienovereenkomstig ons te gedragen.”

De Cock verwijst dan naar de dordtse leerregels, 3e en 4e hoofdstuk. Speciaal accentueert hij, dat daarin verzekerd wordt, dat, zovelen als ook maar door het evangelie geroepen worden, ernstig geroepen worden. Want God maakt door zijn woord ernstig en waarachtig bekend, wat Hem aangenaam is, namelijk, dat zij, die door het evangelie geroepen worden, ook metterdaad komen. De Here belooft daarbij, dat Hij aan allen, die tot Hem komen en geloven, de rust der ziel en het eeuwige leven zal schenken. Voorts verzekert God uitdrukkelijk, dat als degenen, die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, desondanks toch niet komen en zich bekeren, de schuld daarvan niet ligt in het evangelie, en ook niet in Christus, die in het evangelie inderdaad aangeboden wordt en die hun zelfs ook nog onderscheidene gaven toebrengt. Neen, de schuld van zulk schandelijk ongeloof ligt dan uitsluitend en alleen in de geroepenen. 122 |122|

Met bizondere klem spreekt De Cock steeds weer over die „algemeene predikiag van het Evangelie aan allen” en daarover, dat „de roeping door het Evangelie” een „ernstige roeping” is.

De prediking, zo verzekert hij, is prediking van het evangelie. Dat evangelie is „de belofte van verlossing en zaligheid, die God schenkt door het geloof in Zijn Christus. Daarom wordt het genoemd een blijde boodschap, en wordt van den Christus gezegd: De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd, Hij heeft Mij gezonden om het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart, om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de verslagenen henen te zenden in vrijheid, Luc. 4 : 18. Hierom wordt het ook genaamd: het Evangelie der genade Gods, Hand. 20 : 24, en komt het steeds voor als bestaande alleen uit beloften.”

De prediking van het evangelie is nu „de verkondiging van die belofte van zaligheid en heil.” Ze geschiedt naar Gods wil „aan allen.” Zij „kent geen onderscheid van menschen.” Zij „komt tot allen op dezelfde wijze en brengt allen onder dezelfde verplichting van bekeering en geloof.” En „waar God spreekt heeft geen mensch recht Hem niet te gelooven, Zijne verklaring niet aan te nemen. Daarom wordt dan ook aan een iegelijk, die de verklaring Gods hoort, toegeroepen, dat hij zich bekeere en de getuigenis Gods geloove. Een Evangelieprediking” — en nu keert De Cock zich duidelijk en direct tegen een hoofdmoment der „drentse” theologie — „alleen voor mensen die over hunne zonden bedroefd, benauwd en verlegen zijn, kent de Schrift niet. Zij is vreemd aan het bevel des Heeren aan Zijne jongeren: Gaat dan heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen, Marc. 16 : 16, en aan de praktijk der Apostelen, die geene andere roeping kenden dan om aan allen te betuigen het Evangelieder genade Gods, Hand. 20 : 24.”

Dat alles wordt ons nog sterker op de consciëntie gebonden door het feit, dat de prediking van het evangelie o.a. ook uitroept en tot basis en inhoud heeft „het lijden |123| en sterven van den Heere Jezus Christus, als algenoegzaam en van eene oneindige waardij.” Ten gevolge daarvan wordt de Christus „verkondigd als dien door wien vergeving der zonden verkondigd wordt, en dat van alle, waarvan geene rechtvaardiging was door de wet van Mozes, door dezen een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt, Hand. 13 : 38 en 39. En op grond van deze algenoegzaamheid kunnen en mogen alle menschen geroepen worden tot de gemeenschap van God in Christus, met de bepaalde verzekering, dat wie tot Jezus komt, door Hem niet zal worden uitgeworpen. Het welbehagen Gods om zondaren te verlossen, wordt door het Evangelie in de wereld bekend gemaakt. Daarom wordt er gezegd: God, onze zaligmaker, wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen, 1 Tim. 2 : 3. Niemand wordt door Hem uitgesloten en Zijn woord blijft waarachtig, al is het ook, dat de mensch door ongeloof God tot een leugenaar zoekt te maken.”

Dat evangelie komt zo dus tot alle mensen, aan wie het gepredikt wordt, juist omdat het altijd waarachtig is, met geheel dezelfde inhoud, kracht en ernst. De Gereformeerde Kerk, zo verzekert De Cock „heeft dan ook nooit geleerd dat de roeping door het Evangelie tot den één anders dan tot den ander komt, maar zij zegt terecht: „Zoovelen nu als door het Evangelie geroepen worden, worden ernstig geroepen”.”

Als men tegen deze algemene prediking van het evangelie aan allen „bedenkingen inbrengt, genomen uit de leer der verkiezing van God den Vader en de bijzondere voldoening van den Zoon des Vaders,” dan, zo verklaart De Cock, bewijst dat alleen maar „den hoogmoed des menschen, waardoor hij in den in God verborgen raad zoekt door te dringen, en dit doet hem tévens vergeten, dat God ons niet gesteld heeft om het in Hem verborgen oogmerk te doorgronden, maar om te doen Zijn wil ons in het Evangelie geopenbaard.” 123 Men moet altijd bedenken, dat God hier en nu de mensen nooit stelt „voor den voor ons verborgenen raad, maar voor het aan ons geopenbaarde evangelie, waarin aan een |124| iegelijk die gelooft, de zaligheid wordt toegezegd.” En „daarom is ook de grond, waarop het geloof rust, met de verkiezing maar de belofte van het evangelie.” 124


Nu het er naar de wil des Heren aldus met de prediking van het evangelie voorstaat, is het volgens De Cock zó, dat wij „in het verkondigen van het evangelie aan zondaren”, moeten „handelen alsof er geene verkiezing en verwerping bestonden.” Dat wil zeggen: wij behoeven bij het prediken er geen ogenblik over te filosoferen of de mensen, tot wie de prediking uitgaat, krachtens Gods besluit verkorenen dan wel verworpenen zijn. Wat de predikers wel moeten doen omschrijft De Cock aldus: „Wij verkondigen alom aan alle menschen, dat het de wil van God is, dat een iegelijk die gelooft in Zijnen Zoon, het eeuwige leven heeft. Daarom roepen wij het ook aan allen toe: Gelooft in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. Noch de erkentenis, dat God niet aan allen het geloof zal geven, noch de erkentenis, dat niemand uit zichzelven zal kunnen of willen gelooven, is ons hierin enigermate tot belemmering. Wij hebben slechts den last des Heeren te volbrengen, en laten het aan Hem over, met dit woord der prediking te doen al wat Hem behaagt.”

Al moet nu het evangelie aan alle zondaren gepredikt worden, alsof er geen verkiezing of verwerping bestond, dat neemt niet weg, dat de leer der verkiezing toch een belangrijke, functie heeft in verband met de prediking. Zij is daarbij namelijk voor ons „een vaste grond van zekerheid en vertroosting.” Want de leer der verkiezing geeft ons de zekere wetenschap, „dat onze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere; dat er zullen zijn die gelooven, omdat er zijn die door God in Christus zijn uitverkoren voor de grondlegging der wereld, om heilig en onberispelijk voor Hem te zijn in de liefde.”

Maar voorts is het zo, dat God ons geplaatst heeft „tegenover het Evangelie en niet tegenover Zijn verborgen raad.” In dat evangelie nu wordt aan „een iegelijk dezen weg aangewezen, dien hij heeft te bewandelen om zalig te worden.” En „niet meer dan de bepaling of zelfs |125| de voorwetenschap van God den mensch in zijn andere handelingen bepaalt of bestuurt, kan en mag dit de verkiezing doen in betrekking tot het Evangelie en zijne verkondiging.” 125

Gispen zei het zo: „God roept ons, stervelingen, niet om langs den weg van het afgetrokken denken en redeneering Hem in Zijn vrijmacht te begrijpen; maar Hij roept ons tot het geloof in Zijnen Zoon Jezus Christus, tot aannemen van het evangelie. Ook openbaart Hij zich niet aan ons in eene leer over de verwerping; maar Hij heeft zich tot ons in betrekking gesteld in het verbond der genade, in de prediking der verzoening.” Gispen eindigde zijn bespreking van deze kwestie „met de schoone woorden van Brakel tot besturing van bestredene harten: „Houdt u aan den geopenbaarden wil Gods. God biedt door het Evangelie zijnen Zoon Jezus Christus aan. Hij noodigt allen, die maar willen, dat ze zullen komen. Hij belooft dat allen, die in den Zoon gelooven, het eeuwige leven zullenhebben; Hij belooft dat Hij niemand, die tot Hem komt, zal uitwerpen. God zal niemand verdoemen, dan om zijne zonden. God verhindert niemand zich te bekeeren en in Christus te gelooven, en zalig te worden. God is geene oorzaak van iemands verdoemenis. ’t Is des menschen eigen schuld, zijn eigen vrije wil, dat hij goddeloos leeft, en dan is het rechtvaardig, dat God hem straft, om de zonden verdoemt. Houdt u aan het Woord, en verlaat die hooge phantasieën. Zoekt Christus, gelooft in Hem, bidt en strijdt tegen de zonde en gelooft, dat gij zalig zult worden als gij zoo doet volgens Gods Woord, dat is de vaste en veilige weg.” ” 126

De geestige Gispen voegt aan dat „schone woord” van Brakel nog deze opmerking toe: „Erg denkende rechtzinnigen mogen deze voorstelling (mits zij ze niet lezen in het boek van Brakel zelf) bestempelen met den naam van „fijn remonstrantsch” of „zwenken op het punt der verkiezing.” Denkende koppen mogen dit nu al zeer inconsequent vinden; wij vertrouwen, dat het Gode behaagt om door de dwaasheid dier prediking zalig te maken die gelooven.” 127 |126|

Wat naar De Cock’s overtuiging het essentiële van de schriftuurlijke prediking van het evangelie is, heeft hij eens met deze, aan Spurgeon ontleende, woorden omschreven:

„Predikt Christus ten allen tijde en met toenemende macht. Hij is het gansche Evangelie; Zijn persoon, Zijne heerlijkheid, Zijn werk moeten het groote, alles omvattende thema van ons spreken zijn.

Evenzeer als ooit heeft de wereld noodig, dat haar een Zaligmaker en de weg om tot hem te komen verkondigd worde. De rechtvaardiging door het geloof, moet, nog veel meer dan geschiedt, de dagelijksche verkondiging van protestantsche predikstoelen worden, en wanneer, ondergeschikt aan deze hoofdwaarheid en in verband tot haar, de overige leerstukken met getrouwheid verkondigd worden, zullen, de gemeenten en de maatschappij niet ongezegend blijven . . . Wij hebben geene roeping om wijsbegeerte of bovennatuurkunde, maar om het eeuwig Evangelie te verkondigen. ’s Menschen val, de noodzakelijkheid eener wedergeboorte, verlossing door het bloed des kruises, verzoening, schuldvergeving, zaligheid als vrucht des geloofs, deze zijn de wapenen van onzen krijg. Wij hebben genoeg voor ons zelven te leeren en aan anderen te onderwijzen als wij ons bij deze groote waarheden houden, en vervloekt zij de geleerdheid, die van deze onze roeping ons aftrekt of de opzettelijke onwetendheid, die ons voor het recht gebruik dezer wapenen ongeschikt maken zou. Meer en meer ben ik angstvallig en waakzaam om te verhoeden, dat met het bespreken der profetieën, het verhandelen van politieke en kerkelijke vraagstukken, of zelfs het ontvouwen der stelselmatige godgeleerdheid ons doen vertragen in het verheerlijken van het kruis des Heeren.

De verlossing die in Christus is, ziedaar het groote thema, dat ik wensch, dat overal en meer en meer met heilige zorg worde verkondigd. Ik hunker naar het toenemen van getuigen van het heerlijke Evangelie van onzen genaderijken God. Och, of alle mannen Gods in waarheid niets weten wilden dan Christus Jezus en dien gekruisigd.” |127|

Toen De Cock deze woorden schreef, beleefde hij het, dat enerzijds Kuyper en de zijnen zich uitsloofden om de oude gereformeerde dogmatiek opnieuw ingang te doen vinden, en anderzijds allerlei predikers in en buiten de kerk hun hoorders vergastten op, soms zeer gewaagde, verhandelingen over toekomstprofetieën en apocalyptische visioenen. Met het oog daarop voegde De Cock aan het bovenstaande nog deze woorden toe: „In ons land vooral is het gevaar meer dan denkbeeldig, dat bij de herlevende belangstelling in de gereformeerde leer en den ijver voor leerstellige formules, de groote hoofdinhoud van het Evangelie onzer behoudenis terzijde worde gedrongen, terwijl anderen in het onthullen der profetieën het heil der gemeente schijnen te zoeken.” 128


*

Dat is wat De Cock, in gebondenheid aan de confessie, leerde omtrent de verkiezing en de relatie, welke tussen deze en de prediking bestaat.

Er is onder hen, die zich gereformeerd noemen, ontzaglijk veel over de verkiezing gespeculeerd.

Men is bij het spreken over de verkiezing b.v. uitgegaan van een abstract begrip omtrent de souvereiniteit Gods. En van daar uit construeerde men dan een imposant, strak-logisch opgebouwd, gedachtensysteem, volgens hetwelk Gods vrijmacht de mens en het menselijk bestaan in al zijn diepten en tot aan zijn uiterste grenzen zo beheerst, dat het misvormd, ja, ont-menst wordt in de dreigende omklemming van Gods eeuwige decreten. Gods raad werd zo gelijk aan een film, waarop het leven van mens en mensheid geheel is vastgelegd en waarmee het zo vastgelegde als een onafwendbare noodwendigheid in de tijd wordt geprojecteerd. De menselijke verantwoordelijkheid, de vrije menselijke beslissingen, de echt menselijke activiteit, werden op deze wijze geheel en al doodgedrukt en weggewerkt.

Anderzijds koos men bij zijn speculaties over de verkiezing het uitgangspunt in de mens, en dan nader in diens behouden worden of verloren gaan. Men ging dan |128| voorts zó redeneren over de vermogens van de mens, over zijn vrijheid en verantwoordelijkheid, dat Gods verkiezend voornemen werd verschraald tot een naakt vooruitweten van dat wat de in wezen autonome mens ten aanzien van Gods woord zou doen of niet doen.

Men heeft ook, al speculerend, uit de concreetheid, uit de volle, rijke, „inhoud”, van Gods verkiezend voor nemen het besluit Gods „qua besluit” geabstraheerd, het vervolgens geïsoleerd, om het daarna te coördineren met het op dezelfde wijze bewerkte besluit der verwerping „qua besluit”. Men beschouwde deze beide „besluiten” voorts als onderling gelijkwaardig, als in inhoud en strekking op één vlak liggend. En vanuit deze abstracties voortredenerend, kwam men er dan toe het b.v. zo voor te stellen, dat Christus gekomen is om dat tweeërlei gelijksoortig en gelijkwaardig besluit uit te voeren in het zaligen der uitverkorenen en het verdoemen der verworpenen, of, anders gezegd: in het vol maken van de hemel én van de hel. Christus werd dan gezien als Zaligmaker, ja, maar dan als een Zaligmaker, die tegelijk en op het zelfde niveau Verdoemer is. Zijn daden werden dan zowel heilsdaden als onheilsdaden. En zijn woord tegelijk heilswoord en onheilswoord. Maar dit alles betekende een heilloze reconstructie, een verminking van de bijbelse boodschap, welke met name door Calvijn reeds werd gesignaleerd en verworpen. 129

Men heeft ook wel, weer als resultaat van een fatale abstractie, het „einde” van het besluit van verkiezing en verwerping, namelijk de eeuwige zaligheid der uitverkorenen, en de eeuwige verdoemenis der verworpenen, losgemaakt uit de concrete volheid van de raad Gods en op zich zelf gesteld. Dat wil zeggen: men heeft dat „einde” losgemaakt van de wegen en middelen, de historische gang van zaken, waardoor God dat einde bereiken wil en zal, en die eveneens ten volle tot de raad Gods, tot zijn besluit van verkiezing en verwerping, behoren, daaraan wezenlijk inhaerent zijn. En men heeft, zo redenerend, Gods verkiezend voornemen zelfs op Godslasterlijke wijze vergeleken met de beslissing van een man, die van een |129| nest pas geboren honden een aantal in leven houdt en eveneens, naar zijn „vrijmacht”, daarvan een aantal afmaakt. 130


Tegenover al deze speculaties hebben nu de gereformeerde theologen er op gewezen, dat Gods eeuwige verkiezing een verkiezing is uit genade en tot genade en dat zij daarom b.v. nooit als een beangstigende werkelijkheid de mens kan bedreigen! Ongetwijfeld ontmoeten we in Gods eeuwige verkiezing zijn souvereiniteit. Maar die is de souvereiniteit van Gods genade. Gods verkiezend voornemen wordt immers verwerkelijkt in de openbaring van Gods barmhartigheid in Jezus Christus en in de verlossing en zaligheid daardoor van allen, die in Hem geloven.

Voorts legden deze theologen er de nadruk op, dat Gods besluit ook omvat alle wegen waarlangs en alle middelen waardoor God zijn heil wil en zal schenken. Daarom is de verkiezing ook verkiezing van Christus, in Christus, tot Christus. Zij omvat de ganse realisering van het heil door de Geest, door woord en sacrament, door de dienst der kerk, in de weg van geloof en bekering.

In de gereformeerde opvatting van de verkiezing ontvangt juist dit alle accent, dat Gods wil, zijn ordening, om de zaligheid der mensen te bewerken in een „weg”, ook en ten volle een deel, een moment is van de „inhoud” van zijn verkiezend voornemen. Het is de „weg” waarop Hij zijn Zoon naar deze wereld zond, en waarop zij, die Hij aan de Christus gegeven heeft, tot Hem komen. Het is dus de „weg” van Christus’ komen in het vlees, zijn ondergaan in de eeuwige vloek aan het kruis, zijn opstanding en hemelvaart. Het is de „weg” van het uitstorten van de Heilige Geest, de oprichting van het verbond der genade, het werk des Geestes, de roeping door het evangelie, het geven van doop en avondmaal, de weg van de kerk en haar dienst. Het is ook de „weg” van de eis van geloof en bekering en van het metterdaad geloven en zich bekeren en volharden, of, anders gezegd: de „weg” van het horen naar en volgen van de Goede Herder. |130|

In dit alles komt nu Gods verkiezend voornemen het leven der mensen in. In dat alles — en alleen dáárin — krijgt het hier en nu gestalte en kàn en màg en mòèt het worden geloofd. Daarom is ook het ware geloof in het woord van God, het geloof in het evangelie — dat wil zeggen: het geloof in de verlossing uit louter genade, op grond van de verdienste van Christus, door het werk des Geestes, in de weg van het geloof in de belofte en de bekering van alle ongerechtigheid — tegelijk ook het ware, gelovige, erkennen van Gods eeuwig verkiezend voornemen. Het is zelfs het énig goede, ware geloven daarin.

Wanneer men dit alles waarlijk heeft verstaan verwondert men zich er niet meer over, dat bv. in de Heidelberger Catechismus nagenoeg niet, en in die van Calvijn in ’t geheel niet over de uitverkiezing wordt gesproken. Want als men zo spreekt over Gods genáde, over Jezus Christus, over woord en sacrament, over de zonde, over de rechtvaardiging door het geloof alléén, zoals dat in deze catechismussen geschiedt, dan looft en prijst men de verkiezende God, dan leeft men uit Gods verkiezend voornemen in zijn volle breedte en diepte en dat op de enig goede wijze — ook al noemt men haar niet met zoveel woorden!


Dit alles nu heeft ook geleefd in Helenius de Cock.

En hij heeft dat op zijn eenvoudige wijze in simpele taal vertolkt en zo aan zijn leerlingen en de kerk doorgegeven.

In hem was vlees en bloed geworden wat Calvijn eens aldus omschreef: De regel voor het verkrijgen van de zaligheid is de gehoorzaamheid aan, het geloof in het evangelie van Christus. Wanneer God nu wil, dat zijn uitverkorenen door het geloof behouden worden en zijn eeuwig besluit op die manier bekrachtigt en uitvoert, dan zoekt elk, die niet met Christus tevreden is, maar nieuwsgierig vraagt naar de eeuwige verkiezing, voor zover dat hem betreft, zalig te worden buiten de raad Gods om! De verkiezing is immers op zich zelf verborgen en geheim. |131| De Here maakt ze evenwel openbaar door de roeping, waarmee Hij ons verwaardigt. Daarom is het zo dwaas, als men eigen en anderer zaligheid in de doolhof der praedestinatie wil zoeken, zonder de voorgestelde weg des geloofs vast te houden. Ja, door deze verkeerde speculatie tracht men zelfs de kracht en het effect der praedestinatie te vernietigen! Want zo God ons tot dit doel verkozen heeft, dat wij geloven zullen, neem dan het geloof weg — namelijk het geloof in het evangelie, waarin Christus ons wordt geschonken — en ge hebt de verkiezing verminkt . . . Voor een ieder is zijn geloof tot een overvloedig bewijs van de eeuwige verordinering Gods, zodat dieper te willen onderzoeken heiligschennis is, omdat elk, die weigert het eenvoudig getuigenis des Heiligen Geestes te onderschrijven, Hem schrikkelijk onrecht aandoet. 131

Kuyper schreef eens, en nog wel in een verdediging van de leer der uitverkiezing, dat het „voorop zetten” van de praedestinatie, d.w.z. het „haar als uitgangspunt kiezen bij prediking en onderwijs een onschriftuurlijke methode is, waartegen Calvijn gewaarschuwd, onze beste theologen geijverd hebben endie ookdoor ons stellig wordt afgekeurd.” 132 Indien dit waar is — of Kuyper zelf aan dit zijn woord trouw is geweest blijve hier buiten beschouwing: in zijn theologie zeker niet! — dan is De Cock een waar calvinist, een gereformeerd theoloog geweest. Wie, die Calvijn en De Cock enigszins kent, zal dat kunnen bestrijden?




74. In „Veertig jaren”, Gedachtenisrede, uitgesproken op den dag van het twintigjarig bestaan van de Theologische School der Christelijke Gereformeerde Kerk, Kampen, 1874, schrijft De Cock: „Ik wenschte wel, dat ik u allen voor een oogenblik een 40-tal jaren kon doen terugzien. Gij zoudt u dan een denkbeeld kunnen maken van den honger en dorst naar de woorden des levens, waarvan ik straks sprak. Ik zie nog in mijn geest hoe des Zaterdags het vroeger onbekende Ulrum bezocht werd door ouden en jongen, die vijf, tien en nog meer uren ver gekomen waren om des Zondags eene zuivere verkondiging van het Evangelie der genade te kunnen hooren. Ik zie nog des Zondagsmorgens van alle zijden de menschen aanstroomen van heinde en ver, zich weldra opeenhoopen en verdringen in het niet zeer groote kerkgebouw. Onder dezen bevonden er zich, die waren komen rijden of varen, maar er waren er ook die zich, zooal niet elke week dan toch telkenmale een loop van eenige uren getroostten.”

75. Zie over deze School de voortreffelijke studie van Ds H. Bouma: De Voorgeschiedenis der Opleiding, in: Tot de Prediking van het Woord des Geloofs, blz. 14 v., speciaal blz. 21-27. De „proponentsbul” van Helenius de Cock luidde aldus (Een paar brieven van wijlen Prof. S. van Velzen, door Dr G. Keizer, in Geref. Theol. Tijdschrift, 20e jaarg., No 11, Maart 1920):

L.S. De Provinciale vergadering van Friesland, Groningen en Drenthe, gehouden den 20 Maart 1844 en volgende dagen te Leeuwarden, op hare vergadering onderzocht den persoon en broeder Helenius Hendrik de Cock na alvorens de getuigschriften van gemelden broeder wel bevonden en goedgekeurd te hebben, daar hij hierna eene proeve van bekwaamheid, om het Evangelium te |181| verkondigen, heeft gegeven; is onderzocht in de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen, alsmede in de uitlegkunde des bijbels, de bijbelsche en kerkelijke geschiedenis, en de stellige en wederleggende godgeleerdheid en in het Herderlijk werk. In al deze zaken heeft hij blijken van bekwaamheid getoond, waarom wij voornoemden broeder Regt, Magt en Last geven, niet-alleen om het Evangelium te verkondigen, maar ook na behoorlijk beroepen en bevestigd te zijn, de Sacramenten te bedienen en alles te verrigten wat tot het Herders- en Leeraarsambt behoort, van harte den koning der kerk biddende, dat hij voornoemden broeder zijne genade, licht en kracht door den Heiligen Geest schenke, en hem stelle tot eenen uitgebreiden zegen des Evangeliums, dienstbaar moge zijn tot opbouw en uitbreiding van Gods koninkrijk, tot afbreuk van het rijk des Satans en tot eer en heerlijkheid van Jezus onzen Heer en Koning zijner kerk.

Gedaan in onze vergadering te Leeuwarden den 23 Maart 1844.

T. F. DE HAAN, Examinator. F. A. KOK, Praeses. E. LINDEMAN, Scriba.

76. Volgens mededeling van J. Schilstra in De Reformatie van 25 Nov. 1932, 13e Jaarg. No 8, werd in een vergadering van gemeente en Kerkeraad op 5 Sept. 1851 uit het drietal Ds G. Wissink van Heerde, Ds M. H. J. Bosch en Ds W. Kok van Hoogeveen, laatst genoemde gekozen met 13 stemmen. Beide andere predikanten kregen 2 stemmen. Het traktement werd bepaald op ƒ 500. Ds Kok bedankte. 24 October 1851 werd beroepen Ds H. de Cock, predikant te ’s-Hertogenbosch met algemene stemmen (18!). 5 December nam hij het beroep aan en reeds op 11 December werd hij bevestigd door Ds Postma van Zwolle. Ook De Cock’s traktement werd bepaald op ƒ 500. Op zijn verzoek werd hem een vrije pastorie gegeven, doch nu werd zijn traktement ƒ 400. De kleine gemeente bezat geen kerkgebouw, zelfs niet een geschikt lokaal, waarin zij kon vergaderen. Ds J. Bavinck vertelde, dat de gemeente bijeenkwam in de woning van de diaken Heukels, een hoekhuis op den Burgwal. Men kwam samen in diens bakkerij. Stoelen en banken waren in dat „lokaal” niet aanwezig. Aan de personen, die de kerkdiensten wilden bijwonen, werd daarom verzocht zelf stoelen of banken mee te nemen. Wat ze ook deden. Op 30 October 1854 deelde Ds De Cock aan de kerkeraad mee, dat hij benoemd was tot docent aan de Theol. School, welke benoeming hij had aangenomen. Er werd toen geen nieuwe predikant beroepen, daar de vier docenten de gemeente zouden dienen. De notulen van 18 December 1854 geven aan hoe de verhouding tussen de leraren van de Theol. School en de gemeente zou zijn. „Aan de vergadering werd medegedeeld, dat de Curatoren der School gezegd hebben, dat volgens hun oordeel de gemeente verplicht was een leeraar te beroepen, doch dat de leeraren der School tijdelijk de vacature der gemeente mogen bedienen en dat het tractement + pastorie vroeger door de gemeente aan Ds de Cock gegeven, nu zal worden afgestaan aan de leeraren der School. De Kerkeraad keurt dit oordeel |182| van de Curatoren goed en bewilligt daarin gaarne, alleen met de bijgevoegde verklaring, dat zij wenschen, dat de gemeente niet verplicht zou mogen worden tot de roeping van een leeraar.” Ook de docenten namen genoegen met dat voorstel. Tevens verklaarden ze, dat, indien met Mei 1855 mocht blijken, dat de gemeentekas door de buitengewone uitgaven mocht zijn achteruitgegaan, zij gaarne met het hunne de gemeente willen te hulp komen en hopen daarin zich als voorbeelden der kudde te zullen gedragen. Deze regeling verviel toen de gemeente te Kampen in Ds W.H. Gispen, in 1864, weer een eigen predikant ontving.

77. De brief waarin hij mededeling doet van het aannemen van de benoeming vindt men in: Dr G.M. den Hartogh, De Afscheiding en de Theologische School, 1934; blz. 43.

78. Handelingen der derde vergadering van Curatoren der Theologische School, enz., p. 17/8; van de vijfde vergadering, bijlage; van de negende vergadering, blz. 17; en de elfde vergadering, bijlage C. Op deze plaatsen vindt men de Series Lectionum van de Theol. School uit de eerste zes jaar van haar bestaan.

79. In de Handelingen van deze Synode vindt men daaromtrent het volgende, art. 69, blz. 30: „Aangezien men met de behandeling der circulaire voortgaat, komt in overweging art. 8, om aan ieder Docent een bepaald vak om te doceren, aan te wijzen. De Docenten verwijderen zich op verzoek der Vergadering, nadat zij hun praeadvies hebben uitgebragt, in de beoordeeling van dit punt, daar het hunne personen geldt. De Vergadering delibereert in de eerste plaats over het vak van theologie (= dogmatiek — C.V.). De discussiën geëindigd zijnde, wordt ’s Heeren naam aangeroepen eer door stemming beslist wordt. De uitslag der stemming is, dat Docent H. de Cock in de plaats van Ds T.F. de Haan, wanneer Z.Ew. aftreedt zal doceren. De regeling der overige vakken wordt aan de Curatoren der School, in overleg met de Docenten, overgelaten.”

80. De Bazuin, 72e jaarg., No 48, 29 Nov. 1924. Bouwman typeert de jonge Van Velzen aldus: Van Velzen „wilde (in 1838/39 — C.V.) Holland aan den invloed van Scholte onttrekken, en voor het bereiken van dat doel was hij niet heel fijngevoelig in het kiezen van middelen en wegen. Hij had iets absoluuts in heel zijn persoonlijkheid. Die hem in den weg stond, moest onschadelijk gemaakt . . . scherp geteekend als hij was in zijn uiterlijk voorkomen, lang, mager, hoekig en stijl, zoo was hij het ook in zijn karakter. Hij had een aangeboren lust in het polemiseeren, nam gaarne een loopje met zijn tegenstander, gaf het nooit gewonnen, en was voorts onverzettelijk, doordrijvend, heerschzuchtig”. De Bazuin 71e Jaarg. No 28, 14 juli 1923.

81. De Bazuin, 72e Jaarg. No 2, 12 Januari 1924. Bouwman nam deze karakteristiek over in Onder Veilige Hoede, p. 21, zonder verwijzing naar dit artikel van Gispen.

82. Redevoering, uitgesproken bij gelegenheid van de overdragt van het rectoraat der Theologische School te Kampen, op Maandag |183| den 6 December 1858, Kampen, 1858; blz. 19/20. Deze rede handelde over „de roeping onzer Kerk en die van onze School”, nl. om te strijden voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is (Judas : 3b). De Cock wilde daarbij wijzen „I. op den oorsprong der afscheiding; II. op het doel der afscheiding; III. op de roeping onzer School, uit kracht van den oorsprong en het doel der afscheiding.” In mijn exemplaar van deze rede staat deze opdracht: „Aan mijnen geliefden Broeder in den Heere Jezus Christus en Ambtgenoot in het werk der bediening, S. van Velzen, van den Schrijver.”

83. De Afscheiding in Nederland, toegelicht en beoordeeld door de Geschiedenis, het Woord des Heeren en de Formulieren der Gereformeerde Kerk, Kampen, 1866, blz. 35.

84. Historisch Overzicht van de Formulieren van Eenheid en de Liturgische Geschriften van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, Groningen 1879, blz. 5.

85. Wat is Gereformeerd?, Groningen, 1885, blz. 4.

86. Idem, blz. 18.

87. Het driehonderdjarig bestaan van den Heidelbergschen Catechismus herdacht, Kampen, 1868; blz. 18.

88. Idem, blz. 22.

89. Historisch Overzicht enz., blz. 28/9.

90. De Getuigenis, Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid, onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock; Eerste jaargang, blz. 81/2. Dit „maandschrift”, uitgegeven door S. van Velzen Jr verscheen voor het eerst in 1869. Het bestond slechts twee jaar.

Het is opvallend hoeveel tijdschriften in het midden der vorige eeuw door Afgescheidenen werden uitgegeven. Behalve de reeds eerder genoemde weekbladen verschenen nog de volgende: De Banier, Tijdschrift ter bevordering van het regte verstand der H. Schrift. Dit tijdschrift verscheen om de twee maanden, elk nummer bevatte 64 pag., de redactie bestond uit de predikanten Th. de With en A.H. Wessels. Uitgevers waren Hoogkamer en Comp. Amsterdam (zie adv. in De Bazuin, 2e Jaarg. No 42, 18 Mei 1855); Christelijke Opmerker, Maandschrift onder redactie van F.C. Wijle en met medewerking van de Weleerw. Heeren en Chr. Afges. Geref. Leeraren B. de Bei (moet zijn: de Beij), P. Dijksterhuis, W.H. Frieling, J. Mekkes en K.J. Timmerman. Elk no bevatte 16 pag. Uitgever: H.H.G. Fongers te Uithuizen (zie adv. in De Bazuin, 3e Jaarg. No 10, 4 jan. 1856; de tweede jaarg. werd geannonceerd in De Bazuin van 28 Nov. 1856; 4e Jaarg. No 44. Wijle was een bekende chr. onderwijzer in die dagen); De Hope, uitgegeven door de reeds eerder genoemde C.R. Vincent „Leeraar in de Wis- en Natuurkunde te Kampen”. Dit „werk”, zo leest men in een adv., „zal zijn Godsdienstig en wetenschappelijk, in dit laatste vak behandelende Natuurkunde, Natuurlijke Historie en Wiskunde in al haren omvang” (zie adv. in De Bazuin, Vierde jaarg., No 1, 6 Febr. 1857); De Reformatie, gewijd aan de verdediging van het Konfessionele Gereformeerde Standpunt, onder |184| redactie van A. van der Linde; Uitgever W. Clement, Amsterdam (zie adv. in De Bazuin, 6e jaarg., No 44, 3 juni 1859). Deze Van der Linde was een merkwaardig man. Hij was oorspronkelijk lid van de Afgescheiden Kerk in Amsterdam, scheidde zich van haar af, organiseerde een eigen kerk, werd ten slotte ongelovig. Later promoveerde hij in Duitsland en werd professor in Berlijn! In De Bazuin werd zeer veel over en tegen hem geschreven. Evangelische Getuigenissen, Maandschrift voor het Christelijke Volk onder Hoofd-redactie van B. de Beij en J. van Andel. Dit „Maandschrift” was „gewijd aan stichtelijke overdenkingen, populaire Schriftverklaring en Christelijke beschouwingen over belangrijke onderwerpen van vroegeren en lateren tijd”, Uitgave van S. van Velzen Jr. (zie adv. in De Bazuin, 10e Jaarg. No 18, 2 Mei 1862). De Wekstem, een weekblad onder redactie van de predikanten W. Diemer en J.H. Donner, uitgever: G.Ph. Zalsman te Kampen (zie adv. in De Bazuin, 13e Jaarg. No 45, 10 Nov. 1865). De Zendeling, Maandblad voor de Chr. Afg. Ger. Gemeenten in Nederland, onder redactie van C.G. de Moen en J. van Andel. Uitgave van S. van Velzen Jr Kampen (zie adv. in De Bazuin, 17e Jaarg. No 3, 15 jan. 1869). Voorts verschenen nog het maandblad: Obadjah. Lectuur voor kinderen onder redactie van Hk Nieuwhuis en F.C. Wijle, Bijzondere Onderwijzers te Wildervank en Uithuizermeeden, uitgave van F. van Halteren te Wildervank (zie adv. in De Bazuin, 4e Jaarg. No 45, 7 Dec. 1856), en Stuivers-preeken, een prekenreeks onder redactie van L.J. Hulst, uitgave van P. en C. Wildervank, Boekhandel te Coevorden; om de veertien dagen verscheen een preek (zie adv. in De Bazuin, 13e Jaarg. No 47, 24 Nov. 1865). Reeds vroeger gaf Ds Th. de With „maandelijkse leerredenen” uit, met een „bijblad” (zie Verslag van de synode van 1851, blz. 42). Ik weet niet of er nòg meer periodieken door de Afgescheidenen werden uitgegeven. Ik las ook eens van een tijdschriftje dat „Gideon” heette maar nadere bizonderheden daaromtrent zijn mij onbekend. Direct na de Afscheiding verscheen het maandblad „De Reformatie”. Het bestond van 1837-1847. Zonder twijfel werd er in de afgescheiden kringen zeer veel gelezen. In De Bazuin van 27 Maart 1856, 4e Jaarg. leest men b.v. dat van de bekende „Apologie” van de Afscheiding, het bekende, 212 compres gedrukte bladzijden omvattende, geschrift van K.J. Pieters, D.J. van der Werp en J.R. Kreulen, binnen drie maanden 2000 exemplaren werden verkocht!

91. Het driehonderdjarig bestaan enz.; blz. 18/9.

92. Idem, blz. 21.

93. Idem, blz. 22/4.

94. Historisch Overzicht enz.; blz. 516.

95. De Afscheiding enz.; blz. 37/8.

96. Redevoering enz.; blz. 20; vgl.: De Getuigenis, Eerste jaarg., Inleiding en blz. 28 v.

97. Wat is Gereformeerd?; blz. 5.

98. Is de leer der absolute predestinatie uitgangspunt of resultaat |185| van de leer der Gereformeerde Kerk? Een bijdrage ter juiste beoordeeling van de leer der Gereformeerde Kerk. Redevoering uitgesproken op den 14den verjaardag der Theologische School te Kampen, Kampen 1868; blz. 7.

99. Wat is Gereformeerd?; blz. 5.

100. Idem, blz. 14.

101. Is de leer enz., blz. 5.

102. Deze typering is van Gispen, maar is geheel in overeenstemming met wat De Cock steeds leerde, zoals uit het vervolg blijkt. Men vindt deze uitspraak in een merkwaardig artikel van Gispen, getiteld: „Waarom is, in onze dagen, de orthodoxie bij zoo velen in minachting?” Na opgesomd te hebben wat er in de christelijke kerk zo al met orthodoxie gepaard kan gaan of daarmee gecamoufleerd wordt schreef hij: „Ten gevolge van deze jammerlijke verschijnselen kent de wereld geen onderscheid meer tusschen geweld, overheersching, huichelarij, valschheid, priesterlist, jonkerdom, sophistiek en Christelijke orthodoxie; en dat om de zeer eenvoudige reden, dat al de genoemde zonden in naam der orthodoxie bedreven worden. Spreekt gij, op staatkundig gebied, van constitutioneele rechten, en durft gij, als Christen, een regeeringsdaad afkeuren, en hetgeen verkeerd is verkeerd noemen; dan zijt gij ook al een roode republikein en bedrijft een misdaad tegen de rechten der kroon, gij schaart u onder de banier van Oranjes vijanden. Is er in de dogmatiek der 17e en 18e eeuw een puntje dat u niet gegrond voorkomt, of maakt gij een onderscheid tusschen hetgeen dat blijft, en hetgeen dat verandert, men wijst u op het schrikbeeld der modernen, en stelt u het ongereformeerde alternatief: óf alles, wat is, onvoorwaardelijk als waarheid erkennen; óf modern te worden, m.a.w. óf de verbasteringen der orthodoxie voor onafscheidelijk te houden met haar wezen; óf haar wezen te verwerpen om hare verbasteringen! . . . De kunstmatige uitwendige eenheid der Kerk is uiteengespat, sedert de Staat opgehouden heeft een woordje meê te spreken. De gereformeerde kerken verrijzen en verdwijnen nu, of het maar zoo niets is; en als gij meent het gevonden te hebben, dan bouwt uw buurman een splinternieuwe gereformeerde kerk naast uw deur, met een priester naar zijn eigen begeerlijkheid er in, die aan de ketelachtigheid van zijn gehoor, en aan den hoogmoed van zijn eigen hart gelijkelijk voldoet. Vraagt gij nu naar de reden van bestaan voor zulk eene kerk, dan krijgt gij ten antwoord, dat hij met uwe remonstrantsche leer en uwe liberale kerk niet vereenigd mag zijn, en dat zijne kerk in de rechte linie van Calvijn afstamt. Maar over een jaar zijn er weer twee andere gereformeerde kerken voortgekomen uit de ééne, en die twee hebben nu hun reden van bestaan daarin, dat de eerste de Kerk niet is. Het donatisme speelt hierin eene belangrijke rol, en wordt door velen als de ware en echte orthodoxie aangezien. Hoe veel zonden en ergernis dit veroorzaakt zal de nakomelingschap onpartijdiger kunnen beoordeelen dan wij; maar als men de vijf of zes Christelijk-orthodoxe |186| weekbladen geregeld leest, hun strijd over de Kerk en de vraagstukken van den dag, uit een Christelijk oogpunt beschouwt, dan heeft men stof te over om de profetische klacht te slaken: och dat mijn hoofd water ware! Vele gemoedelijke Christenen krijgen, neen hebben reeds lang een afkeer van alles wat op het uitwendige betrekking heeft. De een zoekt afleiding in de zendingszaak of inwendige evangelisatie, een ander loopt overal waar hij maar van Jezus kan hooren, een derde blijft te huis met een boekje in een hoekje, een vierde wordt darbist, een vijfde irvingiaan, een zesde gaat naar de baptisten. En het zijn de slechtste Christenen niet altijd, die wij op deze wegen zien afdwalen. Velen hunner kunnen den toets van christelijk leven en ijver voor de zaak van God, met vele hedendaagsche orthodoxen, zonder blozen doorstaan, en het banvonnis, dat hen somtijds van orthodoxe zijde treft, is hun veeleer eene eer dan tot schande. Met weemoed moet het gezegd worden, en de feiten spreken het luider uit dan alle redeneering: de orthodoxie brengt, in meer dan één opzicht, zich zelve in minachting.

Eene voorname reden hiervan is de groote afstand tusschen theorie en practijk, leer en leven, dien men onder de orthodoxen kan opmerken. In het leven wereldsgezind, in de leer dood rechtzinnig . . . Wie opmerkzaam leeft kan genoeg in eigen kring opmerken, dat hem zuchten doet. Uitwendige, onfatzoenlijke zonden, ja, de kerkelijke tucht bedwingt ze nog, en straft ze ook, althans bij velen; maar hoeveel zonden zijn er die onder het bereik der tucht niet vallen? Geldgierigheid, hoogmoed, onoprechtheid, valsche taktiek, inconsequentie, heerschzucht, liefdeloosheid; men komt er schier dagelijks mede in aanraking . . .

Toch gelooven wij aan de eindelijke zegepraal der ware orthodoxie. Zij staat in het midden der tegenstanders, ter rechter en ter linker zijde. Zij doet haar voordeel met den schat, dien de moderne wereld voor haar verzamelt, en maakt alles dienstbaar aan de verbreiding des Evangelies, en de komst van het Koninkrijk van onzen Heere Jezus Christus. De moderne wereld is eene wereld van ideën, en nog eens ideën. Zij is eene wereld zonder God, en verlaagt den mensch tot een beschaafd dier. Indien de orthodoxie hare roeping maar vervult, en het ware van het valsche goed onderscheidt, dan zal zij zich ook in die wereld kunnen handhaven. Bang moge het worden, maar wijken doen wij niet. Het rijk moet ons toch blijven, dat zingen wij Luther na; want de orthodoxie is gegrond op het woord dat de waarheid is, en tot in eeuwigheid blijft” (De Getuigenis I, 47 v.).

103. De Getuigenis, blz. 83. De Cock schreef in de eerste Jaarg. van dit tijdschrift o.a. opstellen over: Onze Belijdenis, blz. 28 en: Herziening van de Kerkelijke Belijdenis, blz. 76v.

104. Het ontstaan der Chr. Geref. Kerk, blz. 41.

105. De feitelijke toestand van Christendom en kerk in Nederland. Toespraak gehouden op den 6den December 1865, bij het neerleggen van het Rectoraat der Theologische School te Kampen, Kampen 1865, blz. 17. |187|

106. Redevoering, enz., blz. 19. Wat zijn visie op het karakter, de functie en het gezag der confessie betreft, beweegt De Cock zich geheel in de reformatorische lijn. Speciaal door de gereformeerde reformatoren werd het principiële verschil tussen het levende woord van God, zoals Hij dat door middel van de Schriften tot de mensen spreekt èn de belijdenis der kerk scherp gezien en in de praktijk gehonoreerd. Onder andere omdat ze dat deden waren ze échte reformatoren. Het wezenlijke van een reformatie is immers, dat daardoor het levende woord van God in werkelijkheid wordt aanvaard en erkend als enige goddelijke autoriteit en metterdaad als zodanig wordt geëerbiedigd. Tegenover iedere andere instantie. Vooral ook ten opzichte van de uitspraken der kerk!

Reeds in de eerste gereformeerde confessies werd dat met klem gedaan. Aan het slot van de eerste zwitserse confessie, die ook door Calvijn van harte werd aanvaard en ondertekend vindt men b.v. deze woorden: „Durch diese Artikel wollen wir keines wegs allen Kirchen eine einzige Glaubensregel vorschreiben. Denn wir erkennen keine andere Glaubensregel an als die Heilige Schrift. Wer also mit dieser übereinstimmt, mit dem sind wir einstimmig, obgleich er andere von unserer Confession verschiedene Redensarten brauchte. Denn auf die Sache selbst und die Wahrheit nicht auf die Worte soll man sehen. Wir stellen also jedem frei, diejenigen Redensarten zu gebrauchen, welche er für seine Kirche um passendsten glaubt, und werden uns auch dergleichen Freiheit bedienen, gegen Verdrehung des wahren Sinnes dieser Confession uns aber zu vertheidigen wissen. Dieser Ausdrücke haben wir uns jetzt bedient um unsere Ueberzeugung darzustellen.” Men zie over dit fragment dezer confessie: Shaff, The Creeds of Christendom, Vol. I4 p. 389 v. Shaff schrijft daar o.a.: „It seems that Bullinger and Leo Judae wished to add a caution against the binding authority of this or any other confession that might interfere with the supreme authority of the Word of God and with Christian Liberty.” Vgl. ook Carl Pestalozzi, Heinrich Bullinger, Leben und ausgewählte Schriften, Elberfeld, 1858, S. 186.

Belangrijk is in dit verband ook na te gaan hoe Calvijn deze geloofsovertuiging in praktijk bracht. Dat geschiedde o.a. in zijn conflict met Caroli. Deze beschuldigde Calvijn van heterodoxie, omdat hij in zijn (eerste) catechismus — die van 1537 — de termen „drieëenheid” en „persoon” (in de leer van God) niet had gebruikt. Caroli eiste toen van Calvijn, dat deze de oecumenische geloofsbelijdenissen zou ondertekenen om daardoor een bewijs te geven van zijn orthodoxie. Hoewel Calvijn, die toen net acht en twintig jaar en nog niet zo bekend was als later, ten gevolge van de laster van Caroli reeds door de zwitserse kerken en predikanten van ketterij werd verdacht, weigerde hij pertinent aan Caroli’s eis te voldoen. Niet omdat hij tegen die confessies bezwaren koesterde. Ook niet omdat hij het gebruik van de woorden „drieëenheid” en „persoon” afkeurde. (O.C., VII, 319: Id porro ne cui dubium sit (dat Calvijn en de zijnen de drie |188| oecumenische belijdenissen aanvaardden — C.V.) luculento testimonio comprobarunt dum Helveticam confessionem, (nl. de éérste — C.V.) absque mora et controversia coram ipso Caroli sunt amplexi.) Calvijn had die beide woorden nota bene in zijn Institutie zelf gebruikt! Neen, Calvijn en zijn collega’s Viret, Farel en Couraud weigerden deze ondertekening, omdat er naar hun overtuiging in de kerk vrijheid moest zijn om woorden als de genoemde al of niet te gebruiken. Ze wilden de kerken niet aan dergelijke woorden binden. Zij weigerden, zo verklaarde Calvijn, door te voldoen aan Caroli’s eis er vooreerst aan mee te werken dat deze „tyrannie” in de kerk zou worden ingevoerd, dat iemand voor een ketter zou worden gehouden, die niet instemt met wat een ander voorschrijft. (O.C., VII, 315: Nolebant hoc tyrannidis exemplum in ecclesiam induci; ut is haereticus haberetur qui non ad alterius praescriptum loquutus esset.) En daarbij, zo verzekerde Calvijn, wilden ze door zo’n ondertekening evenmin een andere „tyrannie” in de kerk approberen, deze namelijk, dat terwijl er ten aanzien van de zaak, d.i. van de waarheid volkomen zekerheid bestaat, het geloof aan woorden en lettergrepen zou worden gebonden. (O.C., VII, 318: Nolebant enim consensu suo approbare tyrannidem hanc, ut quum de re satis superque constaret, fides verbis aut syllabis esset alligata.) Als iemand uit schuchterheid — al was deze naar Calvijns overtuiging hier ook misplaatst — weigerde de genoemde theologische termen ten opzichte van God en Christus te gebruiken, dan zagen Calvijn en de zijnen daarin geen voldoende reden om hem — als hij overigens Godvrezend en met hen één van gevoelen was — te verwerpen. (O.C., VII, 319: Si quis autem praepostera quadam religione teneatur, quominus libere usurpare ipsas ausit, quanquam ejusmodi superstitionem nobis non probari testamur, cui corrigendae non sit defuturum nostrum studium, quia tamen nobis non videtur haec satis firma causa, cur alioqui vir pius et in eandem religionem nobis sensu consentiens repudietur, eius imperitiam hac in parte eatenus feremus, ne abiiciamus ipsum ab ecclesia, aut tanquam male de fide sentientem notemus.)

Calvijn wijst er in verband met de opstelling van een belijdenis ook nog met alle klem op, dat men God alléén moet zoeken in zijn woord; dat men omtrent Hem niets moet denken dan wat met dat woord overeenkomt en dat men niets over Hem moet spreken dan door middel van dit woord. Wanneer iemand een belijdenis wil uitgeven, zo schreef hij, dan kan hij nooit met voldoend grote ijver deze soberheid en eerbied betrachten. En dat zowel in het samenstellen der uitspraken en het uitkiezen der woorden, als hierin, dat in die belijdenis niets wordt opgenomen dan wat volstrekt en alleen de Schriftuurlijke waarheid zelf is, geformuleerd op vrome wijze met uitgezochte en plechtige woorden. (O.C., VII, 311, 312: Non alibi quaeramus ipsum (sc. deum) quam in eius verbo, nihil de ipso cogitemus nisi cum eius verbo, de ipso nihil loquamur nisi per eius verbum. Haec vero sobrietas et reverentia, si in familiari sermone commendatur, in quo |189| multa effutiri solent non ante praemeditata, ubi quis publicam edere fidei suae confessionem de hac re instituit, nulla adhiberi satis magna diligentia potest, et in sententiis concipiendis et in delectu verborum habendo, ut nihil in ea deprehendatur quam ipsissima scripturae veritas, exquisitis ac solemnibus verbis religiose composita). Daar in een belijdenis niets anders mag worden opgenomen dan een getuigenis van het in het innerlijk ontvangen geloof behoort ze, opdat ze vast en zuiver zal zijn, alleen uit de zuivere bron der Schrift geput te zijn.

Niet dat Calvijn slechts zo’n confessie wil aanvaarden, welke bijgelovig alleen maar uit Schriftwoorden is samengeweven en samengelapt. Maar wel wil hij, dat ze wordt opgesteld met woorden, die een zin hebben, welke bepaald wordt door de waarheid der Schrift en die zo min mogelijk hardheden bevatten, welke vrome oren kunnen kwetsen of God iets toedichten dat zijn majesteit aanrandt. (O.C., VII, 312: Iam si religionis confessio nihil aliud est quam conceptac intus fidei testificatio, ut solida sit et sincera, e puris scripturae fontibus petitum esse oportet. Neque vero confessionem duntaxat eam recipimus, quae ex solis scripturae verbis superstitiose contexta sit et consuta; sed iis verbis conscribendam esse contendimus, quae et sensum habeant intra scripturae veritatem limitatum, et quam minimum habeant asperitatis quae piae aures offendi queant, nec Deo quidpiam affingant sua majestate indignum).

Calvijn attendeert er tenslotte ook nog op, dat het in de kennis Gods gaat om een praktische kennis. Wanneer de Zoon Gods leven, licht, heil, gerechtigheid, onze heiligmaking wordt genoemd, dan wordt ons daardoor geleerd, dat wij al ons vertrouwen en hoop op Hem zouden stellen en zijn naam aanroepen. Die praktische kennis, zo zegt hij, is zonder enige twijfel veel zekerder dan welke ijdele speculatie ook. Want waar zij beseft, dat zij levend gemaakt, verlicht, gered, gerechtvaardigd en geheiligd wordt, daar aanschouwt de vrome ziel God zo nabij als maar mogelijk is en trekt zij Hem naar zich toe. (O.C., VII, 312/3: Nam ut nuncupatur vita, lumen, salus, iustitia, sanctificatio nostra, ita fiduciam spemque omnem in ipso reponere et eius nomen invocare docemur. Quae practica notitia certior hand dubie est qualibet otiosa speculatione. Illic enim pius animus Deum praesentissimum conspicit et paene attrectat, ubi si vivificari, illuminari, salvari, justificari ac sanctificari sentit. Al deze citaten zijn ontleend aan: Pro G. Farello et collegis eius adversus Petri Caroli calummias defensio Nicolai Gallasii. Dit geschrift is van de hand van Calvijn zelf. Zie daarvoor: Opera Calvini, editie Baum, Cunitz, Reuss, VII, p. XXX, seq.)

Calvijn is zich in dit opzicht geheel gelijk gebleven. Hij schreef in zijn Institutie (I, XIII, 5, vert. Dr A. Sizoo) over de woorden „drieëenigheid” en „personen”: „Waren ze maar begraven, wanneer slechts dit geloof bij allen vaststond, dat de Vader en de Zoon en de Geest één God zijn, en dat toch niet of de Zoon de Vader is òf de Geest de Zoon, maar dat ze door een zekere eigenaardigheid |190| onderscheiden zijn. Ik ben echter niet van zulk,een stugge stroefheid, dat ik in staat zou zijn om over blote woorden te strijden. Want ik bemerk, dat de ouden, hoewel ze overigens met grote eerbied over die zaken spreken, noch onder elkander, noch ieder van hen afzonderlijk overal met zich zelf overeenstemmen.” Calvijn gaat dan na, hoe Hilarius, Augustinus en Hieronymus deze termen hebben gebruikt en daarover hebben geoordeeld. Hij wijst er daarbij op, dat Augustinus verklaart, dat het woord „persoon”, „hypostasis”, „door de noodzaak afgedwongen is wegens de armoede der menselijke wijze van uitdrukken, waar het een zo grote zaak betreft, niet opdat uitgedrukt zou worden hoe het is, maar opdat niet verzwegen zou worden hoe de Vader, de Zoon en de Geest drie zijn.” En dan gaat Calvijn aldus verder: „En deze ingetogenheid van heilige mannen moet ons tot een waarschuwing zijn, dat wij niet zo streng terstond op hen een brandmerk drukken, die niet willen zweren op woorden, die door ons zijn opgesteld, wanneer ze namelijk daarbij niet geleid worden door hooghartigheid, brutaliteit, of kwaadwillige listigheid.” Maar op hun beurt moeten de lieden, die bezwaar tegen deze termen hebben, nu ook weer goed „overwegen, door hoe grote noodzaak wij gedwongen worden zo te spreken, opdat ze zich langzamerhand gewennen aan deze nuttige wijze van spreken. En wanneer wij aan de ene kant tegen de Arianen moeten ingaan en aan de andere kant tegen de Sabellianen, moeten zij ook leren er voor op te passen, dat ze niet, door er zich boos over te maken, dat aan beide partijen de gelegenheid om uitvluchten te zoeken wordt afgesneden, enig vermoeden wekken, dat ze òf leerlingen zijn van Arius, òf van Sabellius. Arius zegt, dat Christus God is, maar hij mompelt, dat Hij geschapen is en een begin gehad heeft. Hij zegt, dat Christus met de Vader een is; maar heimelijk fluistert hij in de oren der zijnen, dat Hij met de Vader één geworden is gelijk de andere gelovigen, zij het dan ook met een bijzonder voorrecht. Noem Christus eenswezens: dan rukt gij de listigaard zijn masker af, en toch voegt ge niets aan de Schrift toe. Sabellius zegt, dat de namen Vader, Zoon en Geest niets onderscheidens in God te kennen geven. Zeg, dat Zij drie zijn, dan zal hij uitroepen, dat gij drie Goden noemt. Zeg, dat in het éne Wezen Gods Drieëenheid der Personen is: dan zegt ge in één woord, wat de Schrift spreekt, en ge hebt het ijdel gebazel onderdrukt. Verder, indien er zijn, die door een zo beangstigend bijgeloof gekweld worden, dat ze deze namen niet verdragen, zo zal toch niemand, zelfs al berstte hij van ergernis, kunnen loochenen, dat wanneer we horen van één God, dat daaronder dan verstaan moet worden een eenheid van substantie; wanneer we horen van Drie in één Wezen, dat daardoor de Personen worden aangeduid in deze Drieëenheid. Wanneer dit zonder bedrog erkend wordt, dan geven we niets om de woorden. Maar ik heb reeds lang, en dat meermalen, ondervonden, dat zij die zo hardnekkig twisten over woorden, een verborgen venijn koesteren, zodat het beter is hen van onze kant uit te dagen, dan te hunnen believe duisterder te spreken.” |191|

Van belang is in dit verband ook, dat Calvijn in de belijdenis der kerk onderscheid maakt tussen de onderscheidene hoofdstukken van de leer der kerk. De „hoofdstukken der ware leer” (verae doctrinae capita), zo zegt hij, zijn niet alle van eenzelfde „gestalte” (forma, dit woord kan hier beter weergegeven worden door „aard” — C.V.). „Sommige zijn zo noodzakelijk om te weten, dat ze bij allen ontwijfelbaar vast moeten staan, als leerstukken, die de godsdienst eigen zijn. Als daar zijn, dat er één God is, dat Christus God is en de Zoon Gods, dat onze zaligheid gelegen is in Gods barmhartigheid en dergelijke. Er zijn andere, waarover tussen de kerken geschil is, maar die toch de eenheid des geloofs niet verscheuren. Want welke kerken zouden om dit ene uit elkaar gaan, wanneer de ene, niet uit lust tot twisting, niet uit hardnekkigheid om staande te houden, meent, dat de zielen, wanneer ze uit de lichamen verhuizen, naar de hemel opvaren, en de andere niets zekers durft te zeggen aangaande de plaats, maar toch voor zeker houdt, dat de zielen den Heere leven? De apostel zegt (Fil. 3 : 15): „Zovelen als wij volmaakt zijn, laat ons hetzelfde gevoelen; indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren.” Geeft hij niet voldoende te kennen, dat verschil van mening over zulke niet zo noodzakelijke zaken, geen oorzaak van scheiding behoren te zijn onder de Christenen? Het is in de eerste plaats wel zaak, dat wij in alles eensgezind zijn; maar aangezien er niemand is, die niet door enige nevel van onwetendheid omhuld is, moeten wij òf geen kerk overlaten, òf het misverstand vergeven in die zaken, in welke men, zonder de hoofdsom der religie te schenden en zonder verlies der zaligheid, onwetend mag zijn.”

In zijn worsteling met de Lutheranen om een vereniging tussen de gereformeerde en de lutherse kerken tot stand te brengen, heeft Calvijn precies aangegeven welke „hoofdstukken der ware leer” in de kerk, zal deze waarlijk kerk zijn, gehandhaafd moeten worden: hoofdstukken welke evenwel ook voldoende zijn om de kerkelijke eenheid te funderen en te handhaven. Hij schreef namelijk aan hen: „Over de ene God en de ware en rechte wijze om Hem te dienen, over de verdorvenheid van de menselijke natuur en de zaligheid uit genade, over de manier waarop rechtvaardigheid verkregen wordt, over het ambt en het werk van Christus, over de bekering en haar uitwerking, over het geloof dat ons de heilszekerheid schenkt, over het gebed en over alle andere hoofdpunten wordt immers overal bij ons hetzelfde verkondigd. Wij roepen de ene God, onze Vader, aan in vertrouwen op dezelfde Middelaar; dezelfde Geest der aanneming tot kinderen is ons een onderpand van onze toekomstige erfenis, door hetzelfde offer heeft Christus ons allen verzoend, op dezelfde gerechtigheid die Hij voor ons verworven heeft, vertrouwen al onze harten en wij beroemen ons op hetzelfde Hoofd. Dan zou het toch wonderlijk zijn als Christus, die wij allen loven als onze Vrede, die aan alle vijandschap een einde heeft gemaakt en God in de hemel met ons verzoend heeft, niet ook zou maken dat wij hier op aarde een broederlijke |192| vrede onderhouden. Wat moet ik nog zeggen over onze opdracht om dag in dag uit te strijden onder dezelfde banier tegen de Antichrist en zijn tyrannie, tegen het afschuwelijke bederf van de christelijke religie, tegen de goddeloze bijgelovigheden en de ontheiliging van al wat heilig is? Is het voorbijzien van zovele tekenen van heilige saambinding (conjunctio) en van deze overeenstemming (consensus), welke zo kennelijk door de hemel werd gesanctioneerd, en het veroorzaken van scheuring (divortium) onder hen, die in hetzelfde leger strijden, niet even wreed als de goddeloze verscheuring van de leden van Christus?” (Zie: Secunda Defensio piae et orthodoxae contra Ioachimi Westphali de sacramentis fidei calumnias, O.C.; IX, c. 50.)

In wezen dezelfde opvatting omtrent de belijdenis vinden we bij Dr A. Kuyper, de grote strijder voor het herstel der confessie als formulier van enigheid in de Ned. Herv. Kerk van de vorige eeuw.

Sprekend over het karakter van een belijdenis merkt Kuyper o.a. op, dat een belijdenis niet het resultaat is van wetenschappelijk-theologische arbeid en daarom ook scherp van wetenschappelijke theologie moet onderscheiden worden. „Met het Gutachten van een faculteit, met het besluit van een vergadering van schoolgeleerden, of met de opinie van een enkel theoloog, mag zulk een dogmatische fixeering nooit op één lijn worden gesteld. Ze komt op uit andere motieven, er werken andere factoren op in, en ze vindt op gansch andere wijze ingang” (Encyclopaedie III2, blz. 354). Het dogma ontstond gewoonlijk onder inwerking van onderscheidene factoren. Namelijk: „1° uit den strijd, die in den boezem der Kerk door de antithese van den leugen gewekt was; 2° uit het geestelijk proces, dat de Kerk ten gevolge van dien strijd doorliep; 3° uit het ambt, dat als zoodanig, tot het geven der beslissing werd opgeroepen; en 4° uit de leiding des Heiligen Geestes, in de gebondenheid aan het Woord. De vrucht der wetenschap was dus slechts voor een deel in de formuleering van het Dogma werkzaam, en nevens deze vrucht der wetenschap werkten allerlei andere factoren, die niet uit de wetenschap, maar uit de wereld, uit de Kerk, en uit den hemel, als we ons zoo mogen uitdrukken, op de formuleering van het Dogma invloed oefenden.” Bij deze stand van zaken spreekt het vanzelf, dat men met de formulering van het dogma in de belijdenis niet gewacht heeft, „tot de wetenschap met haar resultaten gereed was, maar dit resultaat vooruitliep en eerst door zijn fixeering de wetenschap in het rechte spoor heeft geleid.” Daarom ook ligt het dogma als zodanig „niet in de wetenschap, maar staat als phaenomenon buiten haar en kan als zoodanig object zijn van het wetenschappelijk onderzoek” (Encyclopaedie III2, p. 359). Of, anders gezegd: De Here Christus gaf aan zijn kerk de taak, „om den inhoud der Heilige Schrift op te nemen in het menschelijk bewustzijn; in dat bewustzijn met de leugen, die er tegenover staat, te laten worstelen; en als vrucht van deze worsteling tot een zoodanige Belijdenis van het goddelijk mysterie te geraken, dat ze als uit ons menschelijk bewustzijn wierd |193| teruggegeven in zulk een taal en in zulke bewoordingen, als, ter afwering van elke ketterij, door ons menschelijk bewustzijn geëischt wierd.” Deze arbeid vergde dus allerminst „alleen een inspanning van het denken” en het kwam daarbij allerminst ook „uitsluitend aan op de kracht der hersenen en de studie der geleerden.” Neen, „de Belijdenis der waarheid is nooit één enkele stroospier verder gekomen, zoolang het een steekspel tusschen de godgeleerden bleef en eerst dan, als heel de kerk, in al haar rangen en standen aan zulk een strijd deelnam, en al het volk er over sprak en er over dacht en er in meêleefde, ja, als ten slotte de volkstoestand er door beheerscht en de internationale verhoudingen er naar geregeld wierden, eerst dan is er winste voor de Belijdenis tegenover de ketterij geweest” (Heraut, No 486, 17 April 1887). Een confessie wordt voorts steeds uit de nood der Kerk geboren. Ook daarom is ze „in haar kern nooit een theologisch opstel, maar een noodkreet der ziel en een kreet van verrukking over de grootheid van Gods ontfermingen. Men gaat daar niet eens voor zitten; men benoemt daar geen Commissie voor; men pluist dat niet uit. Neen, zulk een Confessie is voor den Gereformeerde poëzie, een lied der ziele, een kunststuk, product van Geestesgenie in de ziel van een daartoe door God bereid instrument. Er is niet een zekere heer De Bres, die zeker opstel van artikelen samenlijmt en dit nu aan een Synode toezendt, om het te laten keuren. Neen, maar het is de levende God, die zich ontfermt over zijn wegzinkende Kerk, en nu een De Bres doet geboren worden en hem tot een instrument bereidt en met zijn Geest in hem werkt, en er het geloofslied in artikelstrophen uit doet komen, en het nu aan zijn Kerk brengt en tot haar spreekt: „Ziehier het woord naar uw hart”.” (Revisie der Revisielegende, p. 80).

Voorts moet steeds goed voor ogen worden gehouden en ook in de praktijk worden vast gehouden, dat de kerk in de belijdenis Gods Woord naspreekt. Iedere verzelfstandiging van de belijdenis is daarom uit den boze. Dat denatureert haar principieel. De kerk gelooft daarom niet haar belijdenis. Neen zij belijdt haar geloof in de Schrift als Gods Woord in haar belijdenis. Denkt men zich de dogmata der kerk „als op zichzelf staande formulen, dan zijn het niets dan abstractiën. Feitelijk daarentegen zijn de Dogmata levende planten, die haar vertakkingen in geheel het verleden hebben, en met haar wortelen vastliggen in de Heilige Schrift.” Men moet daarom in het dogma nooit iets anders zien, „dan Schriftwaarheid, die door de historie in de denkvormen van ons algemeen menschelijk bewustzijn gereflecteerd is.” Snijdt men „het Dogma van de wortelen der Schrift af,” dan houdt men niet het dogma over, „maar alleen de straks verwelkende bloem. De Kerk belijdt haar belijdenis en gelooft haar Dogma, niet omdat het alzoo in haar Formulieren van eenigheid staat, maar overmits ze vaststaat in de overtuiging, dat alzoo de Waarheid is, die ons in Gods Woord is geopenbaard. Niet de Confessie zelve, maar de Schriftuurlijke Waarheid, gelijk ze die in haar Confessie uitspreekt. Het is en blijft alzoo de Heilige Schrift, die als principium |194| unicum Theologiae vlak onder de belijdenis ligt en in de belijdenis moet uitkomen” (Encyclopaedie III2, blz. 408/9).

Breedvoerig gaat Kuyper ook in op het eigensoortige gezag dat een belijdenis der kerk als zodanig bezit. Hij wijst er daarbij o.a. op, dat de omschrijving van dat gezag kàn noch màg worden gegeven door het „particulier oordeel” „eens privaten Canonisten”. Neen, „alleen dat gezag hetwelk de kerk aan deze formulieren in haar officiëele levensuitingen toegekend heeft, mag, maar moet dan ook voor deze formulieren gelden” (Heraut, No. 131, 13 juni 1880). Wat heeft nu de kerk ten aanzien van dat gezag vastgesteld? Kuyper formuleert dat aldus: „Grond, bron, regel der geloofswaarheid en van elk stuk en onderdeel er van, is noch kan ooit zijn een Formulier of Confessie, maar is alleen uitsluitend en geheel eeniglijk Gods Woord. Aanwijzing daartegen van datgene waarop men in de kerk overeengekomen is; waarop de gemeenschap is aangegaan; waarop de eeden van trouw gezworen zijn; en waarnaar in kerkelijke vierschaar elk particulier feit te richten valt, is nooit en kan nimmer zijn het voorwerpelijke Woord van God, maar is te allen tijde en kan alleen zijn de formuleering van wat gezamenlijk van en op grond van dat Woord houdt, d.i. een formulier van eenigheid.” Kuyper wijst in dat verband op de synode van Dordrecht. Deze synode heeft eerst „uit Gods Woord, en dat Woord alleen, tegenover de stellingen der Remonstranten bewijs geleverd voor de waarheid. Toen is wat men saâm van de waarheid ten deze hield, als formulier van eenigheid in schrift gebracht, met gelijktijdige verwerping van dwaling. En eerst daarna is op grond van deze eenparige formuleering der waarheid canoniek recht gesproken over de feiten.” Maar daarbij moet op twee dingen worden gelet. Vooreerst werd lang niet op alle punten der leer overeenstemming geëist. Men wist te Dordt zeer goed, „dat men op verre na niet in alle punten overeenstemde, en dat er zelfs zeer cardinale quaestiën waren waarvan de één dit, de ander dat hield. Maar oordeelende, dat deze geschillen geen bezwaar opleverden tegen kerkgemeenschap, heeft men die uiteenloopende opiniën gelaten voor wat ze waren, en slechts zooveel als formulier van eenigheid tot basis van kerkgemeenschap aangenomen. als men saâm belijden kon; samen eens was; en te zamen hield.” Zulke punten van verschil waren b.v. de mens als voorwerp van de praedestinatie; de heilige werken van Christus; de afwassing der erfzonde in de doop. Maar daarbij komt nog wat. Door de Synode van Dordt „is nooit gewild noch ook door ons bedoeld, dat de „formulieren van eenigheid” bewijs van eenigheid zouden opleveren voor elke uitdrukking, term, zeggingsmanier, bewijsvoering of uitlegging van Schriftuurtekst, maar uitsluitend en alleenlijk voor alle „articulen en stukken der leer”, maar die dan ook „alle” en „in alles”.” Dat blijkt volgens Kuyper vooreerst dááruit, „dat elk synodaal collegie te Dordt op weêr andere wijs, in anderen vorm, met andere bewijsvoering en met ander Schriftbewijs de waarheid omschreven had.” Vervolgens daaruit, „dat men |195| zeer merkelijk klem legde op de overeenstemming wat „de articulen en stukken der leer” aangaat, met de eenigheids-formulieren van andere Gereformeerde Kerken, die natuurlijk andere termen bezigden, anders bewijs voerden, en op andere deelen der Schrift steunden.” En tenslotte dááruit, „dat in de onderteekeningsacten van Dordt steeds en uitdrukkelijk stond, „dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat alle articulen en stukken der Leere . . . in alles met Gods Woord overeenkomen”; zonder dat aan een eed van trouw op elke uitwerking of argument ook maar van verre gedacht werd.” Kuyper voegt aan dit betoog nog deze opmerking toe: „Lijnrecht in strijd met den uitgedrukten wil en den geest der Dordtsche vaderen handelen dus de heele vijanden en de halve vrienden, die òf deze formulieren tot een notariële acte verlagen, waarin, op straffe van nietigheid, geen term anders staan kan, òf veel erger nog tórnen durven aan de stukken der leer.” (De Heraut, No. 64, 2 Maart 1879).

Kuyper wil dus nadrukkelijk onderscheid maken tussen de „inhoud” der belijdenis — de „leer”, de artikelen of „stukken der leer” en de „vorm”, waarin die inhoud tot uitdrukking komt. En hij wil voorts dat die „vorm” voortdurend verbeterd worde. In zijn bekende „Confidentie” schreef hij (blz. 97): „Een Belijdenis wensch ik dus en die Belijdenis scherp geformuleerd, althans in de Kerspelgemeente, waarbij ik mij zou aansluiten. Maar hoe? Een Belijdenis, die haarfijn alles omschreef en codificeerde? Lieve vriend, dat is de dood, dat is het werpen van een twistappel in de Gemeente, dat is letterzifterij kweeken en aftrekken van den heiligen dienst onzes Gods. Neen, een Belijdenis bevatte niets, dan datgene, waarvan men voor God betuigen kan, dat het afdoet ter zaligheid. Toch niet, om, is die Belijdenis eenmaal uitgesproken, ze voortaan onveranderd als wet te doen blijven. Wet des geloofs en des levens is mij alleen Gods Woord. Dàt blijft, al het andere wisselt. Er is in elke Belijdenis te onderscheiden tusschen de zaak die men belijdt en den vorm, waarin dat beledene wordt uitgedrukt. Onveranderlijk blijve alleen het eerste, al het overige wissele naarmate God de Gemeente het inzicht, de gedachte en het Woord geeft. Slechts beginne men nooit van meet af, maar belijde zijn geloof steeds op de historische lijn, d.i. in aansluiting aan de Belijdenis der Vaderen, maar die zoo mogelijk beter uitgedrukt, Schriftmatiger bepleit, scherper tegen de ketterij ook onzer dagen gehandhaafd, en zóó uitgesproken, dat ze ons eigen geslacht een woord op de lippen legge, dat naar onze behoefte ons het scherpgewette zwaard reikt, om in den geestelijken tegenstand waaraan wij ten prooi zijn, met vaste hope en blijmoedig geloof pal te staan voor onzen Heer. Dát en dát alleen is Gereformeerd, „reformata reformanda”. Ach, men kent den vrijen zin onzer Dordtsche Kerkvaderen nog zoo weinig. Van repristinatie walgden ze. Hun blik doorzag de toekomst en als mannen des vrijen geestes hebben zij juist, die miskende en verguisde mannen, voortdurende reformatie ook op het stuk der belijdenis gewild.” |196|

Maar behalve het onderscheid tussen de inhoud en de vorm van de belijdenis maakt Kuyper ten aanzien der confessie ook nog een ander onderscheid. Hij wil namelijk, evenals Calvijn, onderscheid maken tussen de centrale, cardinale, hoofdstukken der leer en de meer periferische. „Stem ik dus volkomen de onderscheiding tusschen de Substantie en den Vorm der Belijdenis, zelfs tusschen een Quia en Quatenus toe, hierin verschil ik van vele broeders, dat ik óók dien vorm niet aan de gissing, aan den willekeur, aan den inval van den enkele wil overlaten, maar evenals de Substantie van de Kerk vraag, mits die vorm slechts niet versteene, maar de beweging van het gemeenteleven volge op den voet; en dat ik evenzoo de onderscheiding van het quia en quatenus niet aan elks goeddunken prijsgeef, maar ter beslissing opdraag aan de macht, die over allen en dus ook over den prediker staat: aan de Gemeente, sprekend in haar wettig, geestelijk, door het gebed geheiligd orgaan.”

De kern van wat Kuyper leerde omtrent het verschil in gezag tussen de Schrift en de Confessie vinden we in de volgende twee uitspraken:

„Men wake er tegen, . . . dat niemand ooit de Confessie ook maar naast Gods Woord ga stellen. De Belijdenis kan nooit naast den Bijbel liggen, maar moet er altoos op rusten. Ze is uit Gods Woord geput en steeds en voor een ieder aan Gods Woord appellabel. Alleen houde men wel in het oog, dat de Confessie het eigendom niet van A. of B. maar van de kerken is, en dat dus alleen de kerken het recht hebben, om over de Confessie in wettige generale synode te beslissen; liefst zelfs in verband met de buitenlandsche Gereformeerde kerken. Het kan daarom zijn nut hebben, hier nogmaals te herinneren, wat onze Prof. Maresius over het verschil tusschen Gods Woord en de Confessie schreef. „Vooreerst, de H. Schrift is rechter over de Confessie, nooit de Confessie over de H. Schrift. Ten tweede, de H. Schrift is Gods Woord, de Confessie, wat haar eigen uitdrukking aangaat, een woord van menschen. Ten derde, de H. Schrift is noodzakelijk ter zaligheid, de Confessie is alleen noodzakelijk voor de positie en het verband der kerken. Ten vierde, de H. Schrift blijft wat ze is, maar de Confessie kan verbeterd, uitgebreid, herzien worden. Ten vijfde, het gezag der H. Schrift bindt de conscientie zonder meer, maar de Confessie bindt de conscientie alleen krachtens het verband, waarin we met de kerken staan”.” („Inleidend woord”: A. Rotterdam, Zions Roem en Sterkte, blz. XV/XVI).

En: „Zie, zoo verre een vergeten dorpsveldwachter beneden de majesteit van den koning op zijn troon staat, zoo diep en nog oneindig veel dieper staat alle „formulier” beneden de onvergelijkbare majesteit van het Woord onzes Gods. Gods Woord is de Bron die u laven, de Fontein welker wateren u genezen zullen, en het Formulier is niet eenmaal een kruik uit die Bron gevuld of een beker uit die Fontein opgevangen, maar slechts de enthousiaste analyse, die men door het scheikundig proces der geestelijke ervaring van heur wateren heeft opgemaakt. Dàt sta dus ook in deze uiteenzetting, in voor vriend |197| en vijand leesbaar schrift, op het onbewimpeldst en alleronomwondenst uitgesproken: dat bron van onze Godskennis en regel van ons geloof nooit ofte nimmer iets anders zijn of heeten mag dan de Heilige Schriftuur”. (Revisie der Revisielegende, p. 78). Vgl. voorts mijn artt.: Dr A. Kuyper over de Belijdenis, De Reformatie, 20ste jaargang, No 25, 22 Maart 1940 — No 32, 10 Mei 1940.

Bavinck omschrijft het kerkelijk dogma als „de waarheid Gods, gelijk zij in het bewustzijn der gemeente is opgenomen en door haar in haar eigen taal wordt beleden”. Om de haar toebetrouwde waarheid Gods „te bewaren, uit te leggen, te verstaan en te verdedigen” moet zij die „geestelijk zich toeëigenen, in haar bewustzijn opnemen en te midden der wereld als waarheid Gods belijden”. Het is evenwel niet de autoriteit der kerk, welke „het dogma in materieelen zin tot dogma maakt, boven allen twijfel verheft en met gezag doet optreden”. De kerkelijke dogma’s zijn alleen kerkelijke dogma’s en mógen dat alleen zijn in zoverre ze dogmata Gods zijn. De macht der kerk, om dogmata vast te stellen, is geen „souvereine en wetgevende” maar een „bedienende en declaratorische”. Daarbij moet bovendien in het oog worden gehouden, dat het dogma „nooit ten volle” in de kerkelijke symbolen „is opgenomen en kerkelijk is vastgesteld”. De kerk heeft „een leven en een geloof, dat veel rijker is dan in de belijdenis tot uiting komt. De confessie formuleert lang niet den ganschen inhoud van het Christelijk geloof. Niet alleen ontstaat zij gewoonlijk naar aanleiding van bepaalde historische gebeurtenissen en richt daarnaar haar thetischen en antithetischen inhoud in; maar zij legt ook den samenhang niet bloot, die innerlijk tusschen de verschillende dogmata bestaat en put de waarheid, welke God in zijn Woord heeft geopenbaard, nooit ten volle uit.” (Gereformeerde Dogmatiek, I3, blz. 6/7). In een dogma zijn derhalve altijd twee elementen verbonden, „Goddelijk gezag en kerkelijke belijdenis”. Het is een van de grootste moeilijkheden te bepalen, welke de verhouding is, „waarin deze beide elementen van het dogma, Goddelijke waarheid en kerkelijke belijdenis tot elkander staan. Niemand beweert, dat inhoud en uitdrukking, wezen en vorm in het dogma adaequaat zijn en volkomen samenvallen. Het dogma, dat de kerk belijdt en dat de dogmaticus ontwikkelt, is niet identisch met de absolute, Goddelijke waarheid zelve.” Het is immers zo, dat de leiding des Heiligen Geestes, welke aan de kerk is beloofd, „menschelijke dwaling niet uitsluit”. Daarom is de belijdenis der kerk „feilbaar, aan de Schrift onderworpen, en nooit met haar op één lijn te stellen. Zij valt niet met de waarheid saam maar is een menschelijke, en dus gebrekkige reproductie van de waarheid, welke in de Schrift is neergelegd” (Idem, blz. 25). De Schrift „is alleen norma en regula fidei et vitae; de belijdenis verdient alleen geloof, omdat en in zoover zij met de Schrift overeenkomt en blijft, als feilbaar menschenwerk, revisibel en examinabel aan de Schrift. De confessie is dus hoogstens norma secundaria, non veritatis sed doctrinae in aliqua ecclesia receptae, en daarom bindend |198| voor allen, die in gemeenschap met de kerk willen leven. Binnen de kerk heeft de belijdenis autoriteit als accoord van gemeenschap, als uitdrukking van het geloof der gemeente, maar zij gelooft en handhaaft die belijdenis alleen op grond van de Schrift. Alle Christelijke kerken zijn één in de belijdenis, dat de H. Schrift het principium is der theologie, en de Reformatie erkende haar eenparig als principium unicum. De Nederl. Confessie spreekt dat uit in art. 5, en alle Lutherse en Gereformeerde theologen zijn hiermede eenstemmig” (Idem, blz. 73). Een kerk kan ongetwijfeld „in een wereld vol leugen en bedrog niet zonder een regel des geloofs bestaan, wordt, gelijk de historie vooral in deze eeuw leert, zonder een vaste belijdenis aan allerlei dwaling en verwarring ten prooi, en onderworpen aan de tirannie van bovendrijvende richtingen en meeningen. Met zulk eene belijdenis doet de kerk ook niet aan de volmaaktheid der H. Schrift tekort, maar spreekt zij niet anders uit, dat wat in die Schrift is vervat; de belijdenis staat niet naast, veel minder boven, maar diep onder de H. Schrift; deze is alleen autopistos, onvoorwaardelijk tot geloof en gehoorzaamheid bindend, onveranderlijk, maar de confessie is en blijft altijd examinabel en revisibel aan de Schrift; zij is geen norma normans, maar hoogstens norma normata, geen norma veritatis, maar norma doctrinae in aliqua ecciesia receptae, ondergeschikt, feilbaar, menschenwerk, onvolkomene uitdrukking van wat de kerk uit de Schrift als Goddelijke waarheid in haar bewustzijn opgenomen heeft en thans op gezag van Gods woord tegenover alle dwaling en leugen belijdt. Ook dwingt de kerk met deze belijdenis niemand noch bindt zij het onderzoek, want zij laat een ieder vrij, om anders te belijden en de waarheid Gods in anderen zin op te vatten; zij luistert opmerkzaam naar de bedenkingen, die eventueel tegen haar belijdenis op grond van Gods woord worden ingebracht en onderzoekt die naar eisch van hare belijdenis zelve; alleen weigert zij en moet zij weigeren, zich tot een debating society of philosophisch genootschap te verlagen, waarin heden voor waarheid geldt wat gisteren leugen was, want zij is niet aan eene bare der zee, maar aan een rots gelijk, pilaar en vastigheid der waarheid” (Idem, IV, blz. 459/60). De gereformeerde kerken hebben daarom wel steeds instemming met de belijdenis geëist van alle leden en speciaal van haar ambtsdragers, maar zij hebben die instemming nooit „in dien zin verstaan, dat alle vrijheid van beweging daardoor uitgesloten zou zijn. De Nederl. confessie bijv. rekent in art. 4 den brief aan de Hebreeën onder de brieven van Paulus, maar desniettemin waren er vele Gereformeerde theologen, die op het voetspoor van Luther en Calvijn hem aan een anderen auteur toeschreven. Over de praedestinatie bestond binnen den kring der Gereformeerde theologie een vrij sterk verschil van gevoelen, en over de nederdaling ter hel werden steeds meeningen voorgedragen, die van de letter der Catechismusverklaring afweken. In de belijdenisschriften worden tal van teksten als bewijsplaatsen geciteerd, maar exegese en dogmatiek behielden hare vrijheid en |199| stelden soms de onjuistheid der aanhaling of haar gemis aan bewijskracht in het licht” (Modernisme en Orthodoxie, blz. 14).

Dit zijn de hoofdmomenten van de opvattingen van Calvijn, Kuyper en Bavinck inzake aard en gezag van een kerkelijke confessie. Globaal genomen zijn ze aan elkaar gelijk. En ze vertolken de reformatorische, schriftuurlijke visie in deze.

Steeds evenwel was en is in de kerk van Christus het gevaar acuut, dat men de confessie zo opvat en hanteert, dat het Woord der Schriften daarachter schuil gaat en in feite niet dat gezag en die functie ontvangt, welke ze naar Gods wil hebben moet. Theoretisch erkent men het souvereine woord Gods dan nog wel als het souvereine woord van God, maar in feite dringt men het weg achter een „kerkelijke leer”, die hoe „orthodox” ze voorts ook moge zijn, dán en zó een principiële aantasting is van het gezag van het woord Gods. Soms bevatte die kerkelijke leer bovendien ook nog elementen, welke tegen de Schrift ingaan of boven haar uitgaan! Maar ook als dat niet het geval is, en dus in een confessie de boodschap der Schriften trouw is gereproduceerd, kan men de confessie in feite toch op één lijn met de Schrift stellen of haar zelfs daar boven uit heffen! Bekend is in de gereformeerde wereld de nevenschikking van Gods Woord en de confessie, welke tot uitdrukking komt in de bekende formule: „op grond van Schrift en belijdenis”. Dat men, zo sprekend, zowel de Schrift als de confessie denatureerde, besefte men veelal niet. Ook is nog steeds acuut het gevaar, dat men de confessie leest, interpreteert en handhaaft als een wet, een contract of een notariële acte. Dit alles heeft de kerken, en speciaal de gereformeerde, gedurende de laatste eeuw onnoemelijk veel schade berokkend.

In verband hiermee is het dringend nodig, dat de kerk het grote gevaar van dat confessionalisme doorziet en er zich met alle macht tegen verzet. Het confessionalisme is niet minder gevaarlijk dan de loslating van en ontrouw aan de confessie. Trouwens: confessionalisme is als zodanig reeds loslating van en ontrouw aan de confessie. Om tegen dit gevaar gewapend te zijn, moet men ernst maken met het principiële verschil, dat er tussen het door middel van de Schrift tot ons komende woord en een confessie bestaat. Men kan dat verschil met Schilder aldus typeren: Het woord der Schrift is een toespraak van God tot kerk en wereld. Een confessie is een uitspraak van de kerk over haar God en zijn werk.

Wanneer men zich de zin, de strekking, de implicaties van deze uitspraak realiseert, komt men o.a. tot het volgende: Vooreerst: een kerkelijke confessie mist juist het specifieke en unieke van het woord Gods. Het is immers zo, dat God, in Christus, door de Geest, zèlf in dat woord op de mensen toetreedt en hen daarin áánspreekt. Wij hebben dus in het woord te doen met de levende God, de Here Christus en de Heilige Geest. God „is” „in” zijn Woord. Ja, Hij „is” zijn woord. Dat woord is zo kracht Gods tot zaligheid. Het „bevat” om met Calvijn te spreken, het ganse heil en draagt dat naar de |200| mensen toe. En de gelovigen mogen en kunnen dat heil in dat woord „bezitten”. Dat woord is voorts scherper dan enig tweesnijdend zwaard, dringt in het diepste van de mens door en schift de overleggingen en gedachten van zijn hart. Het is zo een verlossend, wederbarend, levendmakend, maar ook, nl. als het verworpen wordt, een verdoemend woord. Het is normatief in de meest volstrekte zin van het woord. Van dit alles is bij een confessie geen sprake en kàn bij een confessie geen sprake zijn. In onlosmakelijk verband hiermee moet er voorts op gewezen worden, dat het woord Gods de énige en absolute autoriteit is in alle zaken des geloofs. Wij laten ons, zo verklaart b.v. de tweede helvetische confessie, ten aanzien van de omstreden dingen van religie en geloof door geen uitspraken van kerkvaders of besluiten van concilies e.d. in de engte drijven. Wij erkennen in de zaken des geloofs geen andere rechter dan God zelf, die ons door de heilige Schriften verkondigt wat waar en wat vals is, wat men moet navolgen of vlieden. (Non patimur nos in controversiis religionis vel fidei causis urgeri nudis patrum sententiis, aut conciliorum determinationibus, multo minus receptis consuetudinibus, aut etiam multitudine idem sententium, aut longi temporis praescriptione. Ergo non alium sustinemus in causa fidei iudicem, quam ipsum Deum, per scripturas sanctas pronunciantem, quid verum sit, quid falsum, quid sequendum, quidve fugiendum. Conf. Helv. posterior, art. II).

Wanneer men eenmaal heeft gezien, dat dat specifieke van het woord Gods — n.l. het kracht-tot-behoud-zijn en het exclusief autoritatieve daarvan — nooit in een kerkelijke belijdenis kan worden overgedragen, komt van zelf de vraag op, wat van het woord Gods dan wel in zo’n confessie kan worden opgevangen en weergegeven. Het antwoord op deze vraag brengt als van zelf naar een tweede onderscheid tussen Schrift en belijdenis.

In een belijdenis hebben we namelijk te doen met een getuigenis des geloofs van de kerk des Heren. In dat getuigenis geeft die kerk weer wat zij van de in de Schrift tot ons komende openbaring Gods heeft verstaan. Men lette scherp op dat woord: de kerk geeft in haar confessie weer wat zij van Gods woord heeft verstaan. Met andere woorden: in de confessie wordt vooral gegrepen naar het voor het „verstaan”, d.i. dus voor het „verstand” toegankelijk aspect van het woord des Heren. Een belijdenis heeft dus altijd een rationeel — dat is niet: rationalistisch! — karakter. Ten opzichte van het woord Gods zelfs eenzijdig rationeel. Want nog eens: het is onmogelijk het léven, de krácht, van het woord Gods in een belijdenis over te dragen. Als men stromend, levend water heeft geschept, stroomt en leeft dat geschepte water niet meer. En, zoals Kuyper opmerkte, is het beeld van geschept water nog te veel zeggend als men het in verband met een belijdenis gebruikt. Tegenover het wijd verbreide irrationalisme, moet de waarde en de waarheid van deze confessionele rationaliteit met klem worden gehandhaafd. Maar tegelijk moet steeds ook scherp worden gezien, dat de confessie juist vanwege deze rationaliteit |201| ver blijft onder het souvereine, levende, genadevolle woord van God.

Met het zo juist genoemde hangt nu weer een derde verschil tussen Schrift en confessie samen. Het is namelijk zó, dat deze rationele weergave van dat wat de kerk van Gods woord heeft verstaan ook zo nog ver blijft beneden de maat van dat wat God in zijn woord openbaart. Het gaat immers in het woord Gods om een werkelijkheid en een waarheid die alle menselijk kennen ver te bóven gaat (Ef. 3 : 19). Zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn Gods wegen hoger dan onze wegen en Gods gedachten hoger dan onze gedachten (Jes. 55 : 9). Paulus roept het in een loflied uit, dat de rijkdom van Gods wijsheid en kennis oneindig diep, zijn beschikkingen ondoorgrondelijk en zijn wegen onnaspeurlijk zijn (Rom. 11 : 33). Wie in het licht van Gods openbaring staat, staat inderdaad in het licht ook ten aanzien van het verstaan en het verstand daarvan. Maar zijn blik verliest zich in de oneindigheid. De horizon van Gods openbaring is eindeloos ver. Ze kan met geen maat gemeten en door geen menselijk — hoe ook verlicht! — verstand worden bereikt. Nu niet en nooit niet.

En hier komt nóg wat bij. Ook van dat wat in Gods woord voor het verstaan des geloofs bereikbaar is, is steeds nog maar betrekkelijk weinig in een confessie gegrepen. Het is immers zo, dat in een belijdenis alleen dat kan worden geformuleerd, wat in het geloofsbewustzijn der kerk werd opgenomen, wat zij als waarheid der Schriften heeft verstaan, erkend, aanvaard en waar ze nu voor staat, ja, de dood voor wil ingaan. Maar er is veel méér in de Schrift geopenbaard dan in de confessie werd geformuleerd. Er is reeds meermalen op gewezen dat b.v. van wat God ten aanzien van de Heilige Geest en de kerk heeft geopenbaard nog betrekkelijk weinig in het geloofsbewustzijn der gemeente is opgenomen. Anderzijds is het evenwel ook zo, dat de kerk steeds een leven des geloofs heeft dat veel meer omvat dan in een confessie wordt beleden. Een confessie formuleert nooit de gehele „inhoud” van het christelijk geloof. Ongetwijfeld, dat is ook niet nodig. Maar zij doet het ook niet.

En — om ook dit nog te noemen —: een confessie is altijd een zekere stylering van de waarheid, welke men daarin wilde formuleren. Het is in de Schrift immers alles léven. Het schittert en flonkert, het trilt en het schokt daarin van louter leven, van oneindig veelkleurig en veelvormig leven. Want het is het levende woord van de levende God in zijn levende omgang met zijn levend volk. Het is het levende evangelie van de levende Christus. Dat alles kan in een confessie nooit worden weergegeven. Ze is als een fotografie, zeg een schilderij. Maar hoe zuiver die binnen de daarvoor gegeven mogelijkheden het leven ook mogen weergeven — het leven zelf zijn ze niet.

Het is de grote verdienste van Helenius de Cock, dat hij deze dingen in de kerk zijner dagen heeft gezien, geleerd en in practijk gebracht.

107. Zie voor de volledige titel van deze rede in aantekening 98. De Cock’s oordeel over de dordtse leerregels gaf hij in zijn: Nieuwe Eerezuil voor de Dordsche Synode, opgericht op den 250sten gedenkdag |202| dag van haar opening, Kampen 1868. Deze rede werd gehouden in een samenkomst, welke was belegd door de docenten van de Theologische School. Deze samenkomst was oorspronkelijk opgezet als een samenkomst van de docenten met de studenten, maar werd later ook toegankelijk gemaakt voor „leden der gemeente en het publiek in het algemeen”. De Cock sprak de genoemde rede uit in zijn functie van rector. Ze werd gehouden in het kerkgebouw der gemeente van Kampen op de avond van de 13de November 1868. De Cock zei in deze rede o.a. (blz. 19/20): „Verlangt gij van mij, dat ik mijn gevoelen uitspreek, zoo aarzel ik niet te verklaren, dat de verklaring door de Synode over de artikelen der leer gegeven, in alles overeenstemt met het woord Gods, en dat de wijze waarop de Synode dit deed, getuigt dat hare leden zich het protestantsch karakter eener gereformeerde kerk bewust waren en daaraan getrouw zochten te zijn. Zij deed niet gelijk de Synode van Trente, die het gezag der kerk deed gelden en den banvloek uitsprak tegen allen, die anders zouden durven gevoelen, maar waar zij haar gevoelen uitsprak over de betwiste punten, bewees zij dit met vele en juist gekozene plaatsen der H. Schrift. Daarna liet zij de gevoelens der partijen volgen en gaf de reden, waarom zij die verwierp. De eenvoudigheid, de duidelijkheid, de juistheid waarmede zij dat deed, getuigen dat de leden der D.S. mannen waren, die wisten, wat zij deden en waarom zij het deden.” Aan deze uitspraak voegt hij dan nog toe, „dat de 250 jaren die sedert verloopen zijn, het bewijs nog niet hebben geleverd, dat de artikelen, toen vastgesteld, in strijd zijn met het woord onzes Gods. Overvloedig gelasterd en van alle zijden hevig aangevallen, blijven zij als een vast en onwrikbaar getuigenis, dat de D.S. niet in theologische spitsvinnigheden, noch in dogmatische haarkloverijen zich heeft verloren, maar de leer der vrije genade onzes Gods tegen den hoogmoed der menschen heeft verdedigd, en dat zij de waarheden die den mensch den waren troost bieden in het leven en sterven krachtig heeft gehandhaafd.”

De Cock wijst in deze rede ook op de eed, welke de afgevaardigden naar de dordtse synode moesten afleggen en die zo principieel anticonfessionalistisch was. Deze eed luidde (blz. 14/5): „Ik beloof voor God, dien ik geloove en eere hier tegenwoordig, en een doorgronder der nieren en der harten te zijn, dat ik in deze gansche Synodale handeling, in dewelke een onderzoek, oordeel en decisie, zoowel van de vijf artikelen en daaruit rijzende zwarigheden, alsook van alle andere leerstukken aangesteld zal worden, niet eenige menschelijke schriften maar Gods Woord alleen, voor een zekeren en ongetwijfelden regel des geloofs, zal houden en gebruiken. En dat ik in deze gansche zaak niet zal voorhebben, dan de eere Gods, de rust der kerk, en voornamentlijk de behoudenis van de zuiverheid der leer. Zoo helpe mij mijn Zaligmaker Jezus Christus, dien ik gansch vuriglijk bidde, dat Hij mij in dit voornemen met de genade Zijns Geestes altijd bij wil staan.” |203|

108. Blz. 3/4. De Cock doelt hier op wat door de Nationale Synode van Dordrecht 1618/19 in het „Besluit” van de „Dordtse Leerregels” oftewel het „Oordeel des Synodi Nationalis der Gereformeerde Kercken van de Vereenichde Nederlanden gehouden binnen Dordrecht inden Iare 1618, ende 1619” werd uitgesproken, namelijk (zie: Bakhuizen van den Brink: De Nederlandsche Belijdenisschriften, Amsterdam MCMXL, blz. 273): „Daarom, zoovelen als er den naam van onzen Zaligmaker Jezus Christus Godvruchtiglijk aanroepen, dien betuigt deze Synode van Dordrecht door den Naam des Heeren, dat zij van het geloof der Gereformeerde Kerken willen oordeelen, niet uit calunmiën, die hier en daaruit samengeraapt zijn; niet ook uit private of bijzondere spreuken van sommige, zoo oude als nieuwe leeraren, die dikwijls ook tot kwade trouw aangetrokken of verdorven en in verkeerden zin verdraaid worden; maar uit de publieke belijdenissen der Kerken zelf en uit deze verklaring der rechtzinnige leer, die met eendrachtige overeenstemming van allen en een ieder lid der geheele Synode bevestigd is. Daarna vermaant dezelfde Synode ook ernstiglijk de lasteraars, dat zij toezien, welk een zwaar oordeel Gods zij op zich laden, die tegen zooveel Kerken en zoo veler Kerken belijdenissen valsch getuigenis spreken, de conscientiën der zwakken beroeren en bij velen de gemeenschap der ware geloovigen zoeken verdacht te maken.”

109. Blz. 5.

110. Blz. 5-7, 10, 11.

111. Blz. 7/8. De Cock wist uiteraard ook wel, dat het woord „uitverkoren” nog eenmaal in de Heidelberger Catechismus voorkomt, namelijk in antwoord 52. Maar het is duidelijk dat daarmee niet uitdrukkelijk over de eeuwige verkiezing gesproken wordt.

112. Blz. 8/9.

113. Blz. 9/10.

114. Blz. 10. Het is de vraag of men de dordtse leerregels recht doet, of men ze „artgemäsz” interpreteert, als men ze als infra-lapsarisch kwalificeert. Buiten discussie is uiteraard, dat de leerregels als „voorwerp” der praedestinatie de gevallen mens noemen. Eveneens, dat ze de leer en speciaal de weg des heils niet als door de verkiezing beheerst tekenen. Ook is buiten discussie, dat ze niet supra-lapsarisch in hun voorstelling van zaken zijn. Maar, zoals Bogerman uitdrukkelijk heeft verklaard, de dordtse synode heeft bij het opstellen van haar leeruitspraken bewust en opzettelijk „eenvoudig” gesproken. Opzettelijk heeft ze de wetenschappelijk-theologische terminologie en dus het wetenschappelijk-theologische begripsmateriaal vermeden. Bij de vaststelling van de leerregels, zo verklaarde Bogerman, moest vooral gelet worden op de „aedificatio” van de nederlandse kerken, want de synode was bijeengeroepen om de vrede van de nederlandse kerken te herstellen. Daarom moesten de canones niet academici of scholastici, maar ecclesiastici zijn (zie Dr K. Dijk, De strijd over Infra- en Supra-lapsarisme in de Gereformeerde Kerken van Nederland, |204| Kampen 1912, blz. 170). Deze uitspraak bewijst, dat men op de synode van Dordrecht het onderscheid tussen het wetenschappelijk-theologische spreken en het „eenvoudige” spreken des geloofs zoals de kerk dat doet en alleen kán doen scherp heeft gezien. Het gaat hierbij om véél meer dan om de „stijl” zoals Dijk meent. Men is zich in Dordt blijkbaar goed bewust geweest van het gevaar dat er gelegen is in het heersen van de theologie over het evangelie, van de wetenschap over de kerk. En men heeft zich er bewust op toegelegd dat gevaar te vermijden. Maar juist daarom moet — afgezien van andere overwegingen — de vraag opkomen of men de confessie niet onrecht doet, haar iets opdringt wat haar niet eigen is, uit haar distilleert wat aan haar vreemd is, als men bij de interpretatie daarvan gaat opereren met theoretische, immers theologisch-wetenschappelijke, categorieën als die van infra- en supra-lapsarisch. Men mag — om een vergelijking te trekken — een roman niet interpreteren en exegetiseren naar de regels welke men hanteert bij de interpretatie en exegese van een wetenschappelijke historische studie — en omgekeerd.

115. Blz. 10-13. Men heeft in de loop der jaren vele pogingen ondernomen om aan te tonen, dat Calvijn een door een „materieel” of „formeel” principe beheerst theologisch systeem heeft ontworpen, althans dat heeft willen doen. Enkele van de jongste worden beproken in Wilhelm Niesel Die Theologie Calvins2, Munchen, 1957, 1 Kapittel, Die bisherige Forschung, S. 9 f. Vgl. verder o.a. ook: Paul Jacobs, Prädestination und Verantwortlichkeit bei Calvin, S. 15 f., 1937; Heinz Otten, Calvins theologische Anschauung von der Prädestination, 1938, S. 11 f. Men kan wel zeggen, dat het onder de Calvijn-kenners onzer dagen langzamerhand communis opinio wordt, dat zo iets door Calvijn nimmer werd bedoeld en dus ook niet werd gedaan. Dr D. Nauta schreef in Encyclopedie van het Christendom, Protestantsch deel, Elsevier, Amsterdam, Brussel MCMLV, blz. 249: „Verschillende onderzoekers hebben gepoogd het wezen van het Calvinisme te omschrijven en dit gezocht in een of ander grondbeginsel. Als zodanig heeft men de praedestinatie of de voorzienigheid Gods, met name ook de volstrekte souvereiniteit Gods genoemd. Maar het gemis aan eenstemmigheid op dit punt bewijst wel het onvruchtbare van een dergelijk pogen. Het Calvinisme is niet op filosofische wijze uit de bezinning op een of ander grondbeginsel geboren, maar weet zich op innig-mystieke wijze gebonden aan alles wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft. Over de gehele linie kent het Calvinisme de behoefte zich voor al zijn opvattingen en gedragingen te verantwoorden tegenover de Heilige Schrift, die . . . beschouwd wordt als de enige en volstrekte regel voor geloof en leven.” In de Christelijke Encyclopedie, tweede geheel herziene druk, Kampen 1957 I, blz. 83, herhaalde Nauta zakelijk deze opvatting, maar voegde er aan toe: „Toch werkt het weinig verhelderend uitsluitend in dat formele beginsel (n.l. de gebondenheid aan de Schrift — C.V.) het wezen van het C(alvinisme) te willen zoeken. Immers ook bij andere richtingen kan men wel |205| constateren een doelbewust streven naar overeenstemming met de H. Schrift. Ten diepste is hier niet in geding een beginsel van enkel formele aard. Het gaat over de betekenis en inhoud van de Schrift als het gezaghebbende Woord van God. Daarom pleit er het meeste voor, het wezen van het Calvinisme gelijk te stellen met het wezen van het Christendom, omdat het in werkelijkheid niet anders beoogt dan aan het Christendom in zijn volstrektheid en radicaliteit alle recht te doen.” Reeds voor hem had Prof. Greijdanus dit betoogd (in: Wezen van het Calvinisme, Franeker, 1941, blz. 14v.). Greijdanus schreef nl.: „In de kern van zijn wezen is het (Calvinisme) geloof, is het Godsdienst, is het ’t Christelijk geloof en de Christelijke Godsdienst op zijn zuiverst en best. „Immers de kenmerkende voorkeur en de kenteekenende eigendommelijkheid van het Calvinisme ligt niet in eenig leerstuk, maar hierin, dat het in de Christelijke religie het wezen der religie tot zijn hoogste recht laat komen”, (Dr A. Kuyper, Calvinisme en Revisie, blz. 18) . . . Maar juist omdat het Calvinisme naar zijn diepste wezen de Christelijke Godsdienst is naar zijn zuiverste bestaan en werking, daarom sluit het ook in zich eene alomvattende levens- en wereldbeschouwing, en heeft het regelende beteekenis voor het persoonlijke en huiselijke en maatschappelijke en staatkundige zijn en handelen in vollen omvang. Het raakt het zedelijke en het wetenschappelijke. Er is geen gebied van het menschelijke leven, individueel en sociaal, of het Calvinisme heeft er iets tegen te zeggen en er iets mee te doen.” Otto Weber typeert Calvijns theologie (Grundlagen der Dogmatik, Erster Band 1955, S. 124/5) aldus: „Methodisch eine höchst eigenartige und auf umfassender Kenntnis beruhende Verbindung von Bibeltheologie und reformatorisch transformierter scholastischer Systematik, inhaltlich eine besonders in der Gotteslehre, der Praedestinations- und der Sakramentslehre sich zeigende reformatorische Erneuerung der antipelagianischen Thesen Augustins, und dazu eine alles durchdringende, zur Gestaltung drängende Ekklesiologie — eine „Theologie der Diagonale” (Weber ontleent deze typering aan Bohatec, Calvinstudien, 1909, S. 353 — C.V.), für die man vergebens nach einem allein herrschenden „Prinzip” gesucht hat, weil sie in Wahrheit stärkste Spannungen gedanklich bewältigt und sie für den oberflächlichen(!!) Blick auflöst.” In R.G.G. I3, 1593/4 schrijft Otto Weber nog: „C. hat in seiner Institutio die bedeutendste Dogmatik seiner Zeit geschaffen. Aber diese ist zugleich das, was wir „Biblische Theologie” nennen . . . Der Dogmatiker C. ist zugleich stets Exeget und Prediger. Umgekehrt: der Bibeltheologe C. steht bewuszt innerhalb der Tradition kirchlichen Denkens und ist dieser gegenüber nicht auf Originalität bedacht.” G. Gloede gaf o.a. deze opmerking over Calvijn’s theologie (Evangelisches Kirchenlexicon, Kirchlich-theologisches Handwörterbuch, Göttingen, z.j. I, 653): „Eine sachgerechte Erfassung der Theologie C.s musz stets davon ausgehen, dasz er in erster Linie Schriftausleger sein will . . . Ein „Prinzip” der Theologie C.s zu entdecken, ist nicht möglich; |206| auch die Prädestinationslchre ist dazu nicht in Betracht zu ziehen.”

Ik geef nog drie typeringen van Calvijn’s theologische arbeid. Vooreerst een van Dr. th. Adolph Zahn (Die beiden letzten Lebensjahre von Johannes Calvin, 1898; S. 49/50): „Calvins Schriftauslegung ist zunächst eine durch und durch praktische: überall der Blick auf die Erweckung der Frömmigkeit, der wahren Furcht Gottes, der Verbesserung der Sitten. Er ist so wenig der Spekulative Theologe, der dem Intellekt dienen will, dass vielmehr seine ganze Exegese dem praktischen Leben mit seinen tausendfachen Bedürfnissen zu Hilfe kommt. Neben dem höchsten Interesse, die neu entdeckten evangelischen Grundwahrheiten zu verteidigen und zu beleuchten, ist es überall die mannigfaltige Lage der Gegenwart, der er aus der Schrift Licht und Recht entgegenbringt.” De tweede is er een van Otto Weber. Deze schreef in het „Vorwort zum ersten Bande” van de door hem gegeven prachtige vertaling van Calvijn’s Institutie: De Institutie „will ja nicht geistreiche und tiefsinnige Gedanken über Gott und Mensch und Welt, über Christus und die Kirche vorbringen, sondern Auslegung der Heilige Schrift sein. Und sie will die Kirche aller Zeiten darauf hinweisen, dasz ihre Aufgabe nicht in der Hervorbringung geistreicher Gedanken, sondern im Hören auf das uns gesagte Wort besteht. Sie zeigt aber zugleich, dasz eine Theologie, die in diesem Sinne hören kann, wirklich etwas zu sagen hat, dasz sie echte Lehre vertreten kann. So ist dieses Werk Auslegung der Heiligen Schrift und Dogmatik zugleich, und die Wichtigkeit dieser unbestritten bedeutendsten Dogmatik der Reformationszeit bestcht gerade darin, dasz hier kirchliches Dogma ganz und gar nur Auslegung der Schrift sein will. Der grundsätzliche und methodische Ausgangspunkt aller reformatorischen Theologie: „Allein das Wort” ist hier mit eiserner Energie festgehalten — und doch kommt es darüber nicht zur Zerstörung und Auflösung kirchlicher Lehre, sondern zu ihrer Neubegrundung! Wo dieser Grundsatz und Ausgangspunkt gewahrt ist, da entsteht eine neue Gebundenheit und eine neue Freiheit gegenüber der Lehre der Alten Kirche, auch gegenüber der Arbeit der mittelalterlichen Theologie. Die reformatorische Theologie konnte nicht frisch-fröhlich weiterarbeiten, wo die Scholastik aufgehört hatte, sie konnte nicht weiterhin Begriffe zergliedern und sich in das Reich des reinen Seins verlieren. Sie wuszte um die Sinnlosigkeit dieses Bemühens und um die menschliche Eitelkeit, die sich dahinter verbarg. Sie wuszte darum, wie selbstherrlich hier der Mensch, ob auch in bester Absicht, über Gott verfügt hatte, wie sicher er geredet hatte, wo das Hören am Platze war. Der Grundsatz „Allein das Wort” war ja nicht ein beliebiger theologischer „Standpunkt”, sondern blosz die unabwehrbare Kehrseite des „Allein durch den Glauben”! So ist das Nein gegenüber der Spekulation keine Schulmeisterei, sondern kirchliches Bekenntnis. Aber dieses Nein macht die Theologie nicht stumm, sondern tut ihr gerade den Mund auf! Und Calvins Institutio hat, gewisz nicht allein, |207| aber doch mit besonderer Deutlichkeit und Eindringlichkeit, gezeigt, wie denn eine solche Theologie der Schrift, die notwendig Theologie der Rechtfertigung ist, zu denken und zu reden vermag. Man könnte sagen, und hat es ausgesprochen, Calvins Bedeutung beruhe wesentlich auf dem „Formalen”, „Methodischen”. Aber wenn man das sagt, so musz doch gleich dazu deutlich gesehen werden, dasz diese formale, methodische Haltung nur von der Substanz her richtig zu verstehen ist. Calvin ist ein Theologe von auszergewöhnlicher formaler Begabung gewesen — aber er ist kein Formalist! Wer sich seiner Arbeit wirklich aussetzt, der kann sehr bald vergessen, dasz hier ein „genialer” Theologe zu ihm spricht, der vernimmt hier den Zeugen seines Herrn, den Verkünder der Lehre von der Rechtfertigung allein aus Gnaden, den Ausleger der Heiligen Schrift! Und nur von da aus kann Calvin beurteilt werden. Ob er uns menschlich behagt oder nicht — er kommt uns menschlich nicht immer so nahe wie etwa Martin Luther! — das ist hier nicht entscheidend. Entscheidend ist, ob er die Schrift recht auslegt. Und das ja oder Nein zu Calvin als geschichtlicher Persönlichkeit tritt ganz und gar zurück hinter dieser entscheidenden Frage. „Calvinist” ist man nicht in romantischer Begeisterung, sondern darin, dasz man mit Calvin hört und horcht, die Schrift befragt und von ihr Antwort erwartet! Und wer das versucht, der wird Calvin nicht imitieren können, er wird weder seine Persönlichkeit noch seine Anschauungen in den Himmel heben — damit täte er ja gerade das, was Calvin nicht wollte! Er wird in Calvins Werk einen Wegweiser sehen, dem er folgt, und er wird den Wegweiser nicht mit dem verwechseln, auf das er weist!” En het derde is van Edward A. Dowey Jr., The Knowledge of God in Calvin’s Theology, New York, 1952, p. 39140: „Calvin, then, was completely convinced of a high degree of clarity and comprehensibility of individual themes of the Bible, but he was also so utterly submissive before divine mystery as to create a theology containing many logical inconsistencies rather than a rationally coherent whole. While Calvin as an exegete was a virtuoso at harmonizing surface inconsistencies in Scripture, he never conceived of his theological task as an effort to harmonize the deeper paradoxes of Scripture or to explain what he regarded as its central mysteries. Clarity of individual themes, incomprehensibility of their interrelations — this is a hallmark of Calvin’s theology. The various motifs are like islands protruding from the sea which one knows are joined together by a subterrancan land mass, even though the juncture is invisible.”

116. Blz. 13-15.

117. Blz. 15/6. De Cock schreef nog een artikel over Rom. IX-XI in De Getuigenis, 2e jaarg. blz. 97 v. Hij behandelt daarin de vraag of Paulus in deze hoofdstukken het heeft over een „massale verkiezing” of een van „individuen”.

118. Blz. 17-19.

119. Gispen schreef over zijn verhouding tot De Cock (De Bazuin, |208| 12 jan. 1894, 42e Jaarg., No 2): „In den zomer van 1864 had ik het voorrecht hem te mogen opvolgen als herder en leeraar in de gemeente te Kampen. Tien jaren lang hadden de Docenten der Theol. School de Kerk te Kampen bediend. Naar aanleiding van een klein conflict tusschen de Curatoren en den Kamper Kerkeraad viel het besluit, dat de Docenten de gemeente niet langer bedienen mochten en Kampen een eigen predikant moest beroepen. De keus viel, tot verbazing van velen, niet op een oud-leerling der School, maar op een „oud-kruisridder”, gelijk men zeide. En nog grooter werd de verbazing toen deze, na herhaalde beroeping, geloofde daarheen te moeten gaan, eigenlijk niet wetende, waar hij komen zou. Negen jaren lang heb ik daar den schier dagelijkschen omgang met de Cock en de zijnen genoten, en een vriendschap leeren kennen, die een eeuwige kern bevatte, en door den loop des tijds en de verandering van woonplaats en omstandigheden niet is te niet gegaan.” In het „Woord Vooraf” bij de tweede druk van zijn toelichting van de Ned. Geloofsbelijdenis, verklaarde hij: Het voorstel om die toelichting te geven „ging uit van mijn hooggeschatten vriend, den WelEerw. Zeergel. Heer H. DE COCK, Leeraar aan de Theologische School te Kampen, terwijl de Heer S. VAN VELZEN JR. zich bereid verklaarde de uitgave te bezorgen. Ik volgde. Menigen belangrijken wenk heb ik daarbij van Ds. DE COCK ontvangen, en zoo mijn boek de waarde had van aan iemand opgedragen te worden, ik zou ’t aan niemand anders kunnen of willen opdragen, dan aan hem.” De Cock schreef zijnerzijds over Gispen’s boek (Historisch overzicht enz., blz. 2/3): „Dat de jeugdige leden der gemeente met de geschiedenis en bovenal met den inhoud onzer Belijdenisschriften bekend worden, is inzonderheid thans noodig. Voor dit laatste doel is De Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Gereformeerde kerk, toegelicht door W.H. GISPEN, zeer aan te bevelen.” Dr J.C. Rullmann merkte over de verhouding Gispen-De Cock nog op (Een man van singuliere gaven enz., blz. 91): Gispen vond bij de arbeid in de gemeente van Kampen, waarin de „partijen” van Van Velzen en Brummelkamp scherp tegenover elkaar stonden „veel steun bij docent De Cock, in wiens bijzondere vriendschap hij deelde. Onder diens invloed veranderde nu ook zijn levensopvatting. De bekrompen inzichten, die hij uit de kruisgemeenten had meegebracht, verwisselde hij voor een ruimere beschouwing van de Christelijke vrijheid. Maar dit had weer tengevolge, dat De Cock en Gispen beschuldigd werden „de waarheid te vermodderen”.” Rullmann schreef ook nog, blz. 97/8: „Een geliefde vriend was hem ook Ds C.G. de Moen, de penningmeester van de Theologische School. Door lichamelijke zwakheid genoopt rust te nemen, vestigde hij zich metterwoon te Kampen. Spoedig verkoos de gemeente hem tot een harer ouderlingen. Aanvankelijk was Gispen met die keus minder ingenomen, vreezende dat deze emerituspredikant den predikant in werkelijken dienst het regeeren wel eens bemoeilijken kon. Doch hoe werd die vrees beschaamd! Nooit had |209| Gispen trouwer vriend, hartelijker broeder in den dienst van eenzelfde gemeente. Als scriba van den kerkeraad heeft hij haar onschatbare diensten bewezen, en in moeilijke omstandigheden was zijn bedachtzaam oordeel en zijn spreekwoordelijk geworden voorzichtigheid soms meer waard dan goud. In bange dagen, als de eerste en de laatste, die bij de stervende kinderen, of als de pastoorsche in krankheid neerlag, en aan Gispens eigen ziekbed, door gebed en raad en daad, droppelen van vertroosting deed vloeien in den lijdensbeker, dien Gods wijsheid het predikantsgezin te drinken gaf.” Rullmann geeft in deze woorden een fijne karakteristiek van deze vrome en nobele afgescheiden predikant, zwager van Brummelkamp, Van Velzen en Van Raalte.

120. De Geloofsbelijdenis enz., blz. 111/2.

121. Prof. Dr H. Bavinck tekende de door deze speculatie over de verkiezing beheerste — en verwrongen — kijk op de weg des heils en de prediking in zijn Roeping en Wedergeboorte, Kampen, 1903, blz. 11 v.v.

122. Blz. 19/20.

123. Het geloof eene gave Gods, of Wederlegging van het tweede deel van het werk van H. J. Budding, getiteld: Wat ik geloof, Gorinchem, 1867, blz. 29/30. Dit boekje schreef De Cock, zoals de titel reeds zegt, tegen Ds H.J. Budding. Daarvóór publiceerde De Cock reeds: Geloofsgetuigenis tegenover De Geloofsbelijdenis van H.J. Budding, Gorinchem 1867. Budding had zich in drie geschriftjes, welke de titel droegen: „Belijdenis voor vrienden, die door vijanden mag gelezen worden”, Gorinchem, 1867, gekeerd tegen de leer der drieëenheid, de leer, dat het geloof een gave Gods is, en tegen de Heidelberger Catechismus. Zie: Dr J.H. Gunning J.Hz., Leven en arbeid van H.J. Budding, 2e druk, blz. 279 v. Gunning bespreekt ook De Cock’s kritiek op Budding’s ketterijen. Gunning schrijft over het boekje, waaruit wij citeerden (blz. 355/6): „Het tweede boekje „het geloof eene gave Gods” is een kleine dogmatische verhandeling, reeds dadelijk even voortreffelijk als waar beginnende met de vermaning toch nooit eenig leerstuk als eene alleen-staande rariteit te behandelen, maar als eene schalm eener saamverbonden ketting. Zoo komt dus met de bespreking van het geloof tevens de persoon en het werk des Heiligen Geestes, en daarmede weer de verkiezing en de verlorenheid des menschen ter sprake, de bijzondere en algemeene verzoening, de onmacht des zondaars en de almacht Gods — te veel, te uitgebreid, te belangrijk om hier met een enkel woord te worden besproken. Het gansche boekje is een waardige en schoone uiteenzetting op streng-gereformeerd standpunt van wat De Cock en velen met hem gevoelden en dachten na Buddings groote verandering. De uitvoerigheid en de ernst van zulke tegengeschriften bewijst reeds welk een hooge eereplaats Budding tot nog toe bij de vromen in den lande had bekleed, en — van welk een hoogte van menschengunst en menschenlof hij àf moest.” |210|

124. Vraagboek over de Gereformeerde Geloofsleer, derde druk, Groningen, 1889; blz. 81/2. In dit „Vraagboek” wordt de verkiezing besproken in § XXII ná de §§ over Roeping, Rechtvaardigmaking, Heiligmaking en Volhardinge der heiligen. De Cock volgt bij de behandeling van de geloofsleer dus ongeveer dezelfde „orde” als Calvijn. Deze besprak haar in zijn Institutie ook ná de behandeling van de roeping, de rechtvaardiging, enz., in het derde boek, dat is het boek dat handelt over het werk van de Heilige Geest! In de eerste uitgave van zijn Institutie besprak Calvijn de verkiezing in het tweede hoofdstuk daarvan, handelend over het geloof, en wel bij de bespreking van het negende artikel van het Apostolicum, dat over de heilige, algemene kerk. Het eerste hoofdstuk van die Institutie handelde over de wet. Daarin kwam de verkiezing reeds even ter sprake (zie O.C. I, 51). Maar een meer uitvoerige bespreking volgde toch pas in deel twee. In zijn eerste catechismus, de „Instruction et Confession de foi, dont on use en l’eglise de Geneve” van 1537 — door Calvijn zelf vervangen door die van 1545, de algemeen bekende — komt het artikel over de verkiezing vóór de artikelen, welke handelen over de heilsorde. De verkiezing komt daar zo voor als oorzaak en verklaring van de historische werkelijkheid van het onder de mensen optredend verschil tussen gelovigen en ongelovigen. In de edities van de Institutie uit 1539-1558 bespreekt Calvijn de verkiezing, tegelijk met de voorzienigheid, evenwel nà zijn uiteenzettingen over de heilsorde. Namelijk in § 8 en sinds 1543 in § 14. In de editie van 1559, de definitieve, en sindsdien algemeen verbreide, vindt men de bespreking van de verkiezing op de boven genoemde plaats. Hoe belangrijk voor Calvijn de kwestie van de „plaats” van de behandeling der verkiezing in zijn Institutie was, blijkt wel uit het feit dat hij uitdrukkelijk weigerde haar te bespreken in de § over de staat der rechtheid (I, 15. 8) en de erfzonde (II, 1. 10). En uit de opmerking in de inleiding op deze Institutie, waarin Calvijn verklaart dat de vorige edities hem nooit geheel hadden voldaan „totdat het werk gebracht was in die gedaante, waarin het nu wordt geboden.” Calvijn’s oogmerk bij het schrijven van zijn Institutie was „degenen, die zich gezet hebben tot de studie der heilige Godgeleerdheid, tot het lezen van Gods Woord zoo voor te bereiden en te onderwijzen, dat zij daartoe een gemakkelijken toegang kunnen hebben en er zonder moeilijkheden in kunnen doorgaan. Immers, ik heb, naar ik meen, de hoofdsom van den godsdienst in alle deelen zoo saamgevat en in zulk een orde gesteld, dat, indien iemand die hoofdsom juist heeft gevat, het hem niet moeilijk valt vast te stellen, wat hij vooral moet zoeken in de Schrift en tot welk doel hij alwat in haar vervat is, moet richten.” Paul Wernle schreef zeer juist (Der Evangelische Glaube nach den Hauptschriften der Reformatoren III, Calvin, Tübingen, 1919, S. 279): „Erst nachdem die Vordergrundsfragen alle erledigt sind, erhebt sich der Blick zu den letzten göttlichen Ursachen und Geheimnissen und sucht mit scheuer Ehrfurcht davon festzustellen, was uns die Bibel |211| über sie geoffenbart hat. Hier wird also nicht wie bei Zwingli die Praedestination aus dem Wesen Gottes erschlossen und von ihr aus dann die menschliche Geschichte aufgehellt, sondern gerade umgekehrt steigt das menschliche Denken von den Tatsachen der Erfahrung, von den rätselhaften Menschenführungen aus, aufwärts zu ihrem göttlichen Willensgrund.” Later (S. 402/3) wijst Wernle er nog op, dat Calvijn de leer der praedestinatie bespreekt aan het eind van het derde boek van zijn Institutie, waarin hij eerst handelt over geloof, chr. leven, rechtvaardiging, chr. vrijheid en gebed. Wernle schrijft dan o.a.: „Das Ganze steht unter dem Leitgedanken der Gnade Christi durch seinen Geist. Man kann es nicht genug betonen: Der Praedestinationsglaube ist nicht entfernt das Zentrum des Calvinismus; es ist vielmehr die letzte Konsequenz des Gnaden- und Christusglaubens angesichts der rätselhaften Tatsachen der Erfahrung . . . Ein Beza, Calvins Schüler, war imstande, die „Summe des ganzen Christentums” als Praedestinationslehre auf eine Tafel zu zeichnen. (Men kan deze „tafel” in facsimile vinden in K. Schilder, Bovennatuurlijke binding — een nieuw gevaar, blz. 55 — C.V.) Wie weit ist Calvin hiervon noch entfernt!” Dr A.D.R. Polman schreef (in: Denkers van deze Tijd I, Franeker, z. j., blz. 140): „Calvijn weigert pertinent — wat zijn epigonen spoedig vergaten — de leerstukken der Christelijke religie aan een bepaald schema te onderwerpen. Bij elk onderdeel begint hij steeds met de vraag, wat de Schrift aan gegevens biedt. Hij leidt nooit het ene leerstuk uit het andere af. Het diepe besef, dat Gods openbaring openbaring Gods is, houdt hem van elke aprioristische constructie terug.” Een helder overzicht van de stand van zaken ten aanzien van de plaats van de leer der praedestinatie in de theologie van CaIvijn geeft François Wendel, Calvin, Sources et évolution de sa pensée réligieuse, Paris, 1950, p. 199-214. Wendel schrijft o.a. (p. 200): „reconnaitre que Calvin affirmait la double prédestination et en soulignait l’intérêt dogmatique et pratique, cela ne signifie pas qu’il faille en faire le centre même de son enseignement. Ses premiers écrits ne contiennent pas encore d’exposé systematique du problème et si, par la suite et sous l’influence de saint Augustin et de Bucer, il lui a accordé une importance croissante, c’était plutôt sous l’empire de préoccupations ecclésiologiques et pastorales, que pour en faire Ie fondement principal de sa théologie. Alors qu’il ne cesse de repéter, à propos des questions les plus diverses, les grands thèmes de la liberté de Dieu et de sa gloire de la divinité du Christ, il ne parle de la prédestination que fort rarement, en dehors des quatre chapitres qui lui sont consacrés dans l’édition de 1559.”

125. Het geloof eene gave Gods, blz. 21. Bavinck zou dit later zo zeggen (Dogmatiek IV, 3e druk, blz. 5): „De Schrift laat er geen twijfel over, dat het Evangelie aan alle creaturen mag en moet gepredikt worden. Of wij dit met de particuliere uitkomst rijmen kunnen, is eene andere vraag. Maar het bevel van Christus is het einde van alle tegenspraak. Regel voor onze gedraging is alleen de geopenbaarde |212| wil Gods. De uitkomst van die prediking is vast en zeker, niet alleen volgens hen, die de praedestinatie belijden, maar ook op het standpunt van hen, die alleen de praescientia erkennen. God kan niet bedrogen uitkomen; voor Hem kan het resultaat der wereldgeschiedenis geene teleurstelling zijn. En met eerbied gezegd, is het niet onze taak, maar ligt het voor Gods rekening, om deze uitkomst met de algemeene aanbieding des heils in overeenstemming te brengen. Dit alleen weten wij, dat die uitkomst juist naar Gods besluit gebonden is aan en verkregen wordt door al die middelen en wegen, welke ons zijn voorgeschreven. En daaronder behoort ook de prediking van het Evangelie aan alle creaturen. Met het besluit van verkiezing en verwerping hebben wij daarbij niets te maken. Het Evangelie wordt aan menschen verkondigd, niet als verkorenen of verworpenen, maar als zondaren, die allen verlossing van noode hebben. Door menschen bediend, die den verborgen raad Gods niet kennen, kan het Evangelie niet anders dan algemeen in zijne aanbieding zijn. Gelijk een net, in de zee geworpen, goede en kwade visschen opvangt, gelijk de zon zoowel het onkruid als de tarwe beschijnt, gelijk het zaad van den zaaier niet alleen in goede aarde, maar ook in steenachtige en dorre plaatsen valt, zoo komt het Evangelie in zijne bediening tot alle menschen zonder onderscheid.” (Cursivering van mij — C.V.)

126. Redelijke Godsdienst, enz., in de tegenwoordige spelling onveranderd naar de beste uitgave, derde druk, eerste deel, Rotterdam z.j., blz. 200.

127. De Geloofsbelijdenis3, blz. 47/8. In de 16e jaargang van De Bazuin vindt men een interessante polemiek van Gispen met de lutherse predikant Lentz over de praedestinatie. Gispen vat de leer van de Gereformeerde Kerken, zoals deze in de Dordtse Leerregels wordt beleden op voortreffelijke wijze als volgt samen (No 49, 4 Dec. 1868):

a. De Geref. kerk plaatst op den voorgrond het evangelie, en het bevel der bekeering en des geloofs in Jezus Christus, op grond van Gods uitdrukkelijk bevel, en de algenoegzaamheid der offerande van den Godmensch, zonder eenige voorwaarde, gevoel of getuigenis in den mensch van den mensch te eischen.

b. De Geref. Kerk zegt tot den ontwaakten zondaar, althans wanneer zij aan hare predestinatieleer consequent gevolg geeft, zoek verzekerd te worden van uw geloof, dan zult gij ook, op grond van Gods beloften, verzekerd zijn van uwe verkiezing en zaligheid. Geloof aan de algenoegzaamheid en bereidwilligheid van den Heer Jezus; geloof er aan omdat het Gode uit vrije genade behaagd heeft aan u, in uwen doop, Zijn genadeverbond te verzegelen, in Zijn evangeliewoord Zijn genade doet verkondigen, en in het avondmaal u een ongetwijfeld getuigenis geeft, dat ook gij tot Zijn genadeverbond behoort. Alleen langs dezen weg der middelen zult gij tot rust en zekerheid komen, terwijl een gevoel dat gij een uitverkoorne zijt, |213| en dat niet uit dit geloofsleven ontstaat, slechts eene inbeelding is, die uwe ziel zou verderven.

c. De Geref. Kerk heeft in de genademiddelen feitelijke waarborgen Gods, dat wij gelooven mogen; maar zij heeft dit bij de Luth. Kerk vooruit, dat zij in haar gansche leerstelsel consequenter de vrije genade Gods in het zaligen van den zondaar doet uitkomen, en de tollenaarsgestalte niet als eene voorwaarde tot de genade, maar als eene vrucht van de genade predikt. Zielenmarteling en Farizeërshoogmoed snijdt zij daardoor gelijkelijk af. Op dit punt is er tusschen haar en Luther grooter overeenstemming, dan tusschen Luther en de Luthersche Kerk na hem.”

128. De Bazuin, 32e Jaarg. No 4, 25 Jan. 1884. Het stuk van Spurgeon overnemend, zegt De Cock nog: „Wat Spurgeon hier even schoon en juist als waar over de prediking zegt, moge hare behartiging vinden ook bij de gemeente.”

129. Calvijn wees er steeds op, dat Christus’ eigenlijke ambt, zijn „proprium officium” is het Zaligmaker-zijn. Bij Luc. 2 : 34 — Christus wordt gesteld tot een val en opstanding — zegt hij b.v., dat, indien daar niet bijgevoegd was, dat Christus ook gezet wordt tot een opstanding, het een trieste zaak zou zijn aan te horen, dat Christus een steen des aanstoots is, die door zijn hardheid een groot deel van de mensen zal breken en vermorzelen. Maar gelukkig, dat woord wordt niet alleen gezegd. Het wordt zelfs niet in de eerste plaats gezegd. Als de Schrift over de Christus spreekt, verwijst zij ons immers naar zijn ambt, dat een geheel ander is, van die aard namelijk, dat het daarin gefundeerde heil der mensen zou vaststaan. Dat heeft Jesaja reeds gezegd. En dat zei Petrus nog duidelijker (1 Petr. 2 : 4-8). Opdat dit woord, waarin Christus een steen des aanstoots wordt genoemd, Hem niet in een huiveringwekkend licht zou plaatsen, wordt er daarom onmiddellijk een ander tegenover geplaatst. Namelijk dat Hij ook de hoeksteen wordt genoemd, waardoor de zaligheid wordt gedragen. ja, daar komt zelfs nog wat bij. En wel dit, dat het rots-der-ergernis-zijn slechts iets accidenteels, iets bijkomstigs is in het werk van de Heiland. Want Christus’ eigenlijke arbeid, zijn specifieke taak is het verwerven en schenken der zaligheid. Dat is zijn „wezenlijke” en „eigenlijke” ambt. (O.C. XLV, c 94): „Ergo ad diversum eius officium nos revocat scriptura, quod fundata in eo hominum salus consistat, sicut Iesaias etiam loquitur (8, 13): Dominum exercituum sanctificate, sit ipse timor vester, et erit vobis in sanctuarium vel arcem munitam. Clarius vero Petrus, Ad quem accedentes lapidem vivum, ab hominibus quidum reprobatum, a Deo autem electum et honorifice evectum, ipsi tanquam lapides vivi superaedificamini. Nam sic continet scriptura, Ecce pono in Sion lapidem angularem, probatum, electum, pretiosum: qui crediderit in eo, non pudefiet. Vobis ergo credentibus pretiosus est: non credentibus autem, lapis quem reprobaverunt aedificantes, etc. (1 Petr. 2 , 4-8; Ies. 28, 16). Ergo ne Christum nobis formidabilem reddat elogium illud, |214| quo vocatur Christus lapis scandali, statim e regione occurrat, ipsum quoque vocari lapidem angularem, quo sustinctur piorum omnium salus. Imo succurrat, illud esse accidentale, hoc vero genuinum et proprium.”

Bij Joh. 3 : 17 — Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld behouden worde — zegt Calvijn hetzelfde (O.C. XLVII, c. 66): „Confirmatio est proximae sententiae, quia non frustra Deus huc ad nos filium suum misit. Atqui non venit ut perdat: sequitur ergo proprium esse filii Dei officium, ut salutem per eum consequantur quicunque crediderint. Iam non est quod dubitet quisquam vel anxie laboret, quomodo mortem possit effugere, quando tenemus hoc esse Dei consilium, ut nos ab ea Christus eripiat . . . Quod autem se venisse negat ad damnandum mundum, in eo proprium adventus sui finem notat. Quid enim opus fluit, Christum ad nos perdendos venire qui ter quaterque perieramus? Nihil ergo aliud in Christo considerandum quam quod Deus pro immensa sua bonitate opitulari nobis voluit ut perditos servaret, et quoties nos peccata nostra urgent, quoties Satan ad desperationem sollicitat, obiiciendus est hic clypeus Deum nos aeterno exitio nolle opprimi, quia filium suum salutem mundi ordinavit. Quod autem alibi docet Christus se in iudicium venisse, quod vocatur petra scandali, quod dicitur positus in multorum ruinam, id accidentale est vel, ut ita loquar adventitium. Qui enim oblatam in eo gratiam respuunt, digni sunt qui iudicem experiantur ac tam indigni foedique contemptus ultorem.”

En bij Joh. 12 : 47b — want ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, doch om de wereld te behouden — verzekert Calvijn (O.C. XLVII, c. 303): „Iudicandi verbum, ut patet ex antitheto servare, pro damnare hic accipitur. Hoc autem ad proprium et genuinum Christi munus referri debet. Nam quod evangelii causa gravius damnantur increduli, accidentale est, non ex eius natura, ut aliquoties diximus.” Deze zelfde visie vindt men overal in Calvijns werken.

En wat van de Christus geldt, geldt ook van het woord des Heren. Bij wat Christus over zijn gelijkenissen zegt (Matth. 14 : 11 v., Marc. 4 : 12 v.) zegt Calvijn o.a. (O.C. XLV, c. 357, 358, 361): Het woord Gods is „per se” en „sua natura” zaligmakend. Als het voor hen, die het verwerpen, ten oordeel wordt, dan is dat ten aanzien van dat woord „aliquid accidentale”, „non ex eius natura”, ja, „praeter naturam suam.” Kortom, het woord is, als het „ex se” en „sua natura” wordt gewaardeerd „salutare hominibus.” Zie mijn artt. in „De Reformatie”, 30e Jaargang No 37, 11 Jan. 1955 e.v. En: Het Woord Gods in den Brief aan de Hebreën, Terneuzen, 1946, speciaal noot 16, 21, 30.

130. Onder de vele valse geruchten, welke omtrent Hendrik de Cock werden verspreid, was ook het volgende, dat n.b. zelfs gedrukt werd (Helenius de Cock, Hendrik de Cock, Eerste Afgescheiden Predikant |215| in Nederland enz., blz. 57): „De predikant de Cock eens een zijner leerlingen op den weg ontmoetende, vraagde hem: maar waarom zijt gij de laatste keer niet in de catechisatie geweest? Wel, Dominé, zeide de jongen, omdat het weer aan de praedestinatie toe was, en ik dat toch niet begrijpen kan. Hoe, hernam de Dominé, kunt gij die nog niet begrijpen? Onze lieve Heer handelt juist net zoo met de menschen, als een boer met een nest vol jonge honden; die de boer niet houden wil, verzuipt hij . . .!” Naar men mij van betrouwbare zijde meedeelde, gebruikte Dr Steenblok dit zelfde beeld om zijn visie op de praedestinatie te verduidelijken.

131. Dit schreef Calvijn bij Joh. 6 : 40 — Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage (O.C. XLVII, c. 147): ”Dixerat tuendae salutis nostrae partes sibi a patre mandatas esse: nunc modum quoque definit. Haec itaque obtinendae salutis est ratio, si obediamus evangelio Christi. Hoc quidem iam nuper attigerat, sed nunc melius exprimit, quod subobscure fuerat dictum. Quod si Deus fide servari vult quos elegit et aeternum suum decretum hoc modo sancit ac exsequitur, quisquis non contentus Christo de aeterna praedestinatione curiose inquirit, quantum in se est, praeter Dei consilium salvus esse appetit. Electio Dei per se occulta est et arcana: eam Dominus vocatione qua nos dignatur patefacit. Quare insaniunt qui suam vel aliorum salutem in labyrintho praedestinationis quaerunt, propositam sibi fidei viam non tenentes. Imo praepostera hac speculatione vim praedestinationis et effectum evertere conantur: nam si nos in hunc finem elegit Deus ut credamus, tolle fidem, et mutila erit electio. Atqui in Dei consilio continuam et ordinatam principii et finis seriem abrumpere nefas est. Porro, ut individuo nexu electio Dei vocationem secum trahit, ita quurn efficaciter nos Deus ad fidem Christi vocavit, hoe perinde apud nos valeat, ac si insculpto sigillo suum de salute nostra decretum. comprobaret. Nam spiritus testimonium nihil aliud est quam adoptionis nostrae obsignatio. Ergo sua cuique fides aeternae Dei praedestinationis locuples est testis, ut altius inquirere sacrilegium sit, quia atrocem spiritui sancto iniuriam facit quisquis simplici eius testimonio subscribere detrectat.”

132. De Heraut, No 14, 10 Maart 1878. Dr Kuyper heeft zich helaas aan deze regel zelf niet gehouden. Zie mijn: Predik het Woord, Goes z.j., Hoofdstuk IV.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004