Hoofdstuk IV

Synodale beslissingen

Het zal niemand verwonderen, dat de leerkwesties, waarover onder de Afgescheidenen zulk een diepgaand verschil in opvatting heerste, ten slotte ook op hun generale synoden aan de orde kwamen.

Dat geschiedde b.v. op die van Leiden, in het jaar 1857.

Als uitvloeisel van de felle aanval, welke F.A. Kok in 1854 op Brummelkamp had gelanceerd, en waarover we reeds eerder spraken, kwam op de synode van 1857 een voorstel van de provinciale kerkvergadering van Zuid-Holland ter tafel om een aantal uitspraken te doen ten aanzien van de in geding zijnde leergeschillen. Deze vergadering stelde voor, dat de synode o.a. zou uitspreken, dat „geene algemeene verzoening in onze Kerk geleerd worde”; „dat de kennis der zonde uit de wet zij, en niet uit het Evangelie”; en „dat de Synode mogt goedvinden in het gedrukte Verslag van hare kerkelijke handelingen de Kerk opmerkzaam te maken op Hoofdst. 2, art. 5 en Hoofdst. 3 en 4, art. 8 en 9 der Dordsche leerregels, om in de prediking en het schrijven over het geloof zich ook daarnaar te gedragen; en dat zij verklare of er onderscheid is tusschen de aanbieding van Christus en Evangelieprediking of de verkondiging van Christus.” 33

Voorts werden de meningsverschillen ook aan de orde gesteld door een rapport van de Curatoren der Theologische School over de onenigheid, welke er onder de docenten daarvan heerste. 34

Het ligt buiten het kader van deze studie breed in te gaan op de discussies, welke op deze synode werden gevoerd en al de uitspraken, welke ze uiteindelijk deed. We noemen daarom alleen wat de synode besloot in meer of minder direct verband met de kwestie, welke we thans bespreken.

In de eerste plaats sprak dan de leidse synode uit, dat |59| de formulieren van enigheid „de algemeene verzoening verwerpen” en „leeren, dat uit de wet de kennis der zonde en ellende is, en tevens de wet moet geleerd en gepredikt worden als een regel der dankbaarheid; en dat het niemand vrij staat zich hieromtrent twijfelachtig te openbaren”. 35

Vervolgens keurde de synode tweeërlei af. Enerzijds het doen van hen, die Christus niet durven bekend maken „voor dat er verslagenheid is” en anderzijds de mening van hen, die menen „dat men Christus moet verkondigen aan allen, als: Hij is voor u gekomen en gestorven”. Met deze uitspraken gingen alle leden accoord. 36

Ten slotte schreef deze synode ook dit nog voor:

„Dat bij de voorstelling van het leerstuk des geloofs, het onderscheid moet worden aangewezen tusschen het zaligmakend geloof, en het historisch geloof, het tijdgeloof en het geloof der wonderwerken.”

„Dat tot regt verstand van geloof en bekeering niet alleen moet verkondigd worden, dat de mensch, die onder de prediking vanhet Evangelie leeft, uitwendig geroepen wordt, maar tevens, dat zij, die van den Vader uitverkoren, en met het bloed des Zoons gekocht zijn, door den Heiligen Geest inwendig en krachtdadig geroepen worden, terwijl aan deze inwendige roeping onfeilbaar de zaligheid verbonden is.”

„Dat bij de verklaring van de leer des Doops moet worden aangetoond, dat de kinderen der gemeente als leden gedoopt moeten worden; maar gelijk niet allen Israël waren, die uit Israël waren, dat zoo ook onder de kinderen der geloovigen onbekeerden en verworpenen zijn.” 37

Ook Brummelkamp had zijn naam gezet onder een — door Van Velzen opgesteld — concept-voorstel, waarin o.a. ook déze uitspraken voorkwamen. Hij kon dat zelfs con amore doen. Want ze bevatten niets, waar hij het niet van meet af van harte mee eens was geweest. Altijd had hij geaccentueerd, dat het er voor ieder op aan komt het Evangelie, en daarin de Here Jezus Christus zelf, met een wáár zaligmakend geloof aan te nemen. In de open brief, |60| welke hij vlak voor de synode had gepubliceerd en waarin hij zich tegen de aanvallen van Joffers c.s. had verdedigd, verklaarde Brummelkamp voorts uitdrukkelijk, dat hij een „inwendige roeping” van ganser harte aanvaardde. Hij vatte deze op als de activiteit van de Heilige Geest, ten gevolge waarvan de mensen wederom geboren worden.

Een nadere omschrijving van de „uitwendige roeping” gaf de synode voorts niet, zodat ook daaromtrent verschil van opvatting mogelijk bleef en de leer van de „welmenende aanbieding des heils in de prediking” niet werd veroordeeld.

Voorts voldeed de synode niet aan het verzoek der zuidhollanders duidelijk uit te spreken, dat de kennis der zonde „niet uit het Evangelie is” en evenmin gaf ze een antwoord op hun vraag, of er onderscheid bestond tussen het „aanbieden van Christus” en de „Evangelieprediking of de verkondiging van Christus”. Wat de synode ten slotte over de doop uitsprak, was het afbakenen van een „gebied”, waarbinnen aan Brummelkamp volledige „ruimte” werd gelaten voor het verdedigen van wat hij omtrent dat sacrament steeds had geleerd. 38

Een paar geestverwanten van Brummelkamp lieten in de handelingen der synode aantekenen dat zij zich „met het geven” van de instructie der docenten — daarin waren o.a. ook de drie laatst geciteerde uitspraken opgenomen — niet konden „vereenigen”. Zij waren namelijk van oordeel, „dat tot het nemen van dien maatregel — n.l. het geven van zo’n instructie — geen genoegzamen grond” bestond. Van materiële bezwaren tegende inhoud van de genoemde uitspraken, repten ze evenwel met geen woord. De Moen, de meest nauwe geestverwant van Brummelkamp verklaarde, dat de synode van Leiden — hij was daar lid van — „in vrede haar werkzaamheden had volbracht” en, dat zij zich op generlei wijze „van de belijdenisschriften en formulieren” der kerk had „losgerukt”. 39

Joffers evenwel was zeer ontstemd. Hij liet protest in de handelingen aantekenen, omdat de synode geen gehoor had gegeven aan de suggestie van de provinciale vergaderingen |61| van Drenthe en Zuid-Holland om Brummelkamp als docent van de Kamper School te ontslaan! 40

De besluiten van de synode van 1857 hebben zegenrijk gewerkt. De synode wees voorzichtig eenzijdigheden en excessen af, accentueerde datgene, waaromtrent men het eens was, en moest zijn, en veroordeelde niemand vanwege dwaling of ketterij. En ze ging niet in op de verzoeken van de Joffers-groep om enkele van haar speciale opvattingen kerkelijk te ijken. 41


*

Ook op de generale synode van Franeker-1863 kwamen de leerkwesties ter sprake. Al staat wat daar werd uitgesproken evenmin in rechtstreeks verband met het thema dat ons bezig houdt, het is voor het goede verstaan daarvan van belang daarop toch even nader in te gaan.

Zoals we reeds memoreerden, was in 1861 een boek over de kinderdoop verschenen, geschreven door de predikanten Pieters en Kreulen. In nauwe aansluiting aan Calvijn, wiens werken zij goed hadden bestudeerd, tekenden zij in hun boek de kinderdoop „in haar gronden, toedieningen en praktijk”.

Om het standpunt van Pieters en Kreulen te leren kennen willen we uit dit, thans vrijwel onbekende, boek een en ander citeren.

De doop, zo leest men daarin, „beteekent en verzegelt de belofte van het genadeverbond” 42 en wel aan alle kinderen der gelovigen zonder enig onderscheid, aan „het gansche zaad der kerk”. 43 Met nadruk verwerpen de schrijvers de gedachte, dat deze belofte alleen aan de uitverkorenen onder de te dopen kinderen zou toekomen. Neen: „iedere gedoopte ontvangt immers den doop, in den naam van den Drieëenigen God; derhalve gelden ook hem de beloften; trouwens, indien deze belofte niet aan ieder wettig gedoopte beteekend en verzegeld werd: maar misschien slechts aan één uit duizenden doopelingen, dan zou de geheele doop slechts een ijdele ceremonie en zelfs eene erge misleiding zijn. Bovendien, dan kon ze niemand tot troost of nut verstrekken, voor en aleer men van zijn |62| verkiezing verzekerd was. Dan zoude men in plaats van door het Genade-verbond en de Sacramenten, als door den geopenbaarden raad van Cod, tot de verkiezing door den weg des geloofs op te klimmen, eerst en vooraf het eeuwig besluit Gods, op het diepst bij God verborgen, moeten onderzoeken, omdaar zijn naam te vinden en dan tot den geopenbaarden raad en wil van God afdalen. Aldus had men in zijne wijsheid, de orde des heils volkomen omgekeerd, geheel tegen den aard der zaak en Gods uitdrukkelijk bevel, hetwelk ons zegt, dat de verborgen dingen voor den Heere onzen God zijn; maar de geopenbaarde voor ons en onze kinderen. Met één woord, men had hiermede als met éénen slag, alle de van God verordineerde genade-middelen vernietigd, en ook hare toediening onmogelijk gemaakt. Zulk een systema, liever onzin, is nooit in de gedachten der Gereformeerde kerk opgekomen, hiertegen hebben de vaderen ons ernstig gewaarschuwd.” 44

De schrijvers verwijzen hier naar de uitspraak van Olevianus: „Men moet de menschen van de sacramenten niet terugwijzen naar de voorwaarde der verkiezing. Want aldus zouden zij onzekerder van de sacramenten weggaan dan zij gekomen waren, hetgeen met het oogmerk der sacramenten in strijd is, te weten: dat de openbaring der verkiezing door dezelve allengskens tot ons zoude nederdalen, en wij van daar tot de verkiezing opklimmen. Namelijk, in zoverre wij van het gelovig gevoel der conscientie, door het gebruik der sacramenten bekrachtigd en aan God verbonden, tot de krachtige roeping en van daar tot de onveranderlijke verkiezing zouden opklimmen. Zo ver is het er van af, dat de zegelen ons geloof, in het gebruik van de sacramenten, van de voorwaarde der verborgen verkiezing afhankelijk zouden maken.” 45

De gedoopten, „die de belofte Gods door ongeloof verwerpen en den rijkdom zijner genade, in het Sacrament afgebeeld, versmaden; zij, die in onbekeerlijkheid en zondezin voortleven, ontvangen volgens de natuur des verbonds, nimmer het goed en den zegen des verbonds, maar integendeel, den vloek des verbonds. Dat is dan ook de reden, dat |63| talloos velen wel de belofte, maar nimmer het goed des verbonds, in de belofte toegezegd, deelachtig worden.” 46

De oorzaak van dit niet ontvangen van het goed, van de zegen des verbonds moet evenwel „niet daarin gezoch worden, alsof den eene de beloften van Gods zijde gedaan was en den andere niet.” Neen, die oorzaak is hierin gelegen, „dat de Goddelijke beloften niet onvoorwaardelijk bij den doop gegeven, beteekend en verzegeld worden en dus, als verbondsbelofte, naar den aard des verbonds, eene wedereisch insluiten: te weten van geloof en bekering; alleen waar deze eisch, door de genade des Heiligen Geestes volbragt (men lette op deze toevoeging; de remonstrantse idee omtrent een „voorwaarde”, verwerpen de schrijvers radicaal — C.V.), en de Goddelijke beloften door een waarachtig geloof worden toegeëigend en aangenomen, daar zullen de beloften vast en zeker zijn tot zaligheid. Buiten dit is God aan Zijne beloften niet gehouden ze te vervullen. En dat de beloften als zoodanig en niet absoluut door den Doop beteekend en verzegeld worden, ligt bij het geheele Doop-formulier tot grondslag; is buiten dat onverstaanbaar en is ook altoos de bestendige leer der Hervormers geweest.” 47

Pieters en Kreulen zijn voorts van oordeel „dat het een geheel valsch en ongereformeerd begrip is, de objective of voorwerpelijke waarde en beteekenis der Sacramenten afhankelijk te stellen van de subjective gesteldheid of onderwerpelijken toestand van dengene, die dezelve ontvangt. Neen, deze zijn en blijven, wat zij in zich zelven als Goddelijke instelling zijn, schoon niemand daarvan eenige vrucht of voordeel geniet, dan hij, die deszelfs inhoud door een opregt, en vanden Heiligen Geest ontvangen geloof omhelst en aanneemt.” 48

De schrijvers verwijzen hierbij nadrukkelijk naar wat Calvijn in deze leerde. Ze citeren uitspraken als: „Laat daarom dit vast blijven, dat de taak der sacramenten geen andere is dan die van Gods Woord, namelijk, dat ze ons Christus aanbieden en voorstellen en in Hem de schatten der hemelsche genade. Maar ze schenken niets en zijn niet tot eenig voordeel, tenzij ze door het geloof worden |64| aangenomen.” 49 „Wij verkrijgen uit dit sacrament (van de doop n.l.) evenals uit alle andere, niets dan voorzover we het met geloof aannemen. Indien het geloof ontbreekt, zal het tot een getuigenis van onze ondankbaarheid zijn, waardoor wij voor God schuldig gesteld worden, omdat wij de belofte, die daarin gegeven wordt, niet gelooven.” 50 „Het is dus zeker, dat ons door den Heere zijn barmhartigheid en het pand zijner genade aangeboden wordt, zoowel door zijn heilig Woord als door de sacramenten. Maar zij worden niet aangegrepen dan door hen, die het Woord en de sacramenten met een vast geloof aannemen. Gelijk Christus, hoewel Hij door den Vader allen tot zaligheid wordt aangeboden en voorgesteld, toch niet door allen erkend en aangenomen wordt.” 51 „En dit is de ongeschondenheid van het sacrament, welke de gehele wereld niet kan schenden, dat het vlees en bloed van Christus even waarlijk den onwaardigen gegeven wordt (dari) als Gods uitverkoren gelovigen. Maar tegelijkertijd is ook waar, dat, evenals de regen, wanneer hij op een harde rots neervalt, wegvloeit, omdat er geen gelegenheid is in den steen door te dringen, zo ook de goddelozen door hun hardheid Gods genade verdrijven, zodat die in hen niet doordringt. Daar komt bij, dat Christus zonder geloof evenmin ontvangen kan worden als dat het zaad in het vuur kan uitspruiten.” 52

En — om niet meer te noemen — nadrukkelijk verzekeren de beide predikanten, dat de grond van de doop niet gelegen is „in de eeuwige verkiezing, of in eene onderwerpelijke genade der kinderen, maar in het Genade-verbond, hetwelk God met Abraham gemaakt had, en later tot de Christelijke kerk was overgegaan.” 53 Evenmin moet men bij de doop uitgaan „van de onderstelling, dat de kinderen reeds voor hunnen Doop onderwerpelijk geheiligd, wedergeboren en Christus ingelijfd zijn.” 54 Blijkens het gebed voor de doop in het formulier om de doop te bedienen gaat dat formulier beslist ook niet van zo’n onderstelling uit. Neen, in dat formulier wordt het in-Christus-geheiligd-zijn „tot grond gesteld van het lidmaatschap der gemeente” en van het „regt tot den doop”. En dat in-Christus-geheiligd-zijn is een verbonds-heiligheid, een heiligheid, |65| welke voortvloeit uit het opgenomen zijn in het verbond, uit het ontvangen van de volle verbondsbelofte — kortom: het is „eene heiligheid uit kracht des verbonds.” 55


Samenvattend kunnen we de ideeën van Pieters en Kreulen als volgt omschrijven:

1º De doop verzegelt de belofte van het genadeverbond en niet iets in of van de dopeling.

2º Deze belofte komt toe aan alle gelovigen en aan al hun zaad en niet alleen aan de uitverkorenen.

3º Deze belofte is als verbondsbelofte steeds onlosmakelijk verbonden aande eis van geloof en bekering en is in zoverre „conditioneel”.

4º De waarde en de betekenis van de doop, c.q. het avondmaal, is onafhankelijk van de subjectieve gesteldheid van de ontvanger ervan.

5º Alleen zij, die de belofte des verbonds met een waar geloof aannemen, ontvangen het goed en de zegen des verbonds.

6º De grond voor de doop is gelegen in het alle gelovigen en hun zaad omvattende genadeverbond, en niet in de verkiezing of een „inwendige genade”.

7º Het in-Christus-geheiligd-zijn is het deelhebben aan een verbondsheiligheid, waarin alle gedoopten gelijkelijk betrokken zijn.


Wat deze afgescheiden predikanten bij het schrijven van hun boek bezielde, is daaruit, en speciaal ook uit de geciteerde litteratuur duidelijk. Het ging hun er om te midden van allerlei subjectivisme — vooral in de leer omtrent de sacramenten — de ogen te openen voor de typische aard, kracht, onaantastbaarheid van de doop, zoals deze door de reformatoren weer waren ontdekt en gepredikt. Nadrukkelijk keren ze zich daarom tegen de idee, alsof alleen dáár van een „echt”, en „waar”, een „vol” sacrament zou mogen gesproken worden, waar dat gelovig gebruikt wordt. Het is evenwel te betreuren, dat zij, door het invoeren in hun beschouwingen van de kategorieën „objectief” en „subjectief”, „voorwerpelijk” en „onderwerpelijk”, |66| het uitzicht op de eigen aard der sacramenten toch weer vertroebelden en een gemakkelijk houvast boden aan de onmiddellijk tegen hun boek losbrekende kritiek. Gods Woord en Gods sacrament zijn nooit „objectief”. Ze worden den mensen nooit „voorgeworpen”. 56


*

Met de publicatie van hun boek plaatsten zich de twee friese predikanten — Pieters was dominé te Franeker, Kreulen te Hallum — wat de leer van verbond en doop betreft tegenover Van Velzen.

Dat was geen kleinigheid. Want Van Velzen was een knap theoloog, een scherpzinnig polemicus en een invloedrijke figuur in de Afgescheiden Kerken.

Om nu de betekenis, de strekking, van de besluiten der franeker synode te verstaan is het noodzakelijk speciaal de controvers tussen de genoemde predikanten en Van Velzen na te gaan. En daartoe moeten we natuurlijk ook weten, welke denkbeelden Van Velzen huldigde.

Men kan Van Velzen’s opvattingen bizonder goed leren kennen uit een verhandeling, welke hij publiceerde over het in-Christus-geheiligd-zijn, zoals dat in het doopsformulier wordt genoemd. Het is trouwens altijd zo, dat men uit iemands interpretatie van deze term diens kijk op de doop gemakkelijk kan deduceren.

Wanneer Van Velzen de idee van het in-Christus-geheiligd-zijn gaat bespreken wijst hij eerst een paar gangbare verklaringen daarvan af.

Er waren en zijn vooreerst steeds lieden, die bij deze woorden alleen maar dachten en denken „aan eene uitwendige heiliging”. Deze uitdrukking wilde volgens hen niet meer zeggen, dan „dat de kinderen, uit geloovige ouders geboren, afgezonderd zijn van de kinderen van Joden, Heidenen, Mahomedanen en andere ongeloovigen”.

Dit gevoelen verwerpt Van Velzen resoluut. Heel het formulier spreekt de idee van zo’n heiligheid tegen. De daarin genoemde heiligheid betekent veel meer „dan eene uitwendige afzondering van de kinderen der ongeloovigen. Deze afzondering is algemeen bekend en behoeft immers |67| niet met zoo ernstige vermaning om ongeveinsd te antwoorden, gelijk bij de doopsbediening wordt voorgehouden, opentlijk beleden te worden.”

Is het dan misschien zo, vraagt Van Velzen vervolgens, dat dit geheiligd-zijn-in-Christus aanduidt, dat de te dopen kinderen „inwendig geheiligd, vernieuwd of wedergeboren zijn, zoodat zij geacht worden reeds te bezitten de weldaad der heiligmaking, die door den Geest van Christus in de Zijnen bij den aanvang of den voortgang van hunne krachtdadige roeping gewerkt wordt?”

Ook deze opvatting wijst Van Velzen af.

Hij wil met deze afwijzing evenwel niet zeggen, dat geen enkel kind „van jongs af de heiligmaking dadelijk verkrijgt. Hetgeen toch de Heere, blijkens Zijn Woord, soms geschonken heeft, kan Hij nog schenken, maar er is geene reden om te denken, dat de Heere doorgaans hen, die zalig worden, van hunne geboorte af vernieuwt. De Heilige Schrift is tot bewijs en de ondervinding bevestigt, dat vele kinderen van geloovigen in hunnen lateren leeftijd bekeerd zijn geworden.” Dat men tot deze opvatting gekomen is, moet, naar Van Velzen’s gedachte, voornamelijk hieraan geweten worden, „dat men den doop der kinderen beschouwt als een teeken en zegel, dat hun de goederen des verbonds reeds geschonken zijn.”

Het doopsformulier „wil de heiliging in Christus” evenwel beslist niet „van de dadelijke vernieuwing verstaan hebben.” Het verklaart deze uitdrukking zeer duidelijk als het verzekert, dat aangezien de kinderen zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, zij alzo ook wederom in Christus tot genade aangenomen worden. Men lette hier vooral op het alzo. Hoe zijn de kinderen de verdoemenis in Adam deelachtig? Wel „omdat zij in Adam begrepen zijn of gerekend worden.” Welnu, als zij op dezelfde wijze in Christus tot genade aangenomen worden als zij in Adam verdoemd werden, dan is het „in Christus tot genade aangenomen” worden ook precies hetzelfde als het „in Christus begrepen zijn of gerekend worden.”

Datzelfde blijkt voorts ook uit de bede, of God in zijn grondeloze barmhartigheid de te dopen kinderen genadiglijk |68| wil aanzien en door zijn Heilige Geest in zijn Zoon Jezus Christus inlijven. Deze bede gaat er immers van uit, dat de kinderen nog niet in Christus zijn ingelijfd. Was dat wel het geval, dan zou men daar immers niet om behoeven te bidden! Maar: „heiligmaking” en „zelfs het geestelijk leven” kan men beslist niet „dadelijk deelachtig” zijn, als die inlijving in Christus nog geen feit is geworden. Als nu blijkens de genoemde bede de inlijving in Christus van de te dopen kinderen nog niet geschied is, dan kunnen die kinderen dus ook in geen geval reeds de „dadelijke heiliging” deelachtig zijn.

In dit verband is ook het dankgebed in het doopsformulier van betekenis. Daarin wordt namelijk eerst gesproken „van ons en onze kinderen gezamentlijk.” Daarna komt er sprake „van ons bejaarden alleen.” Met betrekking tot „ons en onze kinderen” wordt nu gedankt, dat God door het bloed van zijn lieve Zoon Jezus Christus al onze zonden vergeven heeft. Dat doet denken „aan de vergeving, zooals die in de offerande van Christus verworven is.” Aanstonds daarna wordt daar in dat dankgebed evenwel aan toegevoegd, dat God ons — en er wordt dan, het zij nog eens gezegd, niet meer van de kinderen gesproken — „door Zijnen Heiligen Geest tot lidmaten Zijns eeniggeboren Zoons en alzoo tot Zijne kinderen aangenomen heeft.” In dit dankgebed wordt dus zo „de dadelijke aanneming door Gods Geest en derhalve ook de dadelijke heiligmaking alleen tot de geloovige ouders bepaald.”

Wanneer men nu Van Velzen zou tegenwerpen, „dat nogtans, volgens het formulier, „de kinderen als lidmaten Zijner gemeente behooren gedoopt te wezen”,” dan is Van Velzens antwoord gereed. Hij zal dan namelijk antwoorden, „dat de belofte aan de kinderen toekomt, dat zij ook behooren tot het volk, waaraan de belofte geschied is, en daarom, hoewel zij niet dadelijk vernieuwd zijn, moeten zij als lidmaten van Gods gemeente gedoopt worden.” Van Velzen zal deze opposant er aan herinneren, „dat de Heere ergens zegt: „Ik heb veel volk in deze stad,” ofschoon aan dat volk het evangelie nog niet verkondigd, en het |69| derhalve nog niet tot des Heeren gemeenschap dadelijk toegebragt was (Handel. XVIII : 10).”

Op grond van het genoemde, komt Van Velzen nu tot deze conclusie, dat wie „de heiliging der kleine kinderen in Christus van de wedergeboorte verstaat, niet gevoelt overeenkomstig de Schrift, noch met ons formulier en loopt gevaar aan ouders en kinderen eene heillooze gerustheid in te prenten, waardoor men bij toestemming der waarheid en uitwendig zedelijk gedrag, zichzelven met de zaligheid vleit, terwijl toch niemand het Koningrijk Gods kan ingaan, zoo hij niet uit water en Geest geboren wordt.”

Zo is dus het in-Christus-geheiligd-zijn volgens Van Velzen niet een „uitwendige heiligheid,” geen „uitwendige afzondering.” Ze is evenwel ook niet „de dadelijke heiliging,” „de geestelijke vernieuwing.”

Maar als ze nu dat niet is — wat is ze dan? Wat moet onder dat geheiligd-zijn-in-Christus dan worden verstaan?

Van Velzen antwoordt op deze vraag: „Hetzelfde wat Paulus bedoelt, als hij zegt: „daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zoude heiligen, buiten de poorte geleden,” Hebr. XIII : 12, of ook, „in welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des ligchaams Jesu Christi eenmaal geschied,” Hebr. X : 10.” In deze en dergelijke plaatsen, betekent immers het heiligen „hetzelfde als aan God opdragen, met Hem verzoenen en zoo het regt schenken aan Gods beloften.” Wanneer dan nu ook de kleine kinderen in Christus geheiligd zijn, geeft dat te kennen, „dat zij in Christus als borg aangezien, in Hem als hun Verbondshoofd gerekend, en door Hem als hunne offerande met God verzoend zijn. Aan deze heiliging is zeker de eeuwige zaligheid verbonden, want indien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven, Rom. V : 10.”

Ofschoon dus de kinderen, die in Christus geheiligd zijn „nu nog van het geestelijk leven verstoken zijn, toch zal hun alles, wat tot hunne zaligheid van noode is, de wedergeboorte, het geloof, de bekeering en alle genadegoederen geschonken worden. Wie daarom belijdt, dat de kinderen |70| in Christus geheiligd zijn, betuigt daarmee niet, dat in die kinderen de genade reeds hare uitwerking heeft, maar dat voor hen de genade door Christus verworven is.”

Dit alles is nu voor Van Velzen het in-Christus-geheiligd-zijn. Het is dus, kort samengevat: het aan God zijn opgedragen; het met Hem verzoend zijn; het recht hebben op Gods beloften; het aangezien worden in Christus als de Borg; het in Hem als in het Verbondshoofd gerekend worden; het zeker deel zullen ontvangen aan alle genadegoederen. Deze zo omschreven, die alles omvattende heiligheid noemt Van Velzen nu ook verbondsheiligheid.

De kinderen hebben dus nu in die verbondsheiligheid, in onlosmakelijk verband met haar, de beloften van de eeuwige zaligheid. En de doop is „een teeken en zegel” van die beloften, „die hun gedaan zijn, en vroeger of later (aan hen) zullen vervuld worden.” Zo zeker als God waarachtig is. 57


Wat Van Velzen blijkens het bovenstaande betoogde is helder en duidelijk.

Zoals alles wat hij schreef.

Waar het op neerkomt omschreef hij zelf aldus: Het geheiligd zijn in Christus van de kleine kinderen bestaat „niet in eene uiterlijke afzondering, ook niet in eene inwendige vernieuwing, maar zij moet van de verbondsheiliging verstaan worden.” Die kinderen zijn namelijk „in Christus, hun Hoofd, verzoend; voor hen is de verlossing en de genade verworven.”

Wanneer men deze opvatting omtrent het in-Christusgeheiligd-zijn in de doop voorstaat, komt uiteraard onweerstaanbaar de vraag naar voren waarom nu toch alle kinderen der gelovigen gedoopt moeten worden! Het is immers zeker, dat grote massa’s van hen niet in Christus geheiligd zijn, en niet in dat eeuwig genadeverbond zijn opgenomen en niet zalig zullen worden. En niet minder krachtig dringt zich ook een andere vraag op, deze namelijk: hoe moeten in het kader van deze constructies die gedoopte kinderen nu worden beschouwd en behandeld?

Op de eerste vraag gaat Van Velzen niet in. Maar de |71| tweede bespreekt hij breedvoerig. Hij formuleert die zelf aldus: Wij wéten, „dat een ieder, die in Christus geheiligd is, onfeilbaar zalig wordt” en „dat het verbond, waarvan de doop het teeken en zegel is, een eeuwig verbond der genade wordt genoemd, zoodat zij, die daarin begrepen zijn niet kunnen verloren gaan — hoe moeten wij het dan verstaan, wanneer bij den doop de kleine kinderen gezegd worden, in Christus geheiligd te zijn?” Moeten wij dit zo opvatten dat dit geldt „van alle kinderen, die gedoopt worden?” Of „van alle kinderen, hoofd voor hoofd, die geloovige ouders hebben?”

Wanneer iemand zegt — zo begint Van Velzen zijn kritische bespreking van deze vraag — dat ieder kind van gelovige ouders in Christus geheiligd is, dan moet ik eerst vragen: wie houdt die man voor gelovigen?

Met het beantwoorden van deze vraag kan men nu twee kanten uit. Men kan namelijk als gelovige ouders beschouwen „hen, die oppervlakkig de waarheid toestemmen, en toch van het geestelijk leven vervreemd zijn,” of anders gezegd „geloovigen in naam.” Maar men kan bij dat „geloovige ouders” ook denken aan hen „die met Christus door het geloof vereenigd zijn,” dus „aan ware geloovigen.”

Wanneer men nuzegt: ik beschouw als gelovige ouders „allen die het geloof belijden en voor geloovigen gehouden worden, ofschoon zij het opregte geloof niet bezitten,” dan vraag ik, zo gaat Van Velzen verder, „op welken grond en met welke reden kan eenig kind gezegd worden in Christus geheiligd te zijn, wanneer zijne ouders van Christus vervreemd zijn?” Het is immers zo, dat in de bijbel de kinderen mèt hun ouders samen worden genoemd. We lezen daarin immers: „U komt de belofte toe en uwe kinderen.” Voorts wordt in het doopsformulier „alleen van zulke kinderen gesproken, van wier ouders gezegd wordt, dat hun de zonden vergeven zijn.” Wanneer nu evenwel „de ouders van eenig kind niet zeker aan den Zaligmaker gemeenschap hebben, dan is er geene reden om bepaald van hunne kinderen te zeggen, dat zij in Christus geheiligd zijn. Geldt de bedoelde uitdrukking niet van de ouders in het bijzonder dan immers ook niet vanhunne kinderen in het bijzonder.” |72|

Hoe staat het nu met die andere mogelijkheid? Deze namelijk, dat men onder „geloovige ouders” zulke ouders verstaat, die waarlijk en oprecht in de Here geloven? Als men in dit verband aan zulke ouders denkt, komt toch ook weer de vraag naar voren: Wie zal, wanneer kinderen van zulke ouders ten doop worden aangeboden, durven zeggen: deze kinderen zijn „bepaald, hoofd voor hoofd in Christus geheiligd”? Immers om zo te kunnen spreken „zou men onfeilbaar moeten weten, dat de ouders ware geloovigen zijn.” Dat wil zeggen: vooréérst zouden dan die ouders, „die met hunne kinderen ten doop komen, ieder voor zich, zelf verzekerd moeten zijn van hun geloof.” Maar bovendien, indien men werkelijk aanneemt, dat al de kinderen, die, terwijl het formulier wordt gelezen, ten doop worden gehouden in Christus geheiligd zijn, zouden ook anderen, de kerkeraad, de gemeente, „de onfeilbare zekerheid moeten hebben, dat al de ouders, die op dat oogenblik hunne kinderen aanbieden, ware geloovigen zijn!”

Noch het een, noch het ander kan evenwel het geval zijn!

En daarom: als men de uitdrukking „in Christus geheiligd” betrekt op kinderen van waarlijk gelovende ouders en dan op ieder kind van hen, dan, zo is Van Velzen’s conclusie, „zullen de ouders, die den Heere vreezen, in de Gemeente den doop niet kunnen vragen.” En anderen zullen, indien zij „toenaderen”, indien zij die verklaring afleggen, „eene onwaarheid spreken.”

Reeds uit dit alles blijkt, volgens Van Velzen, „onwedersprekelijk, dat het gevoelen, alsof de bedoelde vraag bepaald van ieder kind uit geloovige ouders handelt, onhoudbaar is.”

Maar er kan en moet tegen deze opvatting nog meer aangevoerd worden.

Als men aanneemt, dat de kinderen, die gedoopt worden, „hoofd voor hoofd, in Christus geheiligd zijn, dan is ook zeker, dat zij zullen zalig worden.” Het is immers zo, „dat de zaligheid onfeilbaar aan de heiliging in Christus verbonden is.” |73|

Dat geldt, Van Velzen wijst daar speciaal op, niet alleen van de kinderen, die vroeg sterven, maar ook van hen „die lang op aarde leven.” Het vroeg sterven komt hier zelfs in het geheel niet in geding. „Wie heeft er ooit aan gedacht om te vragen aan de ouders, die met hunne kinderen ten doop kwamen: „bekent gij dat zij in Christus geheiligd zijn als zij vroeg sterven?” ” Neen, de vraag naar het in-Christus-geheiligd-zijn wordt gesteld zonder enige verdere beperking.

Wat leert nu de „ondervinding”? Dit, „dat gedoopte kinderen van geloovige ouders geboren, in vervreemding van den Heere opgroeijen en in hunne zonden sterven!” En nu het er met de gedoopte kinderen zó voorstaat, zou het formulier, indien het zou zeggen, „dat ieder kind van geloo;vige ouders in Christus geheiligd is,” iets „betuigen, dat met de waarheid in strijd staat.”

En hier komt nog wat bij. Het formulier zegt terecht, dat de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen. Als nu inderdaad alle gedoopte kinderen in Christus geheiligd waren, zouden ook alle kinderen van Abraham in Christus geheiligd zijn geweest en dus ook zalig zijn geworden. Bovendien zouden dan ook zelfs „de tegenwoordige afstammelingen van den Aartsvader zalig worden”! Ja, als „ieder, die uit een geloovige voortkomt, in Christus geheiligd is en de geheiligden in Christus niet kunnen afvallen” — dan zou er zelfs nooit „een ander dan een geheiligde” uit de gelovigen „voortkomen”!

Men kan zich nu voorstellen, zo redeneert Van Velzen verder, dat er met een in-Christus-geheiligd kind tweeërlei kan gebeuren. Namelijk dat zo’n kind verloren gaat of niet verloren gaat. Zegt men nu: „het kan verloren gaan, dan spreekt men niet alleen tegen Gods Woord en tegen het doopsformulier, maar, om duidelijk te zijn, zou men dan ook moeten zeggen: de heiliging waaraan dit kind deel heeft, is niet een voorregt, dat met de zaligheid in onafscheidbaar verband staat.” In één woord: „zij is een uiterlijke onderscheiding.”

Maar omgekeerd, zegt men dat een in-Christus-geheiligd kind zeker zalig wordt, „stemt” men dus „toe”, „dat aan de |74| heiliging in Christus zeker de zaligheid is verbonden,” dan vervalt men, zoals Van Velzen meent aangetoond te hebben „tot ongerijmdheden”, indien „betreffende ieder kind van geloovige ouders de bedoelde verklaring werd afgelegd.”

Als het doopsformulier inderdaad leerde, dat ieder kind van gelovige ouders in Christus geheiligd is, dan zou Van Velzen geheel accoord gaan met hen, „die het veranderd begeerden te hebben.” Maar, aldus Van Velzen, het doopsformulier leert dat niet! Het is immers zo, dat in de eerste doopvraag wordt gesproken van „onze kinderen”. Daaruit is „gemakkelijk te verstaan, dat het formulier, wanneer het spreekt van de heiliging in Christus van onze kinderen, deze uitdrukking niet op ieder kind, dat gedoopt wordt, in het bijzonder betrekt, maar onbepaald spreekt van de kinderen der geloovigen, even als wij nog spreken, wanneer wij bij voorbeeld zeggen, dat onze landgenooten nijver, verstandig, dapper of iets dergelijks zijn, ofschoon wij daarom niet aan ieder landgenoot in het bijzonder zulke eigenschappen toekennen.”

In het gebed voor de doop, evenals in de derde doopvraag wordt ongetwijfeld meer „bepaald” over te dopen kinderen gesproken. Daarin is immers sprake van deze kinderen. D.w.z.: van de kinderen die aanstonds zullen gedoopt worden. Maar — van die bepaalde kinderen wordt daarin niet iets verklaard. Neen, er wordt voor hen in dat gebed alleen maar wat gevraagd! Namelijk, „dat God hen genadig wil aanzien en door Zijn heiligen Geest Zijnen Zoon Jesu Christo inlijven.” Voor die bepaalde kinderen, voor die kinderen, welke aanstonds gedoopt zullen worden, wordt, anders gezegd, „de genade en inlijving in Christus gevraagd.”

In het dankgebed ná de doop wordt weer „onbepaald” over de kinderen gesproken. Daarin gaat het immers weer over onze kinderen. Zeer in het algemeen. En van hen wordt daar dan gezegd, „dat zij in Christus verzoend zijn, of, gelijk het daar uitgedrukt wordt, dat hun de zonden door het bloed van Jezus Christus vergeven zijn. Tevens wordt daar gebeden, dat de Heere deze gedoopte kinderen |75| met Zijn heiligen Geest altijd wil regeeren, — opdat zij Gods vaderlijke goedheid, hun en ons allen bewezen, mogen bekennen.”

Na dit lange betoog komt Van Velzen dan eindelijk tot de vraag: hoe moet nu in dit opzicht het doopsformulier worden verstaan? En op die vraag antwoordt hij dan: „Zóó, denk ik: niet ieder gedoopt kind inhet bijzonder is in Christus geheiligd, maar van de kinderen der geloovigen in het gemeen wordt gezegd, dat zij in Christus geheiligd zijn. In dit voorregt deelen alleen de uitverkorenen. Wij weten echter niet, zoo lang zij niet door de kenmerken openbaar worden, wie daartoe behooren, maar dewijl, volgens de Schrift, tot hen die het geloof belijden, gezegd wordt: U komt de belofte toe en uwe kinderen, daarom houden wij ook de kinderen van hen, die het geloof belijden, als degenen die in Christus geheiligd zijn, ofschoon niet ieder van die kinderen in Christus geheiligd is. Gelijk de bejaarden, die het geloof belijden, bij de bediening van het avondmaal erkend worden als degenen voor wie jezus gestorven is, ofschoon niet ieder van deze bejaarden, blijkens hetgeen later gezien wordt, tot de verlosten behoort en zalig zal worden, maar soms het tegendeel openbaar wordt, zoo ook houden wij de kinderen der geloovigen als geheiligden in Christus, totdat het tegendeel uit hun gedrag wordt gezien.”


„Wanneer we op deze wijze de zaak verstaan — zo besluit Van Velzen op bijna naïef-optimistische wijze zijn uiteenzettingen — dan, dunkt mij, worden de zwarigheden weggenomen van ieder, die de eeuwige verkiezing en de onveranderlijkheid van het genadeverbond gelooft, en wordt alle aanleiding weggenomen om tot het gevoelen der baptisten te vervallen. Nu ook maant de kinderdoop ons af van roekeloosheid; want ofschoon wij zeggen, de kinderen zijn in Christus geheiligd, toch behoort niet ieder kind tot de gegevenen des Vaders. Wanneer dus de kinderen opgroeijen, moeten zij de kenmerken der verlosten toonen, als zij dan nog daaronder gerekend zullen worden; waarom de ouders bij het gebed, tot aanwending der |76| middelen aangespoord worden, en de kinderen tot zelfbeproeving, tot geloof en bekeering worden vermaand. Maar volgens deze verklaring blijft tevens de doop een teeken en zegel voor de geloovigen en hunne kinderen. Zoo lang de ouders het tegendeel niet zien, hebben zij reden te denken, dat aan hunne kinderen de beloften toekomen, die bij het opwassen steeds meer zullen vervuld worden. Dit leert de ouders met vertrouwen van den Heere voor hunne kinderen vragen, hetgeen deze behoeven; dit leert hen, wanneer zij uitdit leven moeten scheiden, getroost hunne kinderen achter te laten, want ook aan die kinderen is het teeken en zegel van Gods genadeverbond toegediend; dit leert hen, wanneer de Heere hunne kinderen door den dood opeischt, niet aan hunne zaligheid te twijfelen, want de Heere heeft gezegd: derzulken is het koningrijk Gods, Matth. XIX: 14.”

Dit is de opvatting van Van Velzen omtrent het in-Christus-geheiligd zijn.


We kunnen ze kort aldus samenvatten:

1º Het in-Christus-geheiligd-zijn is geen uitwendige heiliging, ook geen inwendige heiliging, maar een verbondsheiliging.

2º Ze bestaat in een in-Christus-verzoend zijn, een in Christus bezitten van de genade en de verlossing.

3º Zij strekt zich alléén uit tot hen, die in het eeuwig verbond der genade zijn opgenomen; dat wil zeggen: alléén tot de uitverkorenen, want alleen deze zijn in dat verbond opgenomen.

4º Het delen in deze verbondsheiliging impliceert niet reeds geschiede wedergeboorte, levensvernieuwing, „dadelijke heiliging”.

5º Vele gedoopten missen deze verbondsheiliging. Ze moeten evenwel toch allen voor bondelingen, voor in-Christus-geheiligden worden gehouden, totdat het tegendeel blijkt.

6º Van een hen houden voor wedergeborenen, dadelijk vernieuwden of gelovigen, mag in verband met de kinderen der gelovigen evenwel geen sprake zijn. |77|

Men kan uit Van Velzen’s opvatting omtrent het in-Christus-geheiligd-zijn tegelijk ook zijn visie op verbond en sacrament leren kennen.

Met strakke logische consequentie bouwde Van Velzen zijn verbondstheorie op, uitgaande van het ene principe, dat „bondeling” en „uitverkorene” identieke begrippen zijn en dat dus het aantal bondelingen even groot is als het aantal uitverkorenen. Daaruit vloeide dan als vanzelf voort, dat alle bondelingen zalig worden; dat aan het in-Christus-geheiligd-zijn de zaligheid onlosmakelijk verbonden is; dat het sacrament van de doop naar zijn typische aard aan de ontvanger daarvan verzekert en verzegelt, dat hij de eeuwige zaligheid „in Christus” reeds onverliesbaar „bezit” en die te zijner tijd ook zonder twijfel „onderwerpelijk” deelachtig zal worden. 58


Ik heb deze opvattingen van Van Velzen weergegeven, omdat men, zoals ik reeds opmerkte, de leeruitspraken van de franeker synode ten aanzien van de toenmalige leergeschillen alleen dàn in haar volle betekenis en draagwijdte kan verstaan, als men oog heeft gekregen voor het aandeel, dat Van Velzen in de discussies van de daaraan voorafgaande jaren heeft gehad. Maar ik releveerde ze tegelijk óók, omdat Van Velzen een bekwaam theoloog, een scherpzinnig polemicus en méé ten gevolge daarvan, een invloedrijke figuur in de Afgescheiden Kerken is geweest; voorts in het gememoreerde zijn typisch scholastische redeneermethode duidelijk aan de dag treedt en zijn ideeën in deze, zij het ook weer met de nodige variaties, correcties en aanvullingen, in later jaren opnieuw een belangrijke rol hebben gespeeld in het leven der Gereformeerde Kerken.


*

Na zo een overzicht te hebben gegeven van de posities ten aanzien van verbond en doop omstreeks het jaar 1860, zijn we thans toegekomen aan het verhaal van wat op de synode van Franeker verhandeld en besloten werd in verband met de leergeschillen, welke de Afgescheiden Kerken |78| en broeders reeds zo lang in onrust en spanning hadden gehouden.

De generale synode, die in 1863 in Franeker bijeenkwam, moest zich met de leergeschillen bezig houden. Bij haar was namelijk binnengekomen een bezwaarschrift van ouderling G. Vos uit Kampen. Vos was een overtuigd geestverwant van Joffers en Van Velzen. 59 In zijn bezwaarschrift beschuldigde hij Pieters en Kreulen van „onregtzinnigheid” op grond van wat dezen in hun boek over de kinderdoop hadden geleerd.

In de „Handelingen” van de genoemde synode lezen we over deze aanklacht en de behandeling daarvan allereerst het volgende:

„Wordt in behandeling genomen art. 1 van het bijvoegsel der agenda, dat luidt: Eene beschuldiging van onregtzinnigheid tegen het werk (de kinderdoop enz.) door K.J. Pieters en J.R. Kreulen, Leeraars te Franeker en Hallum. Hierover wordt een brief van den Kerkeraad te Kampen voorgelezen, waarin die Kerkeraad mededeelt de beschuldiging door Ouderling Vos tegen bovengenoemd werkje ingebragt. De discussies worden, om den verloopen tijd, tot morgen ochtend uitgesteld.” 60

De volgende morgen — een ochtendzitting duurde van negen tot één uur — werd door de synode lang en breed over deze zaak gediscussieerd.

In de acta leest men daarover het volgende: „De Praeses vraagt aan D.D. K.J. Pieters en J.R. Kreulen of zij ook iets hebben op- of aan te merken tegen deze brief van den Kerkeraad te Kampen.

Daar er in bedoelden brief, behalve de beschuldigingen tegen het door hen uitgegevene werkje, eene aanklagt voorkomt, dat op het schrijven des Kerkeraads en van Ouderling Vos geen antwoord is gevolgd, geven bovengenoemde Leeraars eenige toelichtingen van de reden waarom zulks is achter gebleven.”

Blijkbaar hadden Vos en de kamper kerkeraad zich dus éérst of óók tot de predikanten persoonlijk gewend, waarop deze niet hadden geantwoord. 61

De „Handelingen” gaan dan aldus verder: |79|

„Nu worden de discussiën over deze aanhangige zaak geopend en gevoerd.

Na gehouden discussiën wordt eene verdediging, door bedoelde Leeraars opgesteld tegen den aanval van Ouderling Vos, voorgelezen.

De tijd voor deze zitting bestemd verloopen zijnde, wordt de verdere behandeling tot de namiddag-zitting uitgesteld.” 62


Als men zich een beetje heeft ingeleefd in de soms zeer felle polemieken, welke reeds jaren lang over de aanhangige kwesties in „De Stem” en „De Bazuin” waren gevoerd, en men is enigszins op dehoogte van de „partijen” en „fronten” welke zich in verband daarmee hadden ge vormd, behoeft men niet veel fantasie te hebben om er iets van te beseffen hoe het op deze synodevergadering is toegegaan.

Het kwam bovendien ook juist zo uit, dat alle „kopstukken” uit de strijd van de voorbije jaren op de synode aanwezig waren. Daar waren namelijk vooreerst de drie docenten van de Theologische School: Van Velzen, Brummelkamp en De Cock. Ook de emeritus-professor De Haan, de geprononceerde „drent”, was naar Franeker getogen. Voorts waren Ds Kreulen en Ds Joffers leden van deze vergadering. De eerste als afgevaardigde van de friese kerken, detweede had zittingdaarin namens de kerken van Zuid-Holland. Onder de overige afgevaardigden waren vertegenwoordigers zowel van de „drentsen” als van de „geldersen”. Terwijl eindelijk ook nog Ds Pieters, namelijk als predikant van de roepende kerk, op de synodevergaderingen aanwezig was.

Als de middagzitting geopend wordt, doet de praeses van de synode — het was de wijze en slimme Ds W.A. Kok van Hoogeveen — een voorstel. De Handelingen zeggen daarvan het volgende:

„De Praeses leest een, door ZEw. opgemaakt, voorstel voor ten einde verdere en noodelooze discussiën te voorkomen, en het punt in qu(a)estie over den doop te beëindigen; doch daar het voorgelezene voorstel bij acclamatie |80| niet kan worden aangenomen, worden de discussiën nog weêr bij vernieuwing geopend.” 63

De opnieuw hervatte discussies resulteren ten slotte in het indienen van nog twéé andere voorstellen. Hoe deze en dat van de praeses luidden, vernemen we evenwel niet. Alleen het voorstel, dat de meerderheid der stemmen op zich verenigde, en, zoals de Handelingen dat zeggen, „als besluit der Vergadering werd aangenomen,” werd in de acta opgenomen.

Het luidt aldus:

„De vergadering heeft, naar aanleiding van deze beschuldiging, het oordeel van de leden der Vergadering gehoord; daarna hebben de broeders Pieters en Kreulen hunne verdediging voorgedragen, en is uit dit alles der Vergadering gebleken, dat ook nu nog gelijk reeds sedert eeuwen, bij eenheid in hoofdzaak verscheidenheid van opvatting in de bijzonderheden bestaat.

De Vergadering geroepen zijnde om over de zaak te oordeelen, heeft betrekkelijk de hoofdzaak, d.i. de beteekenende en verzegelende kracht der Sacramenten in het algemeen, de Broederen niet kunnen beschuldigen in strijd te zijn met de formulieren der Kerk.

Zij wil evenwel niet geacht worden hierdoor te verklaren, dat de ontwikkeling van de leer des Kinderdoops, zoo als die door de broeders Pieters en Kreulen is geschied, in alle opzigten de meest juiste uitdrukking van het gevoelen der Gereformeerde Kerk is, en oordeelt, dat er op dezen oogenblik geene roeping bestaat betrekkelijk de leer der Sacramenten iets meer te verklaren, dan in de formulieren verklaard is.” 64


Het zal na alles wat we tot dusver gezegd hebben wel voor ieder duidelijk zijn, dat deze beslissing van grote betekenis was.

Iedereen — en zeker de leden der synode — wisten waarom het ging. Het boek van Pieters en Kreulen had algemeen de aandacht getrokken. Er was over gesproken en geschreven. Het was verdedigd en becritiseerd. Ten slotte werd daartegen een aanklacht ingediend. En deze |81| werd door de synode afgewezen. Ongetwijfeld: zeer voorzichtig, zo nl., dat de synode zich niet zonder meer plaatste achter alles wat in het boek werd beweerd. Maar wat de hoofdzaak betreft, nl. in wat het leerde omtrent „de beteekenende en verzegelende kracht van den doop,” werd het voor orthodox, voor confessioneel verklaard.

Dat wil zeggen: de synode verklaarde dat het conform de belijdenis is, als men zegt:

dat de sacramenten de verbondsbelofte verzegelen en niet iets dat in de dopeling aanwezig is;

dat deze verbondsbelofte aan alle gedoopten gelijkelijk toekomt;

dat deze verbondsbelofte in het spreken Gods onlosmakelijk verbonden is met de eis, de „conditie” des verbonds, dat is dus van geloof en bekering;

dat het in-Christus-geheiligd-zijn een verbondsheiligheid aanduidt, welke eveneens alle dopelingen gelijkelijk is geschonken.

Terecht kon Pieters in het „Voorwoord” van zijn, anderhalf jaar na de franeker synode gepubliceerde, boek over „Het Baptisme” verklaren, dat de „uitslag” van de tegen Kreulen en hem gelanceerde beschuldiging van „onregtzinnigheid” niet beantwoordde aan „het oogmerk” daarvan! „De regter die men had ingeroepen — zo schreef hij — verklaarde, dat hij de beklaagden niet kon beschuldigen van de beteekenende en verzegelende kracht der sakramenten (want dit had men tot punt van aanval gekozen) in strijd met de belijdenis der kerk te hebben voorgesteld. Hiermede was deze kwestie op kerkelijk gebied althans regtelijk geëindigd.” 65

Dat de strijd, op de synode gevoerd, scherp is geweest blijkt vooral uit een paar in de Handelingen vermelde reacties daarop. Van Velzen verzocht namelijk, nadat de beslissing was gevallen, „dat opgeteekend worde, dat het besluit over deze gewigtige(!) aangelegenheid tegen ZEw. gegeven advies genomen is.” 66 En Joffers vroeg en verkreeg plaats in de Handelingen voor het volgende „protest”: „De ondergeteekende protesteert tegen genoemd Artikel (waarin het besluit der synode was vastgelegd — C.V.), |82| dat een boekje met een vreemde leer, hetwelk, naar zijne overtuiging, in strijd staat met de eerste vraag van het doopsformulier van de kleine kinderen der geloovigen, in onze Kerk zal geduld worden.” 67

Van Velzen en Joffers protesteerden. Wie, die het voorafgaande vernomen heeft, verbaast zich daarover?

Wie de gang van de debatten vóór de synode en de behandeling van de aanklacht op de synode nauwkeurig heeft nagegaan, kan en mag tot geen andere conclusie komen dan deze, dat de synode van Franeker een uitspraak deed over de doop waarvan de betekenis en de strekking haar volkomen duidelijk waren. 68


*

Vóór 1870 zou nog één generale synode zich met de strijd over de doop en wat daarmee samenhangt bemoeien. Het was die van 1866, gehouden in Amsterdam.

In de jaren vóór deze synode samenkwam, werd opnieuw een levendige en soms ook weer felle discussie gevoerd over de doop. Het ging daarbij toen speciaal over de vraag of de doop „voorwerpelijke” of „onderwerpelijke” „genade” verzegelt. Onder de „voorwerpelijke verzegeling” verstond men dit, dat de doop de genade, het heil in Christus, dus: de vergeving der zonde en de vernieuwing des levens, als een „voorwerpelijke zaak” bevestigde en verzegelde. Dus afgezien van de „realisering” daarvan in de dopeling. En dan een verzegeling, welke zich tot de ganse zichtbare kerk uitstrekte. „Onderwerpelijk” noemde men een verzegeling, welke verzegeling is daarvan, dat de dopeling de vergeving der zonden en het ganse heil door de vernieuwende werking des Geestes „dadelijk”, „onderwerpelijk” deelachtig is geworden. Deze verzegeling betreft uiteraard alleen de uitverkorenen.

Hoe fel men over deze kwestie discussieerde wordt men gewaar uit het boekje over de kinderdoop van Ds Joffers, waarover we reeds eerder spraken. In dat boekje, het verscheen een goed jaar vóór de synode van Amsterdam bijeen kwam, trekt hij hevig van leer tegen Pieters en Kreulen en hun medestanders, die hij speciaal als verdedigers |83| van die „voorwerpelijke verzegeling” te lijf gaat. De „uitleggers van onzen tijd”, zo schrijft hij, welke „het voorwerpelijke hebben uitgevonden,” vonden „wat nieuws” uit, dat „door den duivel is ingegeven” en dat „den weg baant voor eenen eigenlijken en geheelen uitval uit het genadeverbond, hetwelk onmogelijk is.” Joffers wil nu door zijn brochure „de bedoelde uitleggers waarschuwen, dat zij met zoodanige handelwijze niet verder doorgaan, opdat hun niet geschiede, dat zij doorhet vuur van Gods toorn gedood worden, zoo als die mannen geschied is, die de drie jongelingen geworpen hebben in den brandenden oven en door de vonken van dat vuur zijn gedood”! 69


Bij de generale synode van Amsterdam werd nu door de provinciale kerkvergadering van Noord-Holland de volgende instructie aanhangig gemaakt:

„De synode verklare zich omtrent de leer en bediening des H. Doops, opdat er een einde kome aan den strijd tusschen zijne ob- en subjectieve beteekenis en verzegeling.”

Wat zou deze synode doen met deze veel omvattende vraag?

Welke „partij” zou zij kiezen?

We lezen in de Handelingen over de gang van zaken in deze het volgende:

„De deputaten van Noord-Holland geven toelichting en lezen daarbij art. 35 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis voor. Zij wenschen, dat ieder die over den Doop spreekt of schrijft, zich houde aan de uitdrukkingen in de Formulieren onzer Kerk gebezigd.”

Uit déze woorden blijkt niet meer dan dat deze afgevaardigden begeren, dat men bij het spreken en schrijven over de doop de taal der belijdenis zal hanteren.

Maar de noordhollanders wilden toch nog méér. In de acta wordt namelijk vervolgens gezegd: „Uit later gegevene toelichting blijkt, dat het de begeerte is van Noord-Holland, dat de Synode eene verklaring van de leer des Doops geve, opdat alle strijd daarover ophoude.”

„Na breedvoerige discussie,” zo vermelden de Handelingen „komen twee voorstellen ter tafel.” |84|

Ze luidden aldus:

„De Synode acht dat onze vaderen in hunne Belijdenisschriften, door onze Kerk, als de voortzetting der Gereformeerde Kerk, voor de hare erkend, zich duidelijk over den Doop en zijne bediening aan de kinderen der geloovigen hebben uitgedrukt; waarom de Synode alle verklaring verwerpt, waardoor de duidelijke uitdrukking in onze Belijdenisschriften verduisterd of in bedenking zouden kunnen gebragt worden.”

Het volgende heeft deze inhoud:

„De Synode geeft den ernstigen raad, dat in het spreken of schrijven over de leer der Kerk en in het bijzonder over de leer des Doops, gelet worde op de wijze, waarop de Belijdenisschriften de leer onzer Kerk uitdrukken, en dat elk zich zooveel mogelijk wachte voor het gebruik van andere uitdrukkingen, dan in de Belijdenisséhriften onzer Kerk gebezigd worden, vooral met het oog op de verschillende opvatting van de beteekenis en verzegeling der sacramenten.”

Het verschil tussen beide voorstellen is duidelijk.

In het eerste wordt zonder meer gezegd: wat de belijdenis omtrent de doop zegt is duidelijk. Een nadere verklaring kan die duidelijke taal van de belijdenis alleen maar verduisteren — men geeft immers alleen van wat duister is een nadere verklaring; òf in verdenking brengen — zo’n verklaring wekt immers als van zelf de suggestie, dat wat de belijdenis uitspreekt toch niet helemaal vollédig of zelfs niet helemaal juíst is.

De strekking van het tweede voorstel is een andere. Daarin wordt inderdaad iets gezegd met het oog op de geschillen en de polemieken daarover. Het bevat immers het advies, men zou kunnen zeggen: het pastorale advies, om bij het spreken en schrijven over de doop niet eigen particuliere en speciale inzichten te lanceren en geen nieuwe, gemakkelijk allerlei misverstanden wekkende, terminologie te hanteren — men dacht natuurlijk speciaal aan de termen „objectieve” en „subjectieve” betekening en verzegeling — maar zich zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de taal van de confessie. Was wat daarin gezegd werd, zo |85| was zonder twijfel de overtuiging van de voorstellers, niet genoeg en voldoende duidelijk om Gods bedoeling met de sacramenten waarlijk te verstaan en ze gelovig te gebruiken? En wat moest men voor de kerk en haar leden nog méér begeren dan dat?

Met meerderheid van stemmen, zo vermelden de Handelingen, werd „het laatste voorstel als besluit der Vergadering aangenomen.” 71


*

Dat besluit heeft zegenrijk gewerkt.

Want men ging er naar leven.

Als Gispen niet lang na deze synode in zijn verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de sacramenten gaat schrijven, begint hij zijn uiteenzettingen daarover aldus: „De laatste Synode der Christ. Afgesch. Geref. Kerk in Nederland heeft den ernstigen raad gegeven, dat in het spreken of schrijven over de leer der Kerk, en in het bijzonder over de leer des Doops, gelet worde op de wijze waarop de Belijdenisschriften de leer onzer Kerk uitdrukken, en dat elk zich zooyeel mogelijk wachte voor het gebruik van andere uitdrukkingen, dan in de Belijdenisschriften onzer Kerk gebezigd worden, vooral met het oog op de verschillende opvattingen van de beteekenis en de verzegeling der sacramenten.

Bij de toelichting, die wij op de artikelen van de sacramenten geven, wenschen wij dezen ernstigen raad der Synode te behartigen.”

Over dè kwestie van die dagen, de verzegeling zoals deze door de sacramenten geschiedt, schrijft Gispen het volgende: „Zegt iemand, dat de sacramenten alleen de uitverkoornen verzegelen, dan geloof ik, dat hij goed Gereformeerd is en zijne Belijdenis heeft begrepen. Zegt daarentegen iemand: de sacramenten verzegelen de gansche zichtbare Kerk, volwassenen en kinderen tegader, dan geef ik hem gaarne dezelfde getuigenis. Het is beide waar, en beide voorstellingen lijden, mijns inziens, aan een onjuistheid in de uitdrukking. Nergens in onze Belijdenis wordt rechtstreeks gezegd: de sacramenten verzegelen alleen de |86| uitverkoornen, en evenmin: zij verzegelen de gansche zichtbare Kerk. Eigenlijkgesproken verzegelen zij geen van beide; zij zijn verordend om zijne (Gods) beloften te verzegelen aan ons. De vraag is dus niet: wie worden verzegeld? maar wat wordt verzegeld? En het antwoord is: de beloften des Evangelies. Nemen wij echter de zaak in concreto, d.i. brengen wij het aan ons (uit art. 33 N.G.B. eerste zin — C.V.) in verband met de beloften, die verzegeld worden, dan ontkennen wij, dat er rechtens grond bestaat om beide voorstellingen als elkander uitsluitende, tegenover elkaar te plaatsen.” 72

Luisterend naar „den ernstigen raad” van de amsterdamse synode wijst Gispen er dan ook nog op, dat de doop als teken en zegel van het genadeverbond, als verzegelde verbondsbelofte een typische „inhoud”, „kracht”, „ernst” bezit welke geheel en al onafhankelijk is van de gesteldheid, het geloof of het ongeloof, van hen aan wie hij overeenkomstig het bevel Gods wordt bediend. Hij maakt dat met het volgende, hizonder rake, beeld duidelijk: „Onderstel dat gij al de arme menschen in uwe buurt liet samenroepen en, door uwen knecht, hun een bewijs deedt geven, dat gij hen voeden en kleeden wildet, zoo zij zich daarop wilden verlaten, uw woord vertrouwen, en alles laten aankomen op de geloofwaardigheid van uw persoon en de echtheid van uwehandteekening. Zij nemen het allen aan. De één echter begrijpt het niet, houdt uw knecht voor een grappenmaker, en beweert dat hij alleen daarom uw knecht is, omdat hij zoodoende een stuk brood heeft en eene fatsoenlijke betrekking in de maatschappij bekleedt. De ander gaat het bewijs aan een ernstig onderzoek onderwerpen, en komt tot de uitkomst, dat de inhoud er van onmogelijk waar kan zijn, en de echtheid van uwe handteekening aan gewichtige bedenkingenonderworpen is. Een derde verliest het, door onachtzaamheid. Een vierde werpt het, met een akeligen lach, als een allerbespottelijkst ding, van zich. Een vijfde verkoopt het voor het genot van een oogenblik, en kan het, wat hij ook doet, nooit terug krijgen. Enkelen slechts blijven er over, die dit bewijs nemen voor hetgeen het is; zij houden zich aan dat bewijs, zij gelooven |87| u, gelijk zij aan hunne armoede gelooven, zij hopen volkomenlijk, oprecht, op hetgeen dit bewijs hun verzegelt; en gij neemt hen, als man van woord en van eer voor uwe rekening. Nu vraag ik: is het bewijs, dat gij allen geven deedt, niet hetzelfde, als dat van die enkelen, en heeft dat wel iets van zijn waarde op zichzelf verloren, door de behandeling die het onderging?” 73

Dit beeld behoeft geen enkele verklaring. Het geeft prachtig aan, waar het in de doop om gaat naar de opvatting van hen wier beschouwingen daaromtrent door de synode vande Chr. Afgescheidene Gereformeerde Kerk als confessioneel werden erkend. De doop, dat „bewijs” van Gods belofte, om aan hen, aan wie het gegeven wordt het heil in Christus te schenken in de weg van geloof en bekering, is als het naar Gods voorschrift wordt gegeven — dat wil zeggen: aan de mensen die Hij daarvoor aanwees, en door de dienaars die Hij daartoe riep, en met de woorden en handelingen welke Hij daarvoor vaststelde — altijd „echt”, „waarachtig”, „vol”, „betrouwbaar”, „onaantastbaar”, „krachtig”.

Deze overtuiging, dit geloof, omtrent de doop — en het avondmaal — ging al meer de harten veroveren van de leden der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk.




33. Handelingen van de Synode der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland, gehouden van den 3den tot den 17den Junij te Leijden, Kampen, 1857, art. 69, blz. 87.

34. Men zie over dit rapport: Den Hartogh, Zelfverdediging enz., G.T.T., 47e Jaarg., blz. 159 v.

35. Handelingen; art. 69, blz. 38. |159|

36. Idem; art. 70, blz. 38.

37. Idem; art. 109, blz. 50/1.

38. Brummelkamp schreef in de reeds genoemde „Brief” (zie noot 15), dat hij het geheel eens was met Francken, wanneer deze betoogt dat de „inwendige roeping” in Gods Woord ook wel wedergeboorte wordt genoemd, „welke in wezen niet anders is dan de inwendige roeping.” De „Evangelie-prediking of -roeping” wordt in de Schrift „van dat geen wat wedergeboorte heet, zorgvuldig onderscheiden.” Dat wil Brummelkamp ook doen. Op grond nu daarvan viel „de hooge beschuldiging, dat wij de inwendige roeping loochenden.” Brummelkamp verwijst dan naar de Dordtse leerregels III/IV, 8-13, waarmee hij zich van harte eens verklaart. Zijn huivering om van tweeërlei roeping — een uitwendige en een inwendige — te spreken vindt zijn grond in zijn „overtuiging”, dat de mensen daardoor „de schuld des ongeloofs die onze Gereformeerde leer op den zondaar legt, eigenlijk op God leggen, of ten minste het arglistig hart eene deure openlaten om het geweten in dezen te misleiden.” Brummelkamp beklaagt er zich over, dat al zeggen hij en zijn vrienden nu ook „eenmaal of duizendmaal”, dat „zij er op het diepst van doordrongen zijn, dat het opmerken en behartigen dezer dingen bij de geloovigen niet voortkomt uit eigen kracht, of vrijen wil”, zijn opponenten ondanks dat toch maar blijven beweren, „dat bij onze voorstelling der zaken, den zondaar eenige kracht wordt toegeschreven, en de leer onzer natuurlijke onmacht verloochend.” Ten aanzien van de doop wijst Brummelkamp er op, dat volgens de gereformeerde belijdenissen en het doopsformulier de te dopen kinderen „lidmaten van Christus gemeente” zíjn en als zodanig behoren gedoopt te wezen. Voorts, dat God ook onze kinderen „tot lidmaten Zijns eengeborenen Zoons en alzoo tot Zijne kinderen heeft aangenomen.” En eindelijk, dat deze kinderen „in Christus geheiligd zijn”. Dit geldt niet maar van de kinderen, „die onder het zegel der verkiezing liggen, maar van alle gedoopte kinderen.” De dankzegging „spreekt en dankt en bidt” immers van „deze kinderen”, dat wil zeggen van de kinderen, die zo juist gedoopt werden en dan van die kinderen zonder enige uitzondering. Brummelkamp wijst er nog speciaal op, „dat bij dit alles noch door onze belijdenisschriften, Liturgie of Ursinus, noch door ons in ’t minste ontkend wordt dat „deze kinderen”, of ook de mensch in ’t algemeen, personeel moet worden wedergeboren.” Brummelkamp voegt aan deze opmerking nog dit toe: „en zoo iemand meenen mocht, dat dit er toch uit volgt (dus dat volgens deze beschouwing de gedoopte kinderen niet meer wedergeboren behoeven te worden — C.V.) bedenke hij, dat zijne beschuldiging dan niet zoozeer tegen ons komt, als maar tegen de Gereformeerde Belijdenis.” Het is mij niet duidelijk, hoe Den Hartogh kan zeggen, (a.w., blz. 156), dat het „niet zoo eenvoudig is om precies vast te stellen, wat Brummelkamp inzake den Doop leerde.” Het geciteerde is toch immers „eenvoudig” genoeg. Vooral wanneer we Brummelkamp later nog horen |160| verklaren, in verband met de discussies over in- en uitwendig verbond en de onderwerpelijke of voorwerpelijke verzegeling door de doop: „Onze vaderen sneden al die redeneeringen af en zeiden eenvoudig „dat in alle verbonden twee deelen begrepen waren”; en dat, zoo de bondgenooten aan de eene zijde met een beloovend en vervullend God te doen hebben, zij de goederen des verbonds genieten en deelachtig zijn in den weg des geloofs, maar ook slechts in dien weg. De bondgenooten, die niet in dien weg wandelen, vernietigen daardoor van hunne zijde het verbond, en gaan, zoo zij daarin volharden, als versmaders van Gods genade in Christus, verloren; maar noch het verbond, noch de bediening des verbonds, noch de kracht der zegelen, niets van dat alles wordt daardoor verminderd of ontzenuwd. Kalvijn hoorden wij dit in ons vorig No. uitdrukken met deze woorden „De Heere had eenmaal zijn verbond met hen gemaakt, en dat is, meer op zijne getrouwheid steunende en tegen hunne goddeloosheid strijdende, staande gebleven dan van hen bewaard”.”

Belangrijk is ook wat Brummelkamp over Wormser’s „Kinderdoop” schrijft (De Bazuin, 12e Jaarg. No 53, 30 Dec. 1864). Brummelkamp juicht over dat boek! Men hore. „Wel mogen wij vragen: wat zal men dien man doen, tot wiens eer de Natie een welbehagen heeft? de man die Kerk en Staat, beide, hoe jammerlijk ook verward, in welk een deerniswaardigen toestand ook verzonken, weet te redden of het middel, het onfeilbare middel er toe aan de hand te geven? Maar een man, zegt gij wellicht, is er niet, en zal er ook wel niet gevonden worden, die zich daartoe durft opwerpen. Gij feilt in uw oordeel. Uwe vrees wordt beschaamd. De meest stoute verwachting overtroffen. Er leefde werkelijk nog niet lang geleden zulk een man. Hij was indertijd ouderling in een onzer gemeenten. Hij streed en leed naar lichaam en ziel, maar hij streed den goeden strijd des geloofs. Eindelijk ging hij dankend in in de rust zijns Heeren. Hij was ons een dierbare broeder. Lang streden wij aan malkanders zijde . . . En zijn naam? ’t Was de Heer J.A. Wormser te Amsterdam. En die man weet het onfeilbaar redmiddel van Kerk en Staat? Zoo is ’t . . . Maar nu het middel van Kerk en Staat, kan de Bazuin ons dat niet met een paar woorden doen verstaan? Eigenlijk gezegd: neen. want Wormser’s woorden en gedachten moeten aandachtig gelezen worden. Met een enkel woord het te noemen, dit vermogen wij echter en hieraan willen wij ons dan ook niet onttrekken. Het middel dan door hem genoemd en van welks proefhoudendheid wij ten volle overtuigd zijn, is in deze weinige woorden vervat: „Leer der Natie haren Doop verstaan en waardeeren, — en Kerk en Staat zijn gered”.” Deze lof is inderdaad groot! En die gold toch óók Wormser’s doopsopvatting. Brummelkamp werd over zijn „lof van Wormser” aangevallen door G. Vos, een ouderling van de gemeente van Kampen. Hij keerde zich — als Jofferiaan — fel tegen Wormser’s hoofdstelling, dat alle gedoopten in het genadeverbond staan. (De Bazuin 13de Jaarg. No 3, 20 jan. 1865). Brummelkamp beantwoordt Vos in niet minder dan |161| 5 brieven (De Bazuin, 13e Jaargang, 5, 6, 7, 8, 9). Daarop antwoordt Vos weer (De Bazuin, 13e Jaarg. No 11). Brummelkamp repliceert (De Bazuin 13e Jaarg. No 14), waarna G. Vos nog weer eens antwoordt (De Bazuin 13e Jaarg. No 15). Helenius de Cock had Wormser’s boekje reeds eerder hartelijk aanbevolen (De Bazuin, 12e Jaarg. No 47). Hij schreef in zijn recensie o.a.: „Inzonderheid beamen wij dit gezegde (n.l. dat, zoals Groen van Prinsterer betoogde Wormser’s boekje een goudmijn was, zo, dat, hoe dieper men graaft de arbeid des te meer wordt beloond), waar Wormser op pag. 49 enz. aantoont, dat de leer van den doop en vooral van den kinderdoop, en zoo ook de formulieren van de Gereformeerde kerk, onverstaanbaar zijn, tenzij men ze voorwerpelijk (objectief) en niet onderwerpelijk (subjectief) opvat. Alleen het voorwerp des geloofs, (de waarheid) heeft vruchtbaarmakende kracht, en door haar moet het onderwerp (de mensch) vruchtbaar gemaakt worden, wanneer zij door het geloof overgaat en ontvangen wordt in het hart, (p. 49).” De lof van Brummelkamp op Wormser is vooral daarom opmerkelijk, omdat deze nobele christen door weerzinwekkende manipulaties van Van Velzen, Brummelkamp’s zwager, uit de Afgescheiden Kerk was gewerkt. (Zie hiervoor: artt. Bouwman „Uit onze Geschiedenis”, De Bazuin, 17 Maart 1923 e.v.; J.A. Wormser (zoon van de zoëven genoemde) Het Leven van Simon van Velzen, p. 37v.; Het Leven van Hendrik Peter Scholte, p. 147 v.).

39. De Bazuin, 4e Jaarg., No 23.

40. Handelingen enz., art. 118, p. 55.

41. Het is met het oog op wat de synode positief besloot en speciaal in verband met wat zij niet deed ten aanzien van de desiderata van de Joffers-groep onbegrijpelijk, dat Den Hartogh schrijft (a.w., p. 164): „Brummelkamp en de zijnen zaten wel in den hoek waar de meeste slagen vielen”. Het is integendeel juist zo, dat vooral ook door de synode van 1857 aan het drijven van deze groep paal en perk werd gesteld! Aan de speciale verlangens van de Joffers-groep werd door de synode immers niet voldaan.

42. Blz. 39.

43. Blz. 8.

44. Blz. 46/7.

45. Blz. 47; ook dit citaat is op een paar plaatsen gecorrigeerd.

46. Blz. 32.

47. Blz. 43. Op de „gereformeerde” conditionaliteit van het verbond is steeds door gereformeerde theologen gewezen. Zo schreven de Staten-vertalers in de „Inhoud van het Nieuwe Testament”, dat het Verbond „daarin bestaat, dat God zijn Zoon tot een middelaar verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde, dat wij in Hem gelooven: dit wordt genoemd Verbond der genade, of ook wel, ten aanzien van de verscheidene bedieningen van hetzelve aan de menschen, Oud en Nieuw genaamd . . . Deze twee verbonden zijn wel hetzelfde, wat hun wezen aangaat, omdat in beide de |162| vergeving der zonden, de zaligheid en het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van in den middelaar te gelooven, maar worden evenwel onderscheiden ten aapzien van de bediening van beide, die in het Nieuw veel klaarder is, zonder voorbeelden, en zich uitstrekt tot alle volken.”

Bavinck schrijft (Gereformeerde Dogmatiek III3, blz. 241/2): het genadeverbond „treedt aanstonds bij zijne promulgatie ook op met den eisch van geloof en bekeering”; het neemt „in zijne bediening door Christus dezen eischenden, voorwaardelijken vorm aan, om den mensch te erkennen in zijne redelijke en zedelijke natuur, om ook als gevallene hem nog te behandelen als naar Gods beeld geschapen, om ook op dit hoogste terrein, waar het gaat om de eeuwige zaligheid en het eeuwig verderf, hem verantwoordelijk te stellen, om hem met bewustheid en vrijheid te doen intreden in dit verbond en dat met de zonde te doen verbreken.” Deze eisende voorwaardelijke vorm van het verbond is, omdat God het zo geeft en handhaaft, uiteraard van het verbond onafscheidelijk en onveranderlijk. Deze „vorm” kan niet van het „wezen” of de „substantie” ervan worden losgemaakt. Het verbond „is” hier en nu dus nooit anders dan een voorwaardelijk, eisend verbond.

Berkouwer wijst er op (De Strijd om het Roomsch-Katholieke dogma, Kampen z.j., p. 135 v.) dat de rooms-katholieke kerk de belofte van Christus ten aanzien van de kerk veelal ziet als een „op zichzelf staande waarborg”, dat ze „de correlatie tusschen geloof en belofte op ontstellende wijze heeft verbroken”. Daartegenover wees Calvijn op „de verbondenheid van de belofte en den eisch des geloofs”; hij zag „met scherpen blik, dat ten opzichte van het gansche leven der kerk de belofte nimmer tot haar komt zonder den eisch”. Het ernst maken met „de verbondenheid van belofte en roeping” mag ongetwijfeld nooit leiden tot „een afhankelijk maken van de belofte van een door ons te vervullen voorwaarde in dien zin, dat de rijkdom der genade ten slotte in onze handen wordt gelegd”. Het gaat bij dat ernst maken niet, „om een verdeeling tusschen wat God doet en wat de menschen doen, maar om het feit dat slechts (!!!) in den weg der geloofsgehoorzaamheid de belofte van het verbond haar vervulling vindt.”

Schilder sprak ervan (Bovenschriftuurlijke binding — een nieuw gevaar; blz. 63), dat de belijdenis uitspreekt, dat de belofte komt met (cum) het bevel van geloof en bekering. In die belofte-met-bevel hebben we niet te doen met de verborgen verkiezing maar met het spreken, het aanspreken Gods. En daarin gaat God „òns nu teekenen, waartóé Hij ons verkoren heeft, en welke de weg is, waarlángs de verkorene komt tot, en verzekerd wordt vàn: de zaligheid. Het is Gods vrijheid, dat Hij de B niet geeft zonder de A, en de C niet zonder de B, en de D niet zonder de C. Maar nu Hij eenmaal die volgorde stèlde tusschen A, B, C, D, enz. nu zijn wij daaraan gebonden, met eerbiedige erkenning overigens, dat Hij nòg vrij blijft, |163| b.v. ten aanzien van de kleine kinderen, die Hij wegneemt naar zijn raad, eer ze een A van een B en een B van een C en een C van een D kunnen onderscheiden.” Het is b.v. Gods vrije wil geweest, zo gaat Schilder verder, „dat een man die trouwen wil, niet maar màg, doch moet zeggen: ik word geen vader van een kind, tenzij er een vrouw is, die moeder ervan worden wil; want die voorwaarde stelde God mij, en Hij belóófde Adam vermenigvuldiging van zijn geslacht onder deze voorwaarde. Bindt die man nu God in zijn vrijheid? Geen sprake van; als hij gereformeerd is, weet hij, dat God machtig is, uit Maria een zoon te roepen, die geen „vader” heeft, en uit steenen kinderen te verwekken; of Hij nu „stof” neemt van den prillen paradijsgrond, dan wel „steenen” van bij den Jordaan, — Hij is vrij. Ik mag niet zeggen, dat Hij in zijn keus en in zijn keus, aan eenige conditie gebonden is in het produceeren van menschen. Christus wist in de woestijn óók wel, dat God uit steenen kinderen kon verwekken, èn uit steenen brood. De duivel zegt dan ook tot Hem: doe het toch, dat is toch goeie, orthodoxe theologie, dat God vrij is, onvoorwaardelijk kan doen wat Hij wil? Maar Christus zei tot Satan: zeker, Hij is vrij, maar Ik niet! Hij heeft Mij als knechtelijken mensch gezegd: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle parool, d.w.z. alle telkens en telkens weer als „bijkomende”, en voor menschen gestelde voorwaarde van den zegen, en de voedingskracht bevelend machtsbevel van God. En zoo staat het ook hier.” De dordtse leerregels hebben immers uitgesproken, „dat God in vrijheid bepaalde, dat er ordinaarlijk, d.w.z. bij opgroeiende menschen, geen zaligheid kan komen zonder voorafgaand geloof, en vrucht van verkiezing (I, 12).” In Gods geopenbaarde woord zijn belofte en bevel onlosmakelijk aan elkaar verbonden. „Binnen den kring van Gods spreken is het beloofde goed verbonden aan de voorwaarde van aanvaarding van het goed.” Is dat remonstrants? vraagt Schilder. En zijn antwoord op die vraag is: „Nonsens. Want óók die aanvaarding is weer gegéven, ook zij is inhoud der belófte. Is het remonstrantsch, te zeggen: ik krijg een horloge, op voorwaarde, dat ik geen stelletje losse raadjes en schroefjes en veertjes in handen krijg? Voorwaarde voor een ding is, dat het niet in deelen of fragmenten gescheiden is. Voorwaarde voor den avond is, dat het morgen zal zijn geweest. Voorwaarde voor de zaligheid van mijn geloof is de zaligheid van mijn geloof. Voorwaarde voor A is A. Voorwaarde voor álles al wat in dat alles opgesloten ligt.” Er is in de dordtse leerregels geen sprake van een verdienende conditie (I, 10); ook niet van een uit een aanwezige mogelijkhedenreeks, waaraan God gebonden zou wezen, door Hem dan maar gekozen conditie, (I, 10); ook niet van een gepraerequireerde, God bindende conditie (I, verwerping der dwalingen 4. 5; 1. 9); ook niet van een veranderende conditie (I, v.d.d. 7), ook niet van een contingente conditie (I, v.d.d. 7); maar wel van „een gedesigneerde — een aangewezen — conditie, waaraan ik mij te houden heb, zooals |164| Christus in de woestijn, zooals die man die vader worden wil naar de nu eenmaal door God vrij daartoe gestelde ordinantie.” Een remonstrantse voorwaarde-idee is even onschriftuurlijk en verderfelijk als de gereformeerde schriftuurlijk en zegenrijk is.

48. Blz. 52.

49. Blz. 48; Institutie, IV, 14, 17; de citaten uit de Institutie zijn weergegeven naar de vertaling van Dr A. Sizoo.

50. Blz. 48/9; Institutie, IV, 15, 15.

51. Blz. 49; Institutie, IV, 14, 7.

52. Blz. 49; Institutie, IV, 17, 33. Pieters en Kreulen citeren ook Luther. Zij hebben zich ernstig met de reformatoren bezig gehouden. Hun citaten ontleenden ze aan de editie-Walch. Ik geef ze hier weer naar de Weimarer editie. Het zijn fragmenten uit de „Predigten des Jahres 1534.” Vooreerst dit: ”Sihe, also lerne die drey stuck zu samenfassen. Denn darin hastu alles, was die Tauffe an jr selbs und jnn jrem natuerlichem wesen ist, Und kanst eine rechte, voellige Definicio fassen und geben, wenn man fragt: Lieber, sage mir, Was ist doch die Tauffe? Nemlich also: Die Tauffe ist Wasser und Gottes wort, beide, aus seinem befelh geordnet und gegeben. Denn also hat er befolen, das man sol die creatur (nemlich wasser) dazu nemen und die wort jnn seinem namen sprechen. Darumb, wenn dis beides also aus seinem befelh geschicht, so heisst es und ist ungezweivelt ein rechte Tauffe, Also das diese drey stuck jmerdar bey einander bleiben und keines on das ander sey, als zusamen verbunden wie eine keten, ja zusamen verleibt wie ein gelied im andern.” (W.A., 37, S. 638, R. 29-89). Volgens Luther behoort dus tot een ware doop 1º het water, 2º het woord Gods, de belofte en 3º het naar Gods bevel bedienen daarvan. Waar deze drie „stukken” aanwezig zijn is de ware, echte doop. Het ongeloof of het geloof van hen, die de doop ontvangen doet niets af of toe aan de doop. Als een „schalkhafter Jude” zich bedriegelijk zou laten dopen, zou hij toch „recht und wahrhaftig” gedoopt zijn. „Denn was fragt Gott darnach, ob du gleich nicht gleubest, wenn ers geordnet und geheissen hat? Solt darumb sein ordnung und befelh nichts sein odder durch dein unglauben und misbrauch verhindert werden? Es bleibe viel mehr also (wie S. Pauls Ro.iij. sagt), ob gleich alle menschen falsch und luegner sind, so sol gleichwol sein wort und ordnung warhafftig und unverruckt bleiben, Glewbstu es und brauchests recht, wol dir, Glewbstu nicht, so empfehestus dir selbs zur verdamnis.”

Luther wijst er nadrukkelijk op, dat de doop voor de één ten zegen, voor de ander ter verdoemenis is. Maar dit tweeërlei effect behoort niet tot het „wezen”, maar tot de „kracht” en het „gebruik” van de doop. En dat is heel wat anders dan de doop in zichzelf.

„Denn man kan der Tauffe (wie ander Sacrament und ordnung Gottes) wol zu schaden und verterben brauchen, Also, das einer selig, der ander verdampt werde durch einerley Tauffel Aber das gehoert nicht zum wesen (!!) (davon wir itzt reden), sondern zur krafft und |165| brauch der Tauffe, Und ist viel ein anders, wenn man sagt, was die Tauffe an jr selbs ist, dazu gehoeret kein menschlich thun, sondern nichts mehr denn ein element odder creatur und Gottes wort, beide durch jn eingesetzt und jnn seinen befelh gefasset, Denn er hats (wie droben gesagt) gar zu sich gezogen, das kein mensch hierinn zu schaffen noch dazu zu thun habe, auff das es auff jm allein als auff gewissen grund stehe und uns nicht feilen noch triegen koenne, wie menschen feilen und triegen, Darumb wenn solchs da ist (nemlich Gottes befelh) neben den zweien stuecken, so ist es gewislich ein recht, voellig Sacrament, ob es gleich nicht recht angenomen noch gebraucht wird, das es nicht zu seiner krafft und wirckung komen kan.” (S. 641, R. 6-27)

Na zo duidelijk gemaakt te hebben wat de doop „in zich zelf” is, spreekt Luther vervolgens over het gebruik van de doop. Daarbij treedt een diepgaand onderscheid aan de dag. „Bisher ist gnug gesagt, beide, was die Tauffe ist, und was sie fur krafft und nutz hat, Nu were auch zusagen von jrem brauch oder von denen, die sie empfahen, Denn hie teilet sichs und gehet an die ungleicheit, das nicht alle die selbige krafft und nutz der Tauffe uberkomen, ob sie wol einerley Tauffe empfahen, Denn es komen dazu zweierley leute, die sie empfahen, Etliche mit dem glauben, etliche on glauben, Daruemb ob wol die Tauffe an jr selbs recht ist und bleibt einem wie dem andern, dem ungleubigen so, gut, heilig und Goettlich, als dem, der da gleubt, Doch wird unter diesen ein grosse unterscheid, das der ungleubige nicht kan jrer krafft und nutzes geniessen, welchs ist nicht der Tauffe schuld, sondern sein selbs, das er sie nicht empfehet und brauchet, wie er sol, Das gefesse ist nicht dazu geschickt, das es koenne solchs empfahen, Denn das hertz ist zugeschlossen, das der Tauffe krafft nicht kan darein gehen und jnn jm wircken, denn es begeret und wil derselbigen nicht.”

Om zijn bedoeling te verduidelijken gebruikt Luther het door hem zo geliefde beeld van de zon. „Gleich wie es auch gehet mit leiblichen creaturn, Die liebe Sonne scheinet und leuchtet allenthalben, und doch nicht alle die selbige sehen noch davon erwermet werden, Und ist doch die rechte, liebe Sonne mit jrem glantz und liecht, hitze und aller jrer krafft bey einem so wol als bey allen, Waruemb bleibts denn diesen finster und kalt? Daruemb, das sie thueren und fenster zu geschlossen haben und die Sonne nicht sehen wollen noch koennen, Also sind auch die ungleubigen hertzen, ob sie wol die rechte Tauffe empfahen, ein Goettlich, himlisch bad und alles, was Gott darinn hat, Doch weil sie dasselb nicht gleuben noch annemen wollen, so nutzet sie jnen auch nichts, nicht aus jrer unkrafft oder unvolkomenheit, Sondern, das sie jr den rucken keren und das hertz nich auff thun, das sie moechte jre krafft darinne wircken.” (S. 662, R 34 — S. 663, R 18).

Om de dwalingen van de paus en de wederdopers te kunnen weerstaan, moet men nu bij de doop scherp onderscheiden tussen Gods |166| werk en het onze. Want deze zijn zo ver van elkaar gescheiden als hemel en aarde dat zijn. „Auff das wir nu die Tauffe und die rechte lere erhalten, beide, wider des Bapsts und der Widerteuffer verfeurung, leren und treiben wir jmer diese unterscheid zwischen den zweien, die da heissen Gottes und unser werck, Denn wenn wir davon reden, was die Tauffe sey und fur nutz habe, so reden wir nichts von unsern wercken, Denn wer wil sagen, das er die Tauffe gemacht oder erdacht oder jhe etwas davon gewust hette, wenn es nicht Gott selbs eingesetzt und uns befolen hette? schweige, das wir solten jre krafft und nutz geben koennen, Daruemb was sie beide, mit jrem wesen und krafft ist, das ist gantz und gar Gottes werck, dazu wir nichts uberal thun noch vermoegen, Und sollen hie nicht anschen noch fragen, was wir thun oder nicht thun, Sondern wo wir schen, das nach seinem wort und befehl gehandelt wird, sollen wir bey leib nicht zweiveln, das der, so getaufft wird, die rechte Tauffe empfangen habe, Darnach aber, wenn du sie also empfangen hast, gehoeret dir darauff zusehen, wie du gleubest und der Tauffe recht brauchest, Das heisst denn von unserm thun geredet, Summa: Diese zwey (sage ich), Tauffe und Glaube sol man scheiden, so weit als himel und erden, Gott und mensch von einander gescheiden sind.” (S. 664, R 29 — 665, R 6).

Ten slotte citeren Pieters en KreuIen nog deze uitspraak uit Luthers „Grote Catechismus” (ik geef het citaat naar de editie Gottfried Holtz, Furche-Verlag 1933): „Darnach sagen wir weiter, dasz uns nicht die gröszte Macht daran liegt (nicht am meisten darauf ankonunt), ob der da getauft wird, glaube oder nicht glaube; denn darum wird die Taufe nicht unrecht, sondern an Gottes Wort und Gebot liegt es alles. Das ist nun wohl ein wenig scharf, steht aber ganz darauf, das ich gesagt habe, dasz die Taufe nichts anders ist denn Wasser und Gottes Wort bei und mit einander; das ist: wenn das Wort bei dem Wasser ist, so ist die Taufe recht, ob schon der Glaubc nicht dazu kommt; denn mein Glaube macht nicht die Taufe, sondern empfängt die Taufe. Nun wird die Taufe davon nicht unrecht, ob sie gleich nicht recht empfangen oder gebraucht wird, als die (wie gesagt) nicht an unseren Glauben, sondern an das Wort gebunden ist. Denn wenn gleich diesen Tag ein Jude mit Schalkheit und bösem Vorsatz herzukäme und wir ihn mit ganzem Ernst tauften, sollen wir nichtsdestoweniger sagen, dasz die Taufe recht wäre; denn da ist das Wasser samt Gottes Wort, ob er sie gleich nicht empfängt, wie er soll; gleich als die unwürdig zum Sakrament gehen, doch rechte Sakrament empfangen, ob sie gleich nicht glauben.” (S. 126). Het ging Pieters en Kreulen er om vast te houden, dat de „aard”, het „wezen”, de „natuur”, de „inhoud”, de „echtheid” van de doop geheel en al onafhankelijk zijn van de gesteldheid van de ontvanger van het sacrament. Het ging hen, anders gezegd, om de volkomenheid van het sacrament.

53. Blz. 62.

54. Blz. 60. |167|

55. Blz. 62.

56. Ten opzichte van de begrippen voorwerpelijk en onderwerpelijk, speciaal wanneer zij in verband met de prediking worden gebruikt, heerst nog veel verwarring. Kuyper b.v. typeert ze zoals ze in verband met de prediking gebruikt worden aldus: Men kan zich Gods werk en waarheid voorstellen als buiten de mens liggend en zonder hem bestaand, zodat, ook al viel die mens weg, of al was hij er nooit geweest, dat werk en die waarheid Gods toch één en dezelfde zouden blijven. „In dien zin nu genomen, noemt men dat werk en die waarheid Gods voorwerpelijk, daarmee bedoelend, dat ze aan onzen blik voor geworpen worden. Voor de huisdeur van uw persoon, niet er binnen.” Maar men kan zich dat werk en die waarheid Gods ook op andere wijze voorstellen. Zo namelijk, „dat ge uw huisdeur opendoet, ze binnenlaat, en aIsnu dat werk Gods alleen beziet voorzoover het in u werkte en gij dat merktet, en nu die waarheid Gods alleen bespreekt voorzoover gij ze in u opnaamt, ze kent en ze belijdt. In dat geval nu wordt dat werk en die waarheid niet genomen als een voorwerp dat buiten u ligt, maar in u als onderwerp ingebracht, en daarom heet zulk een beschouwing dan onderwerpelijk.” Voorwerpelijke prediking is dan een prediking, waarbij de prediker zijn taak voleind acht, „zoo het werk en de waarheid Gods als buiten ons liggend voorwerp, zuiver en volledig zijn uiteengezet; en die bijna nooit de vraag bespreken, hoe nu dit werk Gods en deze waarheid Gods persoonlijk op en in Gods uitverkorenen werkt; vooral niet onderscheidenlijk naar hun verschillende toestanden, leeftijd en graden van geestelijke ontwikkeling”. Onderwerpelijke prediking daarentegen is een prediking, waarbij bijna uitsluitend het oog gevestigd wordt „op het persoonlijk ondervonden werk Gods, en op de persoonlijk hun (den predikers) ontdekte waarheid des Heeren. En overmits nu dit werk en deze waarheid Gods in één enkel persoon, of ook in meerdere personen nooit het werk Gods, noch de waarheid Gods zijn, ontstaat hierdoor het groote gevaar, dat ze ons slechts een deel van zijn werk en waarheid leeren kennen. Wel het licht, zooals het door het prisma van enkele zielen valt, maar niet het licht gelijk God het van zijn zon doet schijnen.” Wanneer nu in de prediking de zaak bijna uitsluitend bezien wordt, „gelijk ze onderwerpelijk ervaren en gehoord wordt, noemt men deze eenzijdigheid de onderwerpelijke richting”. Kuyper ziet het verschil tussen voorwerpelijke en onderwerpelijke prediking dus hierin, dat in de eerste gesproken wordt over het werk en de waarheid Gods „op zich zelf”, afgezien van de directe en levende relatie waarin deze tot de mens staan en in de tweede over het werk en de waarheid Gods voor zover die persoonlijk ontdekt en ondervonden is. (De Heraut No 666, 28 Sept. 1890; vgl. mijn: Predik het Woord, Goes, z.j. p. 135).

Geesink sprak van een „eenzijdig objectivisme”, dat meent te kunnen volstaan „met een prediking, die alleen op tekstverklaring uit is, alleen zegt hoe het is, en nooit aanwijst hoe het wordt, en dat |168| voor de velerlei schakeering van het gemoedsleven, voor den verschillenden stand van genade geen oog heeft”. In verband daarmee merkt Geesink dan op: „Het kan niet genoeg worden gezegd, dat tekstverklaring zonder meer nog geen bediening des woords is. Een predicatie is nog iets meer dan een college over exegese”. Tegenover het „eenzijdig objectivisme” staat evenwel het „eenzijdig subjectivisme, dat meent te kunnen volstaan met een prediking, die alleen zegt hoe het met eigen of anderer bevinding in een Christen geworden is en er zich schier nooit over uitlaat, hoe het in den Christen op grond van Gods Woord zijn moet”. Geesink spreekt met opzet „van een Christen en niet van den Christen”. Want de bevinding „brengt u kennis aan van het bijzondere, het individuele; van hoe het bij u toegegaan is en nog gaat”. Beide eenzijdigheden afwijzend, verklaart Geesink: „Met name in de prediking bestede men alle zorg aan verklaring der Schriftuur naar de meening des Geestes, maar evenzeer aan een „recht snijden van het Woord”, dat is dat in de toepassing ieder zijn deel krijgt, het deel dat juist voor hem past.” „Alleen zulk een prediking trekt het kostelijke van het snoode uit, maakt scheiding tusschen ware en valsche bevinding.” Geesink ziet het onderscheid tussen het voorwerpelijke en het onderwerpelijke in de prediking dus vooral zo, dat het eerste aangeeft hoe het is, hoe het moet zijn, dus het normatieve, het tweede daarentegen beschrijft hoe het in de mens, en dan nader de individuele mens, toegaat en dus meer descriptief van karakter is. Voorts ziet hij het zo, dat de verklaring van de tekst voorwerpelijk is, de toepassing daarentegen onderwerpelijk. (De Heraut 850, 8 April 1894).

Van Leeuwen typeerde de gangbare voorwerpelijke en onderwerpelijke prediking aldus: In de voorwerpelijke prediking „wordt de nadruk gelegd op de ontvouwing van de waarheid Gods . . . Zij beweegt zich om de voornaamste stukken der geref. leer, en spreekt over de verkiezing, over de vrijmacht Gods, over de heerlijkheid der schepping, den staat der rechtheid en den val des menschen, over zijn onvermogen tot het waarachtig goed; zij heeft het over de volkomenheid van het werk van den Middelaar; over de genoegzaamheid van Zijn verzoenend en borgtochtelijk lijden; zij verzuimt niet te wijzen op de noodzakelijkheid der wedergeboorte, en den eisch van bekeering en geloof te doen hooren; zij handelt van de rechtvaardigmaking, de heiligmaking en verheerlijking; zij verheerlijkt de genade van den H. Geest, door Wiens machtige werking de doode zondaar wordt levend gemaakt, en de blinde oogen geopend . . . Niet zelden blijft zij zóó strikt voorwerpelijk, dat zij zeer in het algemeen spreekt, onpersoonlijk het heeft over „den mensch”, „den zondaar”, enz.; zij gaat niet op den man af. Zij behandelt de onderscheiden waarheden in den 3en, niet in den 2en persoon.” „Eenigszins” overdrijvend, zegt Van Leeuwen het zo: „de man van de voorwerpelijke prediking in haar uitersten vorm heeft minder van een huisvader, die met liefdevolle hand aan zijne kinderen het brood uitdeelt, waarvan |169| zij en hijzelf leven moeten, of van een zorgzaam en teeder herder, die de kudde leidt aan zeer stille wateren, waarbij zoogoed hijzelf als de hem toevertrouwde schapen verkwikking kunnen vinden, dan van een notaris, die mededeeling doet van een belangrijke, inhoudrijke acte. Hij kondigt af, hij deelt mede, hij legt de waarheid daar neer, hij geeft een verhandeling, een vertoog; maar men zou niet zeggen, dat het, erom te doen is, een blijde boodschap te brengen den gebogenen en uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren.” Van Leeuwen verklaart nadrukkelijk, dat hij „de laatste zal zijn, om het belang en de beteekenis van zulk een voorwerpelijke prediking, zelfs in haar meest starren vorm, te betwisten. Integendeel. De grondwaarheden onzer belijdenis blijven hierin aan de orde gesteld; de band aan een rijk en groot verleden blijft bewaard; alles, wat God gedaan heeft om Zijn heil te bereiden voor Zijne Kerk, en wat Hij voort gaat te doen om Zich de gemeente te vergaderen, die ten eeuwigen leven verkoren is, en in Christus haar Hoofd heeft, vindt vermelding. En als dit geheel of ten deele wegvalt, valt alle grondslag weg, waarop een zondaar bouwen kan.”

Waar nu een eenzijdig-onderwerpelijke prediking „voor het gewenschte voedsel wordt gehouden, wordt in den regel van de waarheid Gods niet breed gesproken. Het werk der verlossing, de weg des heils wordt nauwelijks meer geteekend, maar eenvoudig als bekend ondersteld. „De waarheid, nu ja, de waarheid is goed; de daden Gods, zeer zeker, zij zijn het eerste, de grondslag van alle zaligheid; maar van veel grooter beteekenis is de vraag, of ik op den weg des levens gebracht ben; op een bevindelijk kennen van de waarheid, op een genieten van de gemeenschap met Christus moet alle nadruk vallen.” Waar „zulk een geestes- (ik zeg niet: geestelijke!) gesteldheid heerscht,” zo gaat Van Leeuwen verder, klemt nu de vraag: „ben ik een uitverkorene; ben ik waarlijk bekeerd; bezit ik een oprecht, of misschien maar een ingebeeld geloof?” In de verkondiging van het Woord Gods zoekt men nu op deze vragen antwoord te krijgen. „De bevindelijke of onderwerpelijke prediking beweegt zich hoofdzakelijk in dezen kring van gedachten.” Veelal blijft deze onderwerpelijke prediking dan „hangen aan de vraag: hebt gij nu wel recht, u onder Gods kinderen te rekenen, weet gij nu wel zeker, dat Christus uw deel is? Zij zoekt vooral haar kracht in beangstiging, zij waarschuwt, zich niet te bedriegen voor de eeuwigheid, en zich vooral af te vragen, of men werkelijk bekeerd is.” Om nu een antwoord te vinden op deze vragen bepaalt deze onderwerpelijke prediking „den ontrusten, bekommerden zondaar” voorts veelal bij zichzelf, „door hem te wijzen op en bezig te houden met zijn eigen gevoelens”. Deze prediking houdt zich „gaarne bezig met allerlei bevindingen, die aan het vrome volk worden voor gehouden, opgedrongen soms, gesuggereerd vaak. En wie daarvan dan maar kan medespreken, die gaat door voor bekeerd, en wordt aangezien voor iemand, die kennis aan de waarheid heeft”. De bevindingen waarmee |170| deze prediking zich bezighoudt zijn voorts „van een zeer bepaalde soort”, ze liggen „op een eng begrensd gebied.” Deze prediking „schijnt niet anders te kennentan den slagboom, dien zij opstelt aan het begin van den weg des levens.”

Van Leeuwen zelf aanvaardt de tegenstelling tussen voorwerpelijk en onderwerpelijk niet, „ook niet in de prediking”. Hij is voorts van mening, „dat het gevaar voor deze tegenstelling niet verdwenen is, door het voorwerpeIijke en het onderwerpelijke eenvoudig naast elkaar te zetten.” Van een „evenwichtsconstructie” tussen die beide wil hij dus niet weten. Hij is van oordeel dat „een werkelijke verbinding van beide noodzakelijk èn mogelijk is.” En hij vindt die naar zijn overtuiging in de reformatorische opvatting omtrent het geloof, met alles wat daarmee samenhangt. Volgens de reformatoren, speciaal Calvijn, is „de vorm der waarachtige kennis Gods, de vorm der ware Godsvrucht voor den zondaar het geloof”. En „in het geloof ontmoeten het voorwerpelijke en het onderwerpelijke elkander. Want het geloof grijpt de belofte Gods aan en leert daarin rusten; niet ééns, maar altijd weer. Daarin vindt de ziel van Gods kind haar evenwicht. In het geloof heeft zij het meest zekere en vaste dat er is: de belofte van Gods onveranderlijke trouw en genade, in Christus betoond; en in het geloof ligt het meest persoonlijke, onderwerpelijke, dat gij u denken kunt, het zich verlaten van een schuldige, zichzelf ontdekte en ontdekkende ziel op de beloften van Gods ongehouden goedheid en gewisse ontferming.” (Prof. Dr. J. A. C. van Leeuwen. Voorwerpelijke en onderwerpelijke prediking, Referaat gehouden op de 13de jaarvergadering van den Geref. Bond tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk, Maassluis, 1918).

Zo is er dus nog al wat onderscheid tussen de omschrijvingen, welke van het „voorwerpelijke” en het „onderwerpelijke” in verband met de prediking gegeven worden. Dat is ook geen wonder. Want ten aanzien van de onderscheiding „voorwerpelijk”-„onderwerpelijk” heerst nog steeds veel verwarring en onhelderheid. Dikwijls typeert men bv. de wereld buiten zich als objectief, terwijl de eigen wereld en dus vooral de eigen binnenwereld als subjectief wordt aangeduid. Een objectivist is dan een man die speciaal belangstelling heeft voor de dingen buiten hem, zoals de Schrift, de confessie, de kerk, de historie. Een subjectivist daarentegen is vooral geconcentreerd op en wordt — vaak onbewust — geleid door de eigen belevingen, de eigen innerlijke strijd, twijfel, blijdschap, kilheid, warmte enz., kortom: door de eigen reacties op datgene waarmee hij geconfronteerd wordt. Voorts beschouwt men dikwijls het subjectieve ook nog als het actieve, terwijl het objectieve het meer passieve is. Het actieve subject staat te midden van, treedt toe op en houdt zich bezig met dat passieve object. Dikwijls rekent men ook de Schrift tot dat objectieve. En dan wordt de situatie zo, dat de actieve mens tot de passieve Schrift nadert om zich daar denkend, emotioneel of anderszins mee bezig te houden. Dat is nog maar één visie op het begrippenpaar voorwerpelijk-onderwerpelijk. |171| VoIlenhoven wijst er op (Geschiedenis der Wijsbegeerte. Eerste band, Franeker MCML, p. 236), dat de term „object” (en „objectief”) in minstens vier betekenissen voorkomt. Objectief wil nl. soms zeggen „in z’n bestaan niet afhankelijk van eenig subject”. In die zin noemt men dan b.v. zowel God als zijn wet „objectief”. Voorts kan objectief betekenen „in z’n bestaan niet afhankelijk van bepaalde subjecten”. Zo noemt men het bestaan van objecten en ook dat van medesubjecten „objectief”. In de derde plaats kan de term „objectief” tot inhoud hebben „resultaat door de actie van vroegere subjecten bereikt”. Men denke aan termen als objectieve cultuur. En tenslotte kan „objectief” aanduiden: „niet door één subject maar door een gemeenschap van subjecten vastgesteld”.

In de kringen van de Wijsbegeerte der Wetsidee heeft men nu gepoogd enige orde in deze chaos te brengen. Men kwalificeert daar vooreerst al wat door God geschapen is als subjectief. Want al het geschapene is aan God en de door Hem gestelde wetten onderworpen, sub-jèct. In het geschapene onderscheidt men voorts subjecten en objecten. Een steen is „als” steen vooreerst subject. Het is een physisch subject. Maar als ik een steen bekijk is die steen „object”, „object” van mijn waarneming. Dat object-zijn van de steen is aan die steen eigen. Dat geef ik, als zijn beschouwer, hem niet. Neen, het object-zijn van de steen is aan die steen eigen, onafhankelijk van de waarnemer en het waarnemen. Die steen is naar zijn geschapen aard immers „te zien”, „zichtbaar”. Alleen: pas als ik naar die steen kijk wordt het object-zijn, de objectsfunctie van die steen geactualiseerd. De wereld is vol van die „objecten”. Land, huizen, graan, dieren fungeren als oeconomische objecten. Marmer en verf zijn in de handen van een kunstenaar aesthetische objecten. Brood en wijn worden in het Avondmaal geloofsobjecten. Verabsoluteert men nu iets dat subjectief is, dan ontstaat een of ander subjectivisme. Materialisme, vitalisme, psychologisme, logicisme, historisme, socialisme, fideïsme zijn daar enkele vormen van. Verabsoluteert men de menselijke individuele persoon dan ontstaat individualisme. Alle individualisme is wel subjectivisme. Maar alle subjectivisme is nog niet individualisme! Objectivisme is het verabsoluteren van de objecten in Gods kosmos. Dat komt thans niet zo veel meer voor. Onze tijd is vóór alles subjectivistisch. Men vindt een vorm van objectivisme in de roomse sacramentsleer. Feitelijk is objectivisme ook een vorm van subjectivisme. Bij deze stand van zaken spreekt het van zelf, dat men in verband met de levende God niet van subjectief of objectief spreken kan. Hij is de Eeuwige, de Almachtige, die alle subjecten en objecten, al het subjectieve en objectieve te voorschijn riep, in stand houdt en volstrekt beheerst. En evenzo is Gods woord noch subjectief, noch objectief. Want in dat woord komt de levende God als de almachtige en genadige God zelf naar de mensen toe. Dat woord bestaat alleen in en door het spreken Gods. Het is het levende woord van de levende God. Het is voorts primair evangelie. Dat is: woord van genade, heilswoord. Het is naar zijn onveranderlijke |172| aard en structuur heilsboodschap. De reacties van de mens op dat woord veranderen daar niets aan! Als Evangelie, als heilsboodschap „bevat” dat woord heil en schenkt dat. Het woord des Heren is voorts als wet een bevelend, eisend woord. God treedt daarin op de mensen toe en vraagt geloof en geloofsgehoorzaamheid. Dat wil zeggen: Hij eist het aanvaarden, het aannemen van de grootste schat, welke een mens nu en eeuwig ontvangen kan! Gods Woord is zo volstrekt normatief. Het grijpt de mens aan en dringt hem tot een beslissing. Het is ook actief en effectief. Het keert nooit ledig tot God weer. Als God een mens met dat almachtige woord toespreekt, dan kan zo'n mens nooit niets doen. Want als hij „niets” doet, doet hij toch iets, ja zelfs zeer veel. Want hij verwerpt het en verwerpt zo de levende, genadevolle God zèlf. D.w.z. hij doet het allergrootste kwaad, dat in de wereld geschieden kan. Aan het zonder meer vertrouwen op dat zijn woord verbindt God nu de zaligheid. Waar evenwel Gods heil- en troostrijk woord wordt veracht komt Gods vloek en eeuwige ondergang.

Indien men het karakter, de functie, de werking van het woord des Heren, zoals dat in de Schrift tot ons komt, in de Schrift ook wordt getypeerd en door de reformatoren zo zuiver werd gekend en getekend, werkelijk verstaat vervalt de gehele problematiek van het „voorwerpelijke” en/of „onderwerpelijke” ten aanzien van de prediking — evenals heel veel moeilijkheden t.a.v. verbond, belofte, sacrament!

Vgl. voor deze kwestie mijn: Predik het Woord, blz. 135 v.

57. De Bazuin, 5e jaarg., No 1, 7 Aug. 1857.

58. Idem, No 2, 14 Aug. 1857. Een paar jaar later (in De Bazuin van 15 Apr. 1859, zesde jaarg., No 37) geeft Van Velzen nog de volgende samenvatting van zijn opinie in dezen: „Wij allen belijden met de woorden van ons formulier, „dat onze kinderen in Christo geheiligd zijn”; maar vraagt men wat deze uitdrukking beteekent? dan zeggen sommigen, dat de kinderen der geloovigen het geestelijk leven bezitten. Deze houden hierbij niet in het oog, dat de doop niet de genade mededeelt, maar alleen een teeken en zegel van het genadeverbond is; dat het geestelijk leven slechts door de krachtdadige werking van den Heiligen Geest medegedeeld wordt, en dat ons nergens in het woord des Heeren verzekerd wordt, dat de kinderen der geloovigen van jongs af wedergeboren zijn. Eenigen denken, dat men met alle magt staande moet houden, dat al de kinderen der geloovigen, niet een uitgezonderd, de genade deelachtig zijn; terwijl zij het schier voor eene zonde van ongeloof houden, wanneer iemand om bekeering van zijn kinderen bidt. Dit gevoelen staat zelfs met de geschiedenis en de dagelijksche ondervinding in strijd; en de Schrift getuigt daar tegen: „Zij zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn enz.” Anderen verklaren de uitdrukking in Christo geheiligd te zijn, van eene verbondsheiliging. In zoo verre hebben zij gelijk; maar wanneer zij nu nader moeten zeggen, wat zij |173| door deze verbondsheiliging verstaan, dan verneemt men van velen een onbestemd antwoord. Het komt daarop uit, dat onze kinderen geen joden, heidenen of mahomedanen, maar christenen heeten en onder de middelen der genade leven. Dat is echter niet de leer der kerk, dat kan de bedoeling niet zijn van een heiliging in Christo, die tegen het ontvangen en geboren zijn in zonden wordt overgesteld. Veel meer derhalve wordt door het geheiligd zijn der kinderen in Christo te kennen gegeven; zij, namelijk de kinderen der belofte (dat zijn de uitverkoren kinderen volgens Van VeIzen — C.V.) worden in Christus gerekend; de Heere Christus is ook hun tot heiligmaking geworden.”

59. Deze ouderling was een aanhanger van Joffers’ ideeën omtrent het verbond. Vos kwam reeds ter sprake in noot 38. In De Bazuin van 24 November 1865, 13e Jaarg. No 47, schreef hij: „Onlangs zag ik mij gedrongen mij in dit Blad te verklaren tegen een werkje van den heer J.A. Wormser, waarin de stelling aangevoerd en verdedigd wordt: dat de geheele Nederlandsche natie in het genadeverbond staat. Ook heb ik mij verpligt gezien het gevoelen tegen te spreken, dat door D.D. Pieters en Kreulen over den doop is geopenbaard; omdat ik niet mag hooren, dat de genade op eene voorwaarde bij God gekocht moet worden, en dus het genadeverbond bij een koopcontract van een huis of ander goed te vergelijken is. Daarom heb ik in de Stem tegen het bedoelde gevoelen geschreven. Thans heb ik echter een werkje gelezen van Ds Joffers met den titel: „De kinderdoop met zijn grond en vrucht”; en ofschoon het zeer beknopt en eenvoudig, maar in volkomene overeenstemming is, naar mijne overtuiging, met Gods Woord en onze Belijdenisschriften, zoo geef ik gaarne hier getuigenis van mijne instemming met dit werk van een onzer leeraars; en wensch dat velen er door gered mogen worden uit de strikken waarin zij verward geraakt kunnen zijn.” Vos schreef over het boekje van Joffers ook nog in De Bazuin, No 51, 22 Dec. 1865. Er waren toen veel spanningen in de Kerk van Kampen. Gispen schreef over zijn komst in Kampen (20 juni 1864 deed hij daar zijn intree): „Ik vond daar een goed bearbeide gemeente, wier kern gezond was in het geloof. De Cock had daar het fondament gelegd en, tot zijn arbeid ingaande, mocht ik er niet geheel ongezegend op voortbouwen. In den beginne was het eenigszins moeilijk. De eene zeide: ik ben van Van Velzen en de andere: ik ben van Brummelkamp, en elk deed zijn best den nieuwen leeraar naar den een of anderen hoek te sleuren. Sommigen waren geheel ontsticht over den „neije domeneer” die nog Remonstrantscher was dan Brummelkamp. Anderen kwamen er achter, dat het niets hielp, wat men ook zeide, en welke aanmerkingen men ook maakte, want dat hij er zich toch niet aan stoorde en zijn eigen weg ging. Maar de eigenlijke kern der gemeente merkte al spoedig dat hij „veule ’ad van onze domeneer Cock”, namelijk wat de opvatting der leer aangaat.” (De Bazuin, 12 jan. 1894. 42e Jaarg. No 2). Zie verder. Dr J.C. Rullmann, Een man van singuliere |174| gaven, Ds W.H. Gispen (1833-1909) in zijn leven en werken geschetst, Delft 1933; blz. 90 v.

60. Handelingen van de synode der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland, gehouden van den 12den tot den 25sten Augustus 1863 te Franeker, Amsterdam, 1863, art. 17, blz. 11.

61. Idem; art. 23, blz. 12.

62. Idem; art. 23, blz. 12/3.

63. Idem; art. 26, blz. 13.

64. Idem; art. 27, blz. 13/4. Bouwman schreef over het boek van Pieters en Kreulen: „Dit boek gaf dus in hoofdzaak de leer der Gereformeerde kerk zuiver weder.” De Synode van Franeker, „erkennende, dat ook nu nog, gelijk reeds eeuwen, bij éénheid in hoofdzaak verscheidenheid van opvatting in bijzonderheden bestaat, verklaarde dat zij, zonder de ontwikkeling van de leer des kinderdoops, zooals deze door Pieters en Kreulen ontwikkeld is, in alle opzichten de meest juiste uitdrukking te willen achten, van oordeel was, dat men de schrijvers niet kon beschuldigen iets in strijd met de formulieren der Gereformeerde kerk te leeren”. De Bazuin, 20 Dec., 1924, 72e Jaarg., No 51.

65. Voorwoord, blz. II.

66. Handelingen enz.; art. 26, blz. 14. Van Velzen heeft later nog, soms zeer scherp, met Pieters gepolemiseerd over de doop. Men zie vooral: De Bazuin, 13e Jaarg. No 17, 18, 19, 20, 28 April, 5, 12, 19 Mei, 1865.

67. Handelingen enz.; art. 26, blz. 14. Joffers speelde een voorname rol in de Afgescheiden Kerken, maar maakte zich door zijn hard, soms brutaal en lomp en fanatiek optreden al meer onmogelijk. Hij was lid van de generale synoden van 1851, 1854, 1857, 1860, 1863. Hij werd door de synode van 1851 met Van Velzen en Gezelle Meerburg gekozen tot lid van de commissie, welke „bij den Koning en de Regeering des lands de zaken der Kerk uit haren naam zal moeten behandelen en hare belangen zoeken te bevorderen.” De z.g. „Synodale Commissie”. (Verslag van de Synode enz., blz. 37). Men vindt zijn naam in de acta der synoden bijna nooit anders dan in verband met „protesten”, welke hij liet horen en dikwijls ook in de acta opnemen. Zo op de synode van 1851: protest tegen de beantwoording van een brief van de classis Leiden (Verslag, blz. 43). Synode van 1854: tegen de weigering een broeder uit Zwolle tot de vergadering toe te laten (Handelingen, blz. 39); tegen de notulen omtrent de houding van Zuid-Holland (idem, blz. 45). Synode van 1857; tegen de toelating van Ds J.H. Donner als lid der synode (Handelingen, blz. 16); tegen het aanblijven van Brummelkamp als hoogleraar (idem, blz. 55). Synode van 1860: tegen het aanblijven van BrummeIkamp als hoogleraar (Handelingen, blz. 22/4); tegen het ontslag van De Haan als docent (blz. 25); tegen een „ontwijkend antwoord”, dat de synode aan Zuid-Holland gaf (idem, blz. 35); tegen een besluit ten aanzien van „bloedschandige huwelijken” (idem, blz. 43). Synode van 1863: tegen een besluit inzake het chiliasme. Joffers verlangde dat over |175| twee voorstellen dienaangaande door het lot zou worden beslist. De synode besloot evenwel dat protest niet in de Handelingen op te nemen „omdat er beleedigende uitdrukkingen tegen de Vergadering in voorkomen” (Handelingen, blz. 11, 12); tegen het besluit inzake het boek van Pieters en Kreulen (idem, blz. 14-16); tegen het besluit dat de Curatoren „niemand zonder gewigtige redenen, ofschoon hij reeds den ouderdom van dertig jaren bereikt heeft, van het examen in de oude talen zullen vrij laten” (idem, blz. 36/7); tegen een besluit inzake „betwiste huwelijken” (idem, blz. 44/5); tegen een besluit inzake tuchtoefening over zich onttrekkende leden der kerk (idem, blz. 47); tegen een synodelid (Ds W.A. Kok) die de Zondag daarvoor „sprekende tot eene gemengde Vergadering” zeide: „ik spreek niet tot Heidenen maar tot Christenen zonder daar iets bij te voegen”, en een ander synodelid (Ds B. de Beij), die „zijn preek eindigt met een vers uit de Evangelische gezangen”. Dit protest veroorzaakte een hevige deining op de synode. Joffers sprak deze protesten uit terwijl de synode bezig was te beraadslagen over het toezicht houden op de „leraren” der Kerk. De Handelingen (art. 112, blz. 48/49) geven het volgende verslag van wat er toen geschiedde: „De Praeses (Ds W.A. Kok) en bijna de geheele Vergadering betoonen zich over deze wijze van handelen, door Ds H. Joffers gevoelig aangedaan. De uitdrukking toch, beschouwd in verband tot de zaak waarin zij voorkwam, moest noodwendig een slechten indruk geven van de door ZEw bedoelde personen, zijnde de Praeses en Adjunct Scriba (Ds B. de Beij). De voornoemde broeders geven verklaring van de door hen gebezigde uitdrukkingen; waarop de Vergadering oordeelt, dat de door Ds H. Joffers voortgebragte zijdelingsche beschuldigingen ontijdig waren ingebragt, zeer beleedigend voor de bedoelde Leeraars, en leidende tot verstooring der goede orde. De Praeses geeft, dewijl de zaak zijn persoon betrof, het praesidium tijdelijk aan den Vice-Praeses over. Er wordt een voorstel gedaan, dat de Vergadering, een afkeurend votum uitspreke over de handelwijze van Ds H. Joffers, dat algemeen wordt aangenomen en bij monde van den Vice-Praeses — Ds P. Dijksterhuis — uitgesproken. Hoewel Ds H. Joffers van vele zijden broederlijk raad wordt gegeven om te belijden, dat hij verkeerd had gehandeld, en de weg daartoe zoo makkelijk mogelijk wordt gemaakt, weigert hij evenwel zich daaraan te onderwerpen. De Vergadering oordeelende, dat zij aan Ds H. Joffers tijd moet geven om zich hierover te bedenken, besluit om deze zaak tot morgen ochtend aan te houden, in hope dat ZEerw. dan voldoening zal geven”. Voor het sluiten van deze zitting, zo leest men dan in art. 114 der Handelingen, vraagt Ds H. Joffers evenwel aan de Praeses „of morgen ochtend op de zaak, voorkomende in Art. 112 dezer zitting, door de Vergadering zal terug gekomen worden; waarop door den Praeses toestemmend wordt geantwoord, en door Ds H. Joffers wordt gezegd, dat hij dan niet weder in de Vergadering komt.” Op de volgende „sessie” van de synode komt de zaak-Joffers nog weer ter sprake. |176| Men leest in art. 118 der Handelingen: „Wordt verder in behandeling genomen de zaak van Ds H. Joffers, voorkomende in Art. 112 der vorige Sessie, en gelijk hij toen uitgesproken had, zoo heeft hij het ook nu verwezenlijkt, daar hij niet in de Vergadering compareerde; derhalve oordeelt de Vergadering, dat zij bij het afkeurend votum van gisteren moet blijven, beschouwd in verband met zooveel scherpte en beleedigingen, die zij van dat lid gedurig moest verduren, en het besluit om de zaak voorts te laten rusten, met de betuiging van innige droefheid, dat Ds H. Joffers verklaart in niets eenige schuld te gevoelen en, tegen alle broederlijke vermaningen in, de vergadering heeft verlaten.” De zaak was ook toen nog niet afgedaan. Want in De Stem van 19 November 1863 — vier maanden ná de genoemde zitting der Synode — plaatste Joffers een artikel over de gang van zaken op de bewuste synodezitting. Hij verklaarde daarin, dat de Handelingen „geen waarheid” bevatten over deze kwestie. En hij verklaarde ten aanzien van een eventueel terugnemen van zijn „aanmerkingen”: „dat verfoei ik, zoo lang als ik leef en mijn verstand heb zal ik dat niet doen”. En ten aanzien van het geven van een belofte zoiets niet weer te doen: „dat verfoei ik even zoowel; maar ik wensch het altijd weer te doen, als ik zulke dingen in de Afgescheiden kerk hoor.” Nog is daarmee de zaak niet uit. Want op de volgende synode, die van 1866, gehouden te Amsterdam, komt een voorstel ter tafel luidende: „De Synode kome terug op art. 112 der Synode van 1863”. In de Handelingen (blz. 31, art. 60) lezen we dan het volgende: „De afgevaardigden van Zuid-Holland geven toelichting. Ds Entingh, Scriba der Synode van 1863, deelt mede, dat Ds Joffers bij ZEw. is gekomen en inzage heeft gevraagd van de oorspronkelijke notulen dier vergadering, welke ZEw. aan Ds Joffers had verleend, met de opmerking nogtans, dat niet zijne persoonlijke opteekening, maar alleen het door de Vergadering gewijzigde en goedgekeurde gedeelte als officieel moest beschouwd worden. Nogtans had Ds Joffers van dat niet officieel gedeelte gebruik gemaakt, om in een publiek blad de handelingen der Synode ten zijne opzigte, in een verkeerd licht te stellen. Na eenige discussiën komt de Vergadering tot het volgende besluit: „De Synode verklaart, naar aanleiding van Art. 8 der Agenda, dat het verslag der Synode van 1863, Art. 112, officiëele waarheid bevat, en keurt het schrijven van Ds Joffers, in No 47 van De Stem, van 19 November 1863, ernstig af”.” Bouwman schrijft in verband met dit incident op de synode van 1863 (De Bazuin, 3 Jan. 1925): „Hiermede eindigde ook het Synodale leven van Ds Joffers. De invloed van zijn groep, die al zeer geslonken was, was hiermede weg.”

Joffers verontrustte de kerken nog weer eens in 1867 door het publiceren van een „Openlijke Verklaring”, waarin hij schreef, dat er „Wijd uiteenloopende richtingen” bestonden in de Afgescheiden Kerken. Deze verklaring werd namens de kerkeraden van de Afgescheiden kerken van ’s-Gravenhage en Schiedam aan alle kerkeraden van de Afgescheiden Kerken gezonden. Het (hervormde) Kerkelijk Weekblad |177| nam deze verklaring gretig over. Helenius de Cock schreef over dit stuk in „De Bazuin” van 1 Maart 1867, vijftiende jaargang No 9. „De openlijke verklaring bewijst, dat genoemde kerkeraden één leeraar beschuldigen van onrechtzinnigheid in de leer, en dat zij drie andere leeraren beschuldigen van indringing in eens anders dienst; ook bewijst zij dat die kerkeraden ontevreden zijn met de handelingen der kerkelijke vergaderingen, in betrekking tot de door hen genoemde leeraren, maar zij bewijst niet, dat onze kerk dwalende begrippen in strijd met de leer, die de kerk belijdt, duldt of indringing in eens anders dienst toelaat, dan alleen in het geval, dat iemand meenen mocht, dat zeggen en bewijzen woorden zijn van dezelfde beteekenis. En zelfs aangenomen, dat zeggen en bewijzen geheel hetzelfde is, waar is er dan in die verklaring nog sprake van die wijd uiteenloopende richtingen . . .?

En dan dat woordeken bestaan, wat zegt het in deze zaak? Wijst het aan, dat die wijd uiteenloopende begrippen in de kerk ontstaan, ja dan stemmen wij dadelijk toe, dat dit onder ons gevonden wordt. Wij zijn hierin gelijk aan de gemeente te Efeze, van welke Paulus zeide (Hand. 20 : 30) dat uit haar mannen zouden opstaan, sprekende verkeerde dingen, maar voegen er bij, dat onze kerk door de genade Gods nog de macht heeft en ook den wil om een kettersch mensch te verwerpen, volgens de vermaning van dienzelfden Apostel, Tit. 3 : 10.

Onze afscheiding werd dan ook niet veroorzaakt, omdat er in de Hervormde kerk dwalingen en dwalenden bestonden of bestaan (dit genomen in den zin van ontstaan) maar omdat de dwaling en de dwalenden kerkrechterlijk hetzelfde recht hadden en hebben van bestaan (dit genomen in zijn eigentlijke beteekenis) als de waarheid en zij die de waarheid belijden.

Overigens stemmen wij gaarne toe, dat er onder ons verschil van meeningen gevonden wordt. Waar dit ophoudt is òf de dood der verstijving (waarvan onze kerk en onze Theologische School, volgens Ds Heldring niet ver verwijderd zijn) òf de kennis die ten deele is, is eene volmaakte geworden.

Maar verschil van meening is nog niet van dezelfde beteekenis als verscheidenheid der leer en strijdigheid in beginselen.”

Zie over Joffers vooral de prachtige studie van Dr D.H.Th. Vollenhoven: De Afscheiding in de Residentie in het midden der 19e eeuw, Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde VIe Reeks, Deel VI, blz. 95 v.; 265 v.; Deel VII, blz. 128 v., ’s-Gravenhage, 1928. Deze studie verscheen voordien zonder aantekeningen in het Jaarboekje der Geref. Kerken van ’s-Gravenhage, 19e jaarg., 1926, blz. 141-190. Joffers wilde goed afgescheiden zijn, maar door zijn rationalistische inslag, zijn hardheid en gemis aan wijsheid en zachtmoedigheid heeft hij de Afgescheiden Kerken zeer veel schade berokkend. In eigen gemeente trad hij zó op, dat het ledental daarvan, dat op 1 jan. 1857 nog 525 bedroeg, steeds daalde, tot het in 1859 nog slechts 250 bedroeg. |178|

68. Het is onbegrijpelijk hoe Dr E. Smilde in zijn „Een Eeuw van strijd over Verbond en Doop”, blz. 51 kon schrijven, dat de beslissing van de synode van Franeker inzake het boek van Pieters en Kreulen „in één opzicht van groot belang” was, daarin namelijk, dat deze synode de „doopsopvatting” van de genoemde predikanten „niet voor haar rekening genomen en kerkelijk geijkt” heeft! „De gedachte der voorwerpelijke verbondsheiligheid als bedoeld in de eerste doopsvraag is nooit de officieeIe leer van de Kerken der Scheiding geweest.” Een dergelijke vertekening van de werkelijke stand van zaken kan men alleen geven als men de strijd uit die dagen niet grondig heeft bestudeerd. Dr Woelderink schreef indertijd (Eenigheid des Geloofs, Eerste jaargang, No 20, 21; 4 en 18 juli 1947) over dit boek: „Dr Smilde geeft ons niet een dogmatische, ook niet een dogmenhistorische studie over het bekende onderwerp, zelfs kan men niet zeggen, dat het allereerst een historisch overzicht is van de gevoerde strijd. Hoofddoel van het werk was een oratio pro domo te schrijven, een verdediging van de besluiten, die de Geref. Kerken hebben genomen in zake verbond en doop.” Zeer juist schrijft Woelderink: Smilde is overtuigd, „dat de vaderen der scheiding in beginsel nooit anders geleerd hebben dan wat nu in de Geref. Kerken (n.l. in de leeruitspraken van 1942/46 — C.V.) wordt geleerd. En ook ik ben overtuigd, dat het niet moeilijk valt bij hen de lijn aan te wijzen, waarin zij leerlingen blijken te zijn van de scholastieke ontwikkeling der theologie in de zeventiende en achttiende eeuw. Maar daar staat tegenover, dat daarmede niet alles gezegd is, dat zij in hun tijd in verband met de omstandigheden, waaronder de vragen aan de orde kwamen, getracht hebben een eigen kerkelijk gerechtvaardigd standpunt in te nemen en dat dan plotseling soms een heel andere gedachtengang doorbreekt. Een dergelijke tweeslachtigheid getuigt niet tegen hen. Zo gaat het altijd, als men beproeft nieuwe posities in te nemen. Men schudt de scholastieke ontwikkeling der theologie niet in één keer van zijn schouders.” Terecht ziet Woelderink voorts, dat een ernstig bezwaar tegen het boek van Smilde dit is, dat daarin „de gedachten van den tegenstander worden weergegeven in een formuIering, die niet van hem is, maar juist van de zijde der Geref. Kerken afkomstig. De formulering is dan van dien aard, dat ze reeds als veroordeeling dienst doet, nog voordat de zaak behandeld is.” Smilde’s boek is èn als weergave van wat in de Afgescheiden Kerken leefde èn als tekening van de positie van hen met wie hij het niet eens is, waardeloos. Bouwman (zie noot 64) doorzag de situatie beter.

69. De Kinderdoop enz., blz. 18 en 30. Voor de felle discussies, welke in die tijd werden gevoerd zie men b.v.: De Bazuin, 13e Jaarg., No 1, 6 Jan. 1865; verder de no 3, 7, 8, 9, 12, 13, 14, 15, 17, 18, 19, 20, 30, 50. En ook De Stem uit die tijd. Pieters reageerde op het boekje van Joffers o.a. met deze woorden (De Bazuin, 13e jaargang, No 50, 15 Dec. 1865): „Ook wij hebben bedoeld werkje gelezen en verblijden ons over deszelfs uitgaaf, alsmede over de verklaring |179| van den Heer G. Vos, dat zijne meening nl. hierin uitgedrukt is.

De reden waarom wij ons verblijden — en dit behoeft naauwelijks gezegd te worden — is vanzelfs niet daarin gelegen, dat wij met de beginselen en voorstellingen, in bedoelde brochure uitgesproken, groot of klein, zouden instemmen, maar is hierin gelegen, dat de Eerw. schrijver zijne gedachten, zienswijze en rigting zoo onverholen en konsekwent uitspreekt, en daardoor een einde maakt aan het plooyen en negeren van hetgeen door eene andere zijde voorgesteld wordt als de zienswijze van eene zekere rigting. Thans weet men met besliste zekerheid, door welken geest deze rigting geleid wordt en wat ze gevoelt en wil.

Wij raden dus aan ieder, die belangstelling heeft om de verschillende zienswijzen over den doop te kennen, zich deze brochure aan te schaffen. Men ergere er zich niet aan, dat in dezelve gezegd wordt, dat zij die van eene andere zienswijze zijn als de schrijver is, daarin voorgesteld worden als van den duivel geïnspireerd te zijn en met een oven bedreigd worden, heeter dan die, welken Nebucadnezar liet stoken enz.

Dit en wat meer van dien aard is, is voor dien geest karakteristiek. Nog eens: men ergere zich daaraan niet. Ook wij wenschen schrijver en uitgever van ganscher harten een ruim debiet. Meer hebben wij thans hierover niet te zeggen, men leze en oordeele!

Wat ons echter minder beviel, is hetgeen de heer Vos als reden er bijvoegt, om het werkje van den heer Wormser en dat van D.D. Pieters en Kreulen te bestrijden, en die reden is, dat hij niet hooren mag, dat de genade op eene „voorwaarde van God gekocht moet worden” enz. Wat wij in onze brochure over den doop (pag. 55) van de voorwaarden in het genadeverbond schreven, dient hier herinnerd te worden.

„Zegt men, op deze wijze komt er eene voorwaarde in het genadeverbond, buiten welke men het goed, in het verbond toegezegd, niet deelachtig wordt? Het zij zoo, doch de vraag is, wat men hier door eene voorwaarde verstaat? Neemt gij dit woord in eenen regtskundigen zin voor zoo iets, dat de mensch door eigene kracht doet, dat hem eene verdienste geeft, waarop en waarom hij de weldaad in het genadeverbond begrepen, zou deelachtig worden? Wie zou dan zijne toestemming aan zulk een begrip verleenen? Verstaat men echter door eene voorwaarde het van God verordineerde middel, waardoor de mensch in den weg Gods het heil des verbonds deelachtig wordt, en buiten welke hij dit nimmer zal genieten, dan voorzeker is het geloof eene middelvoorwaarde, waardoor (niet waarom of waarop) de bondeling de zegeningen van het genadeverbond deelachtig wordt, en het is alleen in dezen zin, dat we gelooven en leeren, gelijk de Gereformeerde kerk altoos gedaan heeft, dat het geloof de voorwaarde van het genadeverbond is”.

Heet dit nu de genade van God op eene voorwaarde te koopen?? De lezer oordeele!

Wat het werkje van den heer Wormser betreft: indien de |180| uitvoerige en gemotiveerde polemiek, die de Docent Brummelkamp tot verdediging vna het daarin voorgestaan beginsel met den heer Vos gevoerd heeft, door hem als van geene beteekenis geacht wordt, gelijk hij dezelve, als ware dit niet geschied, met stilzwijgen voorbijgaat, dan voorzeker zal hierover alle schrijven wel overbodig zijn.”

71. Handelingen van de Synode der Christel. Afgesch. Geref. Kerk in Nederland, gehouden van den 30 Mei tot den 8 Junij 1866, te Amsterdam, Kampen, 1866; blz. 16, art. 19. (Noot 70 ontbreekt).

72. De Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Gereformeerde Kerk, zesde druk, Kampen, 1932; bl. 222. Gispen publiceerde deze verklaring van de Geloofsbelijdenis eerst in vervolgartikelen in „De Bazuin”. Het eerste stuk daarvan is te vinden in het No van 22 Febr. 1867, 15e Jaarg. No 8. In een noot bij dit artikel schreef Gispen: „In overleg met den Eind-redacteur der Bazuin, Ds H. de Cock, heeft ondergeteekende het voornemen opgevat om, zoveel mogelijk, wekelijks een opstelletje te schrijven over de Nederlandsche Geloofsbelijdenis.”

73. De Geloofsbelijdenis enz.; blz. 228/9.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004