Hoofdstuk III

Strijd over de „welmeenende aanbieding”

Zoals voor wie de theologische situatie in de Afgescheiden Kerken enigszins kent van zelf spreekt, werden de ideeën van de „drentsen” over de prediking — evenals hun verbondstheorie — door velen afgewezen. Er ontwikkelde zich ten gevolge daarvan een vele jaren durende, soms zelfs zeer felle, polemiek over de prediking en het verbond en wat daar zoal mee samenhangt. Het was een polemiek, die sterk aan de discussies uit de jaren 1892-1905 doet denken. Die concentreerden zich immers om dezelfde thema’s. En ook de aard en de loop van de fronten in de strijd uit die twee perioden vertonen veel punten van overeenkomst met elkaar.

In de kritiek op de „drentse” opvatting omtrent de prediking, hoort men nu vooral de onrust hierover, dat door de constructies van Kok, Joffers en hun medestanders te kort wordt gedaan aan de schriftuurlijke prediking var het evangelie. Tientallen artikelen verschijnen daarover in „De Stem” en „De Bazuin”. Het zijn vooral mannen als Brummelkamp, De Moen, Pieters, Kreulen e.a. die zich rusteloos weren om, wat huns inziens een verdonkering van de evangelie-prediking is, tegen te gaan.

Met alle ernst accentueerden dezen — precies als hun „drentse” broeders! — dat de mens radicaal bedorven is en tot zijn zaligheid geen zucht wil noch kàn toedoen. En dat de verlossing in Christus van het begin tot het eind, uitsluitend en alleen, het werk is van Gods genade.

Tegelijk predikten zij evenwel ook, dat God aan alle mensen tot wie Hij het evangelie laat uitgaan, het bevel geeft om te geloven; dat de Here voorts bereid is aan allen, die tot Hem komen en Hem aanroepen, het geloof te schenken; dat God, wanneer Hij gebiedt te geloven, ter aanmoediging daarbij zegt, dat Hij de Auteur, de Overste |46| leidsman des geloofs, is en dat Hij gereed is in hen, die in afhankelijkheid van zijn almachtige kracht, hopend op zijn genade en gehoorzamend aan zijn bevel, gáán geloven, het willen en het werken tot stand te brengen, omdat God juist op die wijze zijn genade schenkt en het werk van zijn genade in de zijnen tot stand brengt. 23

In het kader van deze polemiek verschenen ook de boeken van Pieters en Kreulen over de kinderdoop en van Pieters over het baptisme. 24 Het is speciaal Kreulen geweest, die zich met het vraagstuk der prediking heeft bezig gehouden. Hij schreef namelijk in de loop van 1857 een lange reeks, van respectabele belezenheid getuigende, artikelen in „De Bazuin”, waarin hij uit de geschriften van een groot aantal gereformeerde theologen samenleest wat deze over „de welmeenende aanbieding der genade aan allen die onder de bediening van het Evangelie leven” hebben geschreven. 25

Ik wil, om zijn standpunt enigszins te doen kennen — Kreulen behoorde niet tot de eigenlijke Brummelkampianen, de „geldersen”, al was hij hun, wat zijn theologische inzichten betreft, zeer verwant — daaruit het één en ander citeren.


Kreulen omschrijft in deze artikelen eerst, wat hij onder die welmenende aanbieding verstaat. Hij poneert namelijk de stelling, dat in de prediking van het evangelie geschiedt „de Welmeenende Aanbieding van de genade Gods in Christus, aan allen die onder het Evangelie leven, ten einde zij allen, alleen op grond van die aanbieding, die aan hen als zondaars geschiedt, dat heil door een levendig geloof zouden aannemen en in bezit erlangen.”

Deze omschrijving nader analyserend, verklaart Kreulen dan, dat hij onder „aanbieding” verstaat „datgene, hetwelk de hooge, heilige en goedertierene en waarachtige God verklaart, hetgeen Hem welbehaaglijk is, namelijk, dat al de geroepenen tot Hem komen, en dat Hij allen, aan wie de heilleer des Evangelies verkondigd wordt, genade en zaligheid belooft te schenken.” Een aanbieding heeft immers betrekking „op eenig goed of op eenige zaak, |47| hetwelk voor dien, welken het aangeboden wordt, geacht wordt nuttig, heilzaam en in ’t gemeen goed te zijn; en bevat de verklaring van den aanbieder hem het aangeboden goed te zullen en te willen geven.”

Deze aanbieding wordt voorts „welmeenend” genoemd, om daarmee te kennen te geven, dat zij „eene verklaring is, welke de waarachtige en heilige God doet, en dat Hij ernstig, waarachtig en welmeenend, zonder bedrog, onoprechtheid en geveinsdheid, Zijne genade in Christus gaat aanbieden aan allen, die onder de verkondiging van het evangelie leven.”

In de gegeven omschrijving wordt er vervolgens bijgezegd, dat deze aanbieding wordt gedaan aan allen, „als zondaars”. Juist aan zondaren komt die aanbieding immers „te pas”. En — alléén aan zondaren wil God zijn genade verheerlijken. Daar komt evenwel nòg wat bij. En dat is van niet minder belang. Juist door in verband met deze aanbieding van zondaren te spreken, sluit men immers „ten eenemaal uit alle goede hoedanigheden, of ook alle onderwerpelijke genade welke sommigen vooronderstellen, dat er wezen moeten éér dat God iets zou kunnen aanbieden of ook aanbiedt.” Kreulen stelt met nadruk vast, „dat God in Zijne welmeenende aanbieding de eerste is, dat Hij — om ons duidelijker uit te drukken — den onbekeerden, onverschilligen en van alle genade ontblooten zondaar met Zijne genadige aanbieding van heil en zaligheid voorkomt en bezoekt, en hem dit heil en die groote zaligheid aanbiedt, opdat de zondaar die door een levendig geloof, alleen op grond van Gods aanbieding, aannemen en zich toeëigenen zou. Immers is de aanbieding de grond van de aanneming, en niet onze aanneming of ons gelooven de grond van Gods welmeenende aanbieding; want Gods aanbieding of schenking is niet afhankelijk van ons aannemen, daar ons aannemen volstrektelijk en geheel afhankelijk is van Gods schenking of aanbieding, omdat wij niets aannemen kunnen, dan hetgeen ons aangeboden en toegereikt wordt.”

Ten slotte geeft Kreulen nog een korte uiteenzetting omtrent het einde, het doel, van deze welmenende aanbieding. |48| Dat doel bestaat hierin, dat zondaren, aan wie het evangelie verkondigd wordt, dat „met een levendig geloof zouden aannemen en in bezit erlangen”. Het komt er hierbij vooral op aan, dat men het aanbieden niet verwart met het aannemen. Het aanbieden is immers „eene daad van God”, het aannemen „eene daad des menschen”. Als men deze twee hier niet terdege uit elkaar houdt, „vervalt men in groote ongerijmdheden”. Men doet het dan bv. voorkomen of „het schenken of aanbieden der genade” hetzelfde is als „het aangebodene in bezit hebben of deelachtig zijn”.

Kreulen is „op goede gronden”, namelijk op grond van de Schrift zelf, van oordeel, dat er velen zijn, aan wie „de genade Gods in Christus aangeboden wordt, doch die de aan hen aangebodene genade door hun ongeloof verwerpen of versmaden”; op „die groote zaligheid geen acht nemen; het bloed des Nieuwen Testaments onrein achten; het Evangelie van den Zoon Gods.ongehoorzaarn zijn en denzelve wederom kruisigen en smaadheid aandoen”. Omdat de Schrift zo duidelijk over het verwerpen en versmaden van de zaligheid, van Christus, van het evangelie door velen spreekt, moet „hieruit volgen, dat zulks niet met recht van hen konde gezegd worden, tenzij dat er gerekend werd, dat hun hetzelve was aangeboden geworden”.

Het is voorts ook „eene vaste waarheid, dat niemand van die genade eenig nut of voordeel geniet ter zijner zaligheid, dan wanneer hij dezelve met een levendig geloof aanneemt en in bezit verkrijgt”. En het staat ten slotte óók onwrikbaar vast, dat niemand „die genade met een levendig geloof zal of kan aannemen en zich toeëigenen, dan wien het van boven gegeven wordt”; eveneens „zal of kan ook niemand iets aannemen, dan hetgeen hem aangeboden en toegereikt wordt.”

Uit de zeer vele citaten, die Kreulen aanvoert ten bewijze, dat wat hij voorstaat niets anders is dan wat steeds in de gereformeerde kerken werd geleerd, noem ik een paar uitspraken. Men kan daaruit een indruk krijgen van de aard van Kreulen’s bewijsmateriaal. |49|

Van Calvijn wordt o.a. verwezen naar de Institutie III. 2. 6: „Dit is dus de ware kennis van Christus, wanneer wij Hem aannemen, zoals Hij door de Vader wordt aangeboden, namelijk met zijn evangelie bekleed: want gelijk Hij bestemd is tot doel van ons geloof, zo zullen wij slechts wanneer het evangelie ons voorgaat, recht op Hem afgaan. En voorwaar, daar worden ons de schatten der genade geopend: wanneer die gesloten waren, zou Christus ons weinig voordeel aanbrengen.” Ook verwijst Kreulen naar wat Calvijn zegt bij Joh. 12 : 47. Daar vindt men dit: „Waarom dan wil Christus hen niet veroordelen? Omdat Hij voor een tijd zijn werk als rechter afleggende, opdat allen meer lust tot bekering zouden hebben, aan allen zonder onderscheid de zaligheid aanbiedt en zijn armen uitbreidt om allen te omvangen. Ofschoon intussen hun zonde in geen geringe mate vermeerdert, als zij zulk een welwillende en lieflijke nodiging verwerpen. Want het is hetzelfde, alsof hij gezegd had: Ziet, Ik sta hier om allen te roepen en met terzijdestelling van mijn persoon als rechter, heb Ik alleen dit doel, om allen te lokken, en degenen, die reddeloos schenen, van het verderf te redden. Niemand wordt dus om verachting van het Evangelie veroordeeld, dan die de liefelijke boodschap des heils verworpen heeft en zichzelf moedwillig het verderf op den hals heeft willen halen.” Speciaal vraagt Kreulen in dit verband aandacht voor wat Calvijn over de integritas, de „volkomenheid”, de „ongeschondenheid” der sacramenten zegt. Hij verwijst daartoe o. a. naar Institutie IV. 14. 7: „Het is dus zeker, dat ons door de Here zijn barmhartigheid en het pand zijner genade aangeboden wordt, zowel door zijn heilig Woord als door de sacramenten. Maar zij wordt niet aangegrepen dan door hen, die het Woord en de sacramenten met een vast geloof aannemen. Gelijk Christus, hoewel Hij door den Vader allen tot zaligheid wordt aangeboden en voorgesteld, toch niet door allen erkend en aangenomen wordt.” En naar IV. 14. 16: „Zóveel als wij dus door de sacramenten gesteund worden, zowel om de ware kennis van Christus in ons te voeden, te versterken en te vermeerderen, alsook om Hem voller te bezitten en |50| om zijn rijkdommen te genieten, zóveel uitwerking hebben zij bij ons. Bewerken dan, zult ge zeggen, de goddelozen door hun ondankbaarheid dit, dat de ordinantie Gods zonder uitwerking is en te niet gaat? Hierop antwoord ik, dat hetgeen ik gezegd heb, niet zó verstaan moet worden, alsof de kracht en de waarheid van het sacrament afhangt van den staat of het oordeel van hem, die het ontvangt. Want hetgeen God ingesteld heeft, behoudt zijn natuur, ook al veranderen de mensen; maar, daar aanbieden iets anders is dan aannemen, verhindert niets, dat het teken, dat door des Heren Woord geheiligd is, inderdaad is, wat het genoemd wordt, en zijn kracht behoudt, maar dat toch geen nut eruit voort komt voor een boos en goddeloos geslacht.” 26

Van Olevianus citeert Kreulen o. a. deze passages: „Want vooreerst biedt het evangelie, na de zonde en de verdiende verdoemenis uit de wet vertoond te hebben, den gekruisten Christus allen aan en beveelt hun, hunne harten niet te verharden. Derhalve zoo heeft men in de prediking des woords eene aanbieding van de belofte der genade en een bevel om dezelve te omhelzen. Beide wordt zoo tot de uitverkorenen als tot de verworpenen gericht. Maar in de uitverkorenen alleen werkt God datzelve hetwelk Hij beveelt, 2 Cor. IV : 4-6; Hand. XIII : 48.” Na deze uitspraak citeert Kreulen ook nog deze: „Schoon nu het brood en de wijn, volgens het bevel des Heeren gebruikt, getuigenissen zijn, maar niet in de betuigde zaak verandert, zoo zijn ze nochtans op geenerlei wijze van de betuigde zaak afgescheiden, dat ze de betuigde zaak, door de belofte die ze verzegelen, niet waarlijk zouden aanbieden, en dat de Heere niet inwendig aan de geloovigen zou volbrengen, hetgeen Hij uitwendig belooft en betuigt. Zoo zeer, dat ze niet ophouden ook den ongeloovigen de genade van Gods zijde aan te bieden, ofschoon zij deze door hunne ondankbaarheid en ongeloof niet willen ontvangen. Want niets gaat er door der menschen ondankbaarheid van de waarheid of waardigheid des Sacraments af, dat ze uit haar natuur geen getuigenissen zouden zijn der genade, al is het, dat de ongeloovigen zich dezelve |51| onwaardig maken. Want gelijk het getuigenis van het Evangelie, als ook van de Doop, altijd waarachtig blijft, ofschoonde ongeloovigen den aangeboden Christus door hun ongeloovigheid verstooten, en de belofte, „die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn zal zalig worden” daardoor niets van zijn kracht verliest — evenzoo blijven ook de getuigenissen in het Heilig Avondmaal, hetzij gij op de belofte ziet, hetzij op de bijgevoegde zegelen, altijd waarachtelijk aanbieden de gemeenschap met den gekruisten Christus, ofschoon de ongeloovigen de aangeboden belofte tegelijk met de beloofde zaak verstooten. en ze daarom ook niet deelachtig worden. Niet omdat ze hun door het getuigenis des Woords, en van het zegel niet zijn aangeboden, maar omdat ze door hen verworpen zijn; en daarom hangt de schuld in de ongeloovigen, niet in het getuigenis.” 27


Zoals te verwachten viel, rees onder hen, die onder de invloed van de „drentse” theologie stonden, verzet tegen deze leer van „de welmeenende aanbieding der genade of des heils in de prediking van het Evangelie”.

Deze mannen hadden er in ’t minst geen oog voor, dat, zoals Calvijn leerde, God in Christus door middel van het woord, zoals dat in de Schriften tot de mensen komt en daaruit aan hen gepredikt wordt, de zaligheid, het heil schenkt. En dat dat woord daarom naar zijn eigenlijke „aard” of „natuur” genadewoord, genadeopenbaring is en daarin de gerechtigheid en het eeuwige leven, kortom het volle heil, door God aan de mensen wordt aangeboden en geschonken. Of, om het met Calvijn nog anders te zeggen, dat het „eigenlijke ambt” van het woord dit is „dat daarin het heil der mensen is gefundeerd”, dat het „op zichzelf” en „naar zijn natuur” gewaardeerd „zaligmakend” is; dat daaròm aan alle mensen, tot wie het woord uitgaat, zonder enig onderscheid, het heil wordt aangeboden en allen, zonder enige uitzondering, op deze wijze uitgenodigd worden tot het deelgenootschap aan de hoop op het eeuwige leven. Uiteraard geschiedt dat in onlosmakelijk verband met het roepen tot geloofsgehoorzaamheid. |52| Maar zo toch ook metterdaad en in volle ernst. 28

Ten gevolge van dit niet verstaan van de typische aard van het woord, het evangelie der Schriften, en in de ban van hun verkiezingsspeculatie, konden de geestverwanten van Joffers en Kok het niet anders zien dan zo, dat wie een „welmenend aanbod der genade” predikt een remonstrant is, omdat hij de „algemene verzoening” leert en er bovendien ook nog van uitgaat, dat in de natuurlijke mens krachten zijn overgebleven, die hem in staat stellen de aangeboden genade aan te nemen. Alle betuigingen omtrent het tegendeel ten spijt bleven velen dat Kreulen en de zijnen ten laste leggen.

In de kringen der „drentsen” betoogde men nu, dat het evangelie alleen aan „behoedanigden in gestalte” mag worden gepredikt en dat God alleen „aan zichzelf ontdekten” tot het geloof roept. 29 Kok, als steeds redenerend vanuit Gods eeuwig besluit, poneert, dat God „naar zijn raad de bekeering der verworpenen in geenerlei opzicht wil”. Daarom kan er „ten opzichte van Gods raad aan geen welmeenend aanbod der zaligheid te denken” zijn. Ten opzichte van „Gods verborgen wil” te denken of te spreken van zo’n welmenende aanbieding is „God te lasteren”. Ten opzichte van Gods geopenbaarde wil kan er met betrekking tot dat „welmeenende” niet anders zijn dan een „welmeenende uitwendige roeping”. Maar ook met het hanteren van deze term moet men nog zéér voorzichtig zijn. Want van een wérkelijk roepen tot het heil kan en mag alleen sprake zijn ten aanzien van de uitverkorenen. Ook de „welmeenende aanbieding”, zoals deze in de „uitwendige roeping” geschiedt, geeft „geenszins te kennen, dat de Heere hen, die onder het Evangelie leven, wil zaligmaken, want Hij doet het niet en wil het niet doen, ten opzichte der verworpenen, en God handelt niet bedrieglijk”.

Wat nu deze uitwendige roeping en welmenende aanbieding inhoudt, omschrijft Kok precies. Ze bestaat naar zijn overtuiging in niets anders dan:

1º in een bekendmaking dat er een weg van verlossing in Christus is; |53|

2º dat elk mensch echter dood in zondenen misdaden is, en buiten Gods almachtige trekking niemand tot Christus kan komen;

3º dat elk zich in zijn ellende moet leeren kennen uit de wet der zeden, opdat hij een voorwerp van genade worde (!!!) om door Christus zalig gemaakt te worden.

4º dat elk, wie Christus door het geloof aanneemt en zich bekeert, zalig zal worden;

5º geeft God bij deze roeping wel eens uitwendige gaven, van kennis, van geloof, schoon niet het zaligmakende, en doet wel eens smaken de krachten der toekomende eeuw.”

Deze „waarheden zijn welmeenend door God geopenbaard”. Maar in al deze waarheden „wordt niet eene belofte gedaan”, dan alleen met betrekking tot hen die „waarachtig en verslagen komen tot Jezus”. Dat wil dus zeggen: een belofte wordt alleen gegeven aan hen in wie de Geest reeds wederbarend werkte en die ten gevolge daarvan tot Christus komen om door Hem behouden te worden.

Het is duidelijk, dat van een werkelijke roeping in deze „welmeenende uitwendige roeping” in feite geen sprake meer is. Ze bestaat ook weer alleen in de mededeling van een aantal „waarheden”.

Speciaal legt Kok er nog de nadruk op, dat men met die uitwendige roeping „den verharden en gerusten zondaar” vooral geen „moed” moet „inboezemen tot zaligheid”. Dat is „het grootste bedrog dat men bij de hand kan nemen”. Want „de uitwendige roeping of welmeenende aanbieding” toont juist met alle klem aan, „dat de zondaar midden in den dood ligt, en dat er geen mensch kan zalig worden, dan door de almachtige kracht van God”.

Inderdaad, dit uitroepen, dat de zondaar midden in de dood ligt, moet in die uitwendige roeping vóórop staan. Want „op elke bladzijde des bijbels wordt als gezegd: gij kunt, gij wilt tot mij niet komen, opdat gij het leven hebt; elk die zalig wil worden, moet in en door deze zoogenaamde welmeenende aanbieding den dood vinden, om als een |54| tollenaar het leven te begeeren, want door het gansche woord Gods heen, wordt geroepen: Gij zijt dood, en gij moet levendig gemaakt worden; gij zijt verloren, God moet u behouden; gij bezit het beeld des Satans en gij moet naar Gods gelijkenis herschapen worden; gij wordt geroepen en kunt, noch wilt komen; God is goed en gij zijt boos; God is lankmoedig en gij zondigt er met opgeheven hand tegen in; God is barmhartig, maar gij kunt en wilt er geen gebruik van maken om behouden te worden. Ziet daar den dood verkondigd in de uitwendige roeping, maar alleen het leven aan begenadigden.” 30

Geheel in overeenstemming met wat Kok vroeger in verband met de relatie tussen prediking en uitverkiezing had betoogd, culmineren zijn beschouwingen dus ook nu weer in de stelling, dat „het leven” alleen maar mag verkondigd worden aan „begenadigden”. Of, anders gezegd, dat het evangelie alleen aan de uitverkorenen mag worden gepredikt en de beloften des evangelies alleen aan dézen „gedaan” worden.


In de polemiek over „de welmeenende aanbieding der genade” mengde zich ook Van Velzen. Ik wil ook nog op zijn bijdrage daarin wijzen.

Van Velzen tracht zo scherp mogelijk te omschrijven in welke zin van een „algemene aanbieding” van Christus, van het heil, van de zaligheid mag en kan gesproken worden. „Het is de groote vraag waar hier alles op aankomt”, zo begint hij zijn uiteenzetting, „wat verstaat men door de algemeene aanbieding?”

En dan gaat hij zo verder:

„Zegt men, dat men door de aanbieding verstaat, „dat gene, hetwelk de hooge, heilige, goedertierene en waarachtige God verklaarthetgeen Hem behaaglijk is, namelijk: dat al de geroepenen tot Hem komen”, dan mag ieder dit goedkeuren; maar voegt men er bij: „en dat Hij allen, aan wie de heilleer des Evangelies verkondigd wordt, genade en zaligheid belooft te schenken,” dan zeker kan zich niemand, die eenigszins Gods Woord laat gelden, zelfs in de verte met zulk een gevoelen vereenigen. Hoe! |55| God belooft aan allen, aan wie de heilleer des Evangelies verkondigd wordt, genade en zaligheid te zullen schenken! Hij zou dus beloven, en, gelijk wij in tallooze menschen, die onbekeerd onder de verkondiging van het Evangelie blijven, het bewijs zien, zijne beloften niet vervullen! Dit gevoelen is verloochening van Gods waarheid. Ik behoef er niet meer van te zeggen.”

Zo wil Van Velzen dus niet van een „algemeene aanbieding” gesproken hebben. Maar er is ook een andere mogelijkheid. „Verstaat men echter door de aanbieding — zo gaat hij namelijk verder — dat, gelijk onze leerregels van Dordrecht spreken, hfdst. 3 en 4, art. 8, „zoo velen als er door het Evangelie geroepen worden, ernstig geroepen worden. Want God maakt door zijn Woord ernstig en waarachtig bekend, wat Hem aangenaam is, te weten: dat de geroepenen tot Hem komen. Ook belooft Hij ernstig aan allen, die tot Hem komen en gelooven, de rust der ziel en het eeuwige leven,” dan zeker wordt ons deze waarheid duidelijk in de Schrift geleerd.

In dezelfde leerregels, hfdst. 2, art. 5 wordt gezegd: „de belofte des Evangelies is, dat een iegelijk, die in Christus den gekruisten gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Welke belofte aan alle volken en menschen tot welke God het Evangelie naar Zijn welbehagen zendt, in het gemeen en zonder onderscheid, moet aangekondigd en voorgesteld worden, met het bevel der bekeering en des geloofs”.”

Van Velzen wijst er voorts op, dat de belijdenis dus inderdaad ook spreekt van het aanbieden van Christus aan allen tot wie het evangelie gepredikt wordt. Dat geschiedt evenwel slechts één maal.

„Men leest het inde genoemde leerregels, hfdst. 3 en 4, art. 9, waar gezegd wordt: „dat velen die door de bediening des Evangelies geroepen zijn, niet komen, noch zich bekeeren, daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus door het Evangelie aangeboden.”

Op de volgende wijze probeert Van Velzen dan de zin van het woord „aanbieden” in deze uitspraak te omschrijven. „Beteekent het — zo vraagt hij — dat Christus |56| geschonken, medegedeeld wordt aan allen die het evangelie hooren? Neen! Wij hebben immers gehoord, dat aan alle menschen, tot wie God het Evangelie naar zijn welbehagen zendt, de belofte aangekondigd en voorgesteld moet worden, met het bevel der bekeering en des geloofs. Welke belofte? Dat een iegelijk die in Christus den gekruisten gelooft niet verderve maar het eeuwig leven hebbe. Beteekent dan het woord aanbieden, dat God genade en zaligheid belooft te schenken aan allen, die onder de verkondiging van het evangelie leven? Volstrekt niet! Wij hebben vernomen, dat God aan allen, niet die onder de verkondiging van het Evangelie leven, maar die tot Hem komen en gelooven de rust der ziel en het eeuwig leven belooft. Wat beteekent derhalve de aanbieding van Christus in het evangelie? — Dat Christus in het Evangelie verkondigd wordt als de eenige en algenoegzame Zaligmaker, en dus als het eenige voorwerp des geloofs om Hem regt te kunnen kennen en tot Hem de toevlugt te nemen ter behoudenis.

Deze verkondiging moet aan allen geschieden. Aan allen moet worden gezegd, dat zij die gelooven het eeuwig leven zullen hebben. Verstaat men het woord algemeene aanbieding in deze heteekenis, dan, indien men overigens vereenigd is met de waarheden, die in onze belijdenisschriften vervat zijn, zou elk verschil slechts op een woordenstrijd uitloopen.” 31

Zo loopt Van Velzen’s betoog dus uit op de stelling, dat de aanbieding van Christus door het evangelie is: de verkondiging van Christus als de enige en algenoegzame Zaligmaker.

Maar — wat het specifieke is van die verkondiging, dat zegt Van Velzen niet. Het was hem blijkbaar niet duidelijk, wat Calvijn met zo sterke nadruk leerde, namelijk dat het typische karakter van de verkondiging van het Evangelie is: het op Gods bevel, volstrekt ernstig, toespreken en op de ziel binden, en dat bij alle mensen tot wie het gesproken wordt, van dat woord, dat naar zijn onveranderlijke aard en inhoud is een gerechtigheid en het leven, ja, Christus zelf, schenkend woord. Een woord |57| dat ook, en juist zo, en met de laatste ernst, roept tot geloof en bekering. Een woord, dat voorts zo onveranderlijk van aard en inhoud is, dat daaraan door het ongeloof van hen tot wie dit woord wordt gesproken, niets wordt veranderd! Zeker, als het door ongeloof wordt verworpen en „krachteloos” gemaakt, wordt het een geur uit de dood tot de dood. Maar ook dat verandert niets aan het altijd blijvende, wezenlijke karakter en de eigen aard daarvan.

Men hoort iets van deze leer van Calvijn in de woorden van de nederlandse professoren op de Synode van Dordrecht, toen ze uitspraken: „En zulks is ook van de rechtgevoelenden nooit ontkend geweest, dat men aan het Christen-volk en aan alle degenen dien het Evangelie verkondigd wordt, ditzelve rantsoen van Christus, als zodanig zonder onderscheid behoore te verkondigen, en in den name van Christus aan te bieden, en datzelve ernstiglijk en volgens den raad des Vaders; Gode ondertussen zijne verborgen oordeelen overlatende, die deze genade uitdeelt en toeëigent, beide zooverre en zoovele Hij wil en aan wie Hij wil.” Pas nadat ze deze waarheid hadden beleden, spraken deze theologen óók het volgende uit: „Maar indien gij het eigene en bizondere einde (doel) aanschouwt, en de zaligmakende kracht des doods van Christus, zoo zeggen wij, dat Jezus Christus, volgens den raad zijns Vaders en zijnen eigenen, niet voor de verworpenen, en die verloren zullen gaan, maar alleen voor de uitverkorenen en die gelooven zullen, krachtiglijk gestorven zij, namelijk, opdat Hij hunlieden de vergeving der zonden, de verzoening met God, niet alleen door zijne verdienste zoude verkrijgen, maar ook zijne krachtige genade zoude mededeelen, door dewelke Hij ons dezelve metterdaad zoude deelachtig maken.” 32




23. Dit schreef Ds C.G. de Moen in een artikel in „De Bazuin” van 10 Oct. 1856, 4e Jaarg., No 37, waarin hij het heeft over 1 Joh 3 : 23: En dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den naam van Zijnen Zoon Jezus Christus. Omdat dit artikel typerend is voor de opvattingen van Brummelkamp en de zijnen en ook een belangrijke rol heeft gespeeld in de strijd van die dagen zullen we er een gedeelte van overnemen: „Aan menig dienaar van het Evangelie, zo begint De Moen, die aandringt op de noodzakelijkheid des geloofs wordt |150| somtijds toegevoegd: „Gij roept zondaars tot het geloof, en wel om met een verzekerd geloof te gelooven: maar waartoe is dit alles noodig? Het geloof is immers een GAVE GODS en het werk van Zijnen Geest; wij hebben geen kracht om te kunnen gelooven, totdat God het geloof zelf in ons werkt: en daarom mocht al die moeite om ons tot het geloof te overreden, wel gespaard worden.”

De Moen wil deze „tegenwerpingen” niet zelf beantwoorden. Hij doet dat liever met een woord van een man, die „beroemd is in de kerk van Schotland en wiens roem van uitmuntend Evangelie-prediker in Nederland nog niet verduisterd is”, namelijk van Ebenezer Erskine. Deze schreef nu ten aanzien van de genoemde tegenwerpingen: „Ik antwoord: dat uwe eigene onbekwaamheid om door uwe eigene kracht te kunnen gelooven, er zoo ver af is, dat die een argument zijn zoude tegen het gelooven, dat die integendeel een van de sterkste drangredenen is, waarom gij gelooven moest: want wanneer wij u tot het geloof roepen, dan roepen wij u niet om te werken, of om iets te doen door uwe eigene kracht; maar omdat gij geene kracht hebt, zoo roepen wij u om in de kracht en in de werken van een „ander” te betrouwen; die, gelijk Hij alle uwe werken voor u gewerkt heeft, Zichzelven ook door Zijne belofte verbindt om alle uwe werken in u te werken; inzonderheid dewijl Hij de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs is, Hebr. XII : 2; zoo is Hij gereed en gewillig om al het welbehagen Zijner goedheid in u te vervullen, en het werk des geloofs met kracht, 2 Thess. I : 11. Elk schepsel beantwoordt aan zijn’ naam en zal dan God aan den Zijnen in gebreke blijven? Gewisselijk neen! de naam dien Hij aanneemt, is eene verklaring van Zijne natuur; nademaal Hij dan dezen Naam van Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs heeft aangenomen, zoo mogen wij met de hoogste verzekering des geloofs op dezen Naam des Heeren betrouwen, dat Hij het goede werk in u beginnen en voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus. Filipp. I : 6. Even dit betrouwen van het werk des geloofs aan Hem, uit een gevoel van uwe eigene onmacht en onbekwaamheid, is het geloof tot hetwelk wij u aanzetten en roepen. Het geloof is eene genade, die eigenlijk uit het verderf en den ondergang van alle eigen genoegzaamheid en uitmuntendheid ontstaat en voortkomt; wanneer het in zich zelf geene gerechtigheid noch sterkte vindt, dan ziet het buiten zichzelve, en roept uit: Gewisselijk in den Heere zijn gerechtigheden en sterkten. Jes. XLV : 24. Het ongeloof en de vleeschelijke rede zijn gereed om te besluiten, omdat God door Zijn’ Geest alles werken moet, wij daarom stil te zitten hebben en niets moeten doen; maar de Geest Gods, Wiens redenering ik mij verzeker oneindig beter te wezen, Die redeneert op eene geheel andere wijze, Filipp. II : 12, 13: Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven: want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. O! welk eene heerlijke aanmoediging is hier niet voor een arm onmachtig zondaar om het geloof te ondernemen. Hier |151| is een arm van Almacht, Die zich uitstrekt tot uwe hulpe en om u door te brengen in het werk daar Hij u toe roept. Wordt dan opgewek en werkzaam, want uw God heeft uwe sterkte geboden, laat Hem dan de heerlijkheid uwer sterkte zijn. Ps. LXXXIX : 18.”

Als nu iemand op deze uiteenzettingen zou reageren met de woorden: „Nademaal wij het werk des geloofs niet kunnen werken, waarom gebiedt Hij het ons dan nog? Is dat niet eene harde zaak, dat Hij van ons eischt hetgeen daar wij geen vermogen toe hebben?” — dan is Erskine’s antwoord daarop: „Waarom zendt gij uwe kinderen met een A B C boek in hunne handen naar school, eer zij ééne letter lezen kunnen? Immers, oordeelt gij dat geene harde zaak te zijn, hun het boek in de hand te geven en hun te gebieden dat zij lezen zullen, schoon zij niet ééne letter verstaan, omdat gij ze zelf wilt leeren, of door een’ ander in uwe plaats. Zoo is ’t ook hier, wij worden geboden, het werk Gods te werken, hetwelk is te gelooven in Hem Dien Hij gezonden heeft, Joh. VI : 28, 29, hetwelk nogthans geene hardheid is, niettegenstaande onze volstrekte onmacht daartoe in ons zelven, omdat Hij ter zelver tijd wanneer Hij het gelooven gebiedt, ons tot onze aanmoediging zegt: dat Hij de Auteur of Overste Leidsman is van het geloof, en dat Hij gereed is om in ons het willen en het werken te willen werken. Indien een heer zijnen dienstknecht gebieden zoude een’ zwaren last te dragen, dien hij niet eens bewegen konde, of eenig werk te verrigten, daar hij niet de minste wetenschap van had, dat zoude waarlijk zulk een dienstknecht moedeloos maken om het te ondernemen, bijaldien zulks van hem gevorderd werd te doen door zijne eigene kracht of wijsheid; maar wanneer zijn heer hem zeide: ik zal u helpen, ik zal u bestieren, ik zal het alles alleen doen, steek gij alleen maar uwe hand uit, wat dienstknecht zoude in zulk een geval zich zelven onttrekken of de dienst weigeren; of indien hij zulks deed, dunkt u niet, dat hij waardig was met vele slagen geslagen te worden? De toepassing hiervan is ligt te begrijpen; het is Gods gewone weg om met de arme ziel zamen te spannen, en om haar bekwaam te maken om te kunnen gelooven, wanneer zij in gehoorzaamheid aan Zijn bevel het geloof in Christus betrachtende is. Even gelijk een goedertieren schoolmeester, wanneer het kind in gehoorzaamheid aan hem de pen in de hand neemt, en op de beste wijze als het kan aan het scribbelen gaat, des kinds hand vat, dezelve leidt en bestuurt en het zoo leert schrijven: even zoo wanneer wij, als het ware, de pen in de hand nemen, en op Zijn bevel het schrijven ondernemen, zoo neemt Hij onze hand in de Zijne, ons besturende, versterkende en bekwaam makende om te gelooven. Zoodat wanneer er maar een gewillig hart is tot dit werk, zulks aangenaam gerekend wordt: alwaar Hij het willen geeft, daar geeft Hij ook het werken naar Zijn welbehagen: die twee zijn in de orde van Gods verbond onafscheidelijk aan elkander verknocht.”

Maar Erskine voorziet nu deze tegenwerping: „alle de pogingen van een natuurlijk mensch zijn steeds maar natuurlijke en zondige |152| daden: zal God dan ooit met Zijne almachtige kracht met de pogingen en werkzaamheden van de natuur zamenspannen?

Hij antwoordt daarop: „schoon God niet verbonden is om met de pogingen van de natuur zamen te spannen, zoodanig is nogthans Zijne genade, liefde en goedwilligheid jegens den mensch op aarde, zoodanig is de kracht van Zijn begeerte naar onze zaligheid, zulk een welbehagen heeft Hij in het gelooven van een’ zondaar, zulk eene achting heeft Hij voor hetgeen dat Hij zelf geboden heeft, dat wij menigmaal bevinden, dat Hij dadelijk den armen hulpeloozen zondaar in zijne onmachtige pogingen naar de gehoorzaamheid, welke Hij van hem vordert, te hulp komt. Het was geen begenadigd beginsel, dat Naäman den Syriër bewoog, om zich in het water der Jordaan te gaan wasschen; omdat hij nogthans deed hetgeen hem geboden was, zoo behaagde het den Heer om met het middel van Zijne eigene instelling mede te werken, en zijn melaatsch ligchaam te genezen, en voor zooveel ik weet ook zijne ziel. Laat ons dan in gehoorzaamheid aan Gods bevel, en in afhanging van Zijn almachtige kracht gelooven, zoo goed als wij kunnen; en wanneer wij zulks doen, schoon de daad in het eerst maar natuurlijk is, nogthans komt de beloofde, de verworvene genade zelve in het oefenen daarvan, en maakt die tot eene bovennatuurlijke daad des geloofs: gelijk als wanneer Christus dat beroemde wonderwerk verrichten zonde te Kana in Galilea, zoo veranderde Hij niet eerst het water in wijn, maar gebood het water uit te gieten, en in het uitgieten daarvan werd hetzelve in wijn veranderd. Joh. II : 7, 9. Zóó werden ook de brooden vermenigvuldigd, terwijl de discipelen in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus dezelve uitdeelden aan de menigte, Matth. XIV; evenzoo is het ook hier, terwijl de arme ziel in ondergeschiktheid aan de Goddelijke kracht en in gehoorzaamheid aan Gods bevel het geloof onderneemt, zoo komt de God aller genade die pogingen veranderen in een waar en oprecht geloof, zoodat de ziel door de almachtige kracht Gods, eer zij het weet, gebracht wordt om waarlijk te gelooven, op een wijze, die zij niet begrijpen kan, hoe; want de wind blaast, waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heengaat; alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is. Joh. III : 8.”

„Dus worden wij, zeg ik, zelf in het oefenen van het geloof bekwaam gemaakt om het te kunnen oefenen; wanneer wij de pen in de hand nemen, zoo neemt de Heer ons bij de hand, en schrijft voor ons, ons leidende in een’ weg, dien wij niet geweten hebben. Het gaat menigmaal in het gelooven, gelijk het in het gebed gaat; de ziel gaat wel eens tot het gebed met een hart, dat zoo koud is als ijs, en zoo hard als steen; zij kan geen’ mond opendoen voor den Heer, haar tong is gebonden en haar mond gesloten; en nogthans terwijl de arme ziel haar hart tracht uit te storten in den schoot Gods, zoo komt de Geest des Heeren haar overstorten, naamlijk de Geest der genade en der gebeden, waardoor hare banden los gemaakt en hare ziel gemaakt |153| wordt als de wagenen van Amminadab, Hoogl. VI : 12. Zoo is ’t ook, wanneer de arme ziel tracht te gelooven, dan komt de Geest des geloofs haar te hulp met die uitnemende groote kracht, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, Efez. I : 19, 20, waardoor zij dan vervuld wordt met blijdschap. en vrede in het gelooven. Rom. XV : 13.”

Tegen dit stuk, en ook tegen De Moen, die het citeerde, brak een felle kritiek Ios. Speciaal tegen de zin: „Laat ons dan in gehoorzaamheid aan Gods bevel, en in afhanging van Zijne almachtige kracht gelooven, zoo goed als wij kunnen; en wanneer wij zulks doen, schoon de daad in het eerst maar natuurlijk is, nogthans komt de beloofde, de verworvene genade zelve in het oefenen daarvan, en maakt die tot eene bovennatuurlijke daad des geloofs.”

Ds Th. de With en Ds F.A. Kok schreven scherpe stukken in „De Bazuin”. Kok noemt het geschrijf van Erskine zonder meer remonstrants, ja, erger nog dan remonstrants. „Nooit”, zo schreef hij („De Bazuin”, 4e jaargang, No 44, 28 november 1856), „heb ik nog van een’ Remonstrant gelezen, dat hij gevoelde dat het geloof kon begonnen worden gelijk een kind begint te spellen, en lezen te leeren, en een arbeider zijne hand uitsteekt naar de last om die te willen aanroeren, en als een jongen schrijven wil leeren, beginnende te krabbelen; dat een natuurlijk mensch maar moet gelooven zoo goed als hij kan, alsof het geloof geen gave van God is, maar eene vrucht van de gewilligheid van den mensch. Wie kan, wie mag die uitdrukkingen toeschrijven aan bijzondere spreekwijzen? neen, het is rechtstreeksche afwijking van de waarheid, misschien gevloeid uit een al te ruim aanbod van genade, en schikt men zich daarin niet naar het Woord van God, dan kan het niet anders of men moet de paarlen voor de zwijnen werpen, en het heilige den honden geven, zoo als het ook in genoemd stukje genoegzaam blijkt, daar beloften van Christus voldoening, en kracht, en hulpe, aan natuurlijke menschen worden toegezegd, welke de Heere alleen heeft gedaan aan wedergeborenen.” Kok wil De Moen zelfs niet meer als broeder beschouwen zolang hij met het door hem geciteerde fragment van Erskine instemt.

In zijn repliek wijst De Moen er op, dat het boek van Erskine ook door de nederlandse kerken was geapprobeerd. Men kan voorts volgens hem wel zeggen, dat Erskine’s „redeneertrant vreemd is en de vergelijkingen onjuist zijn”, maar dat deze remonstrant zou zijn ontkent hij ten stelligste. Want Erskine erkent ten volle de onmacht van de mens, schrijft het willen en werken uitsluitend en alleen aan God toe, en predikt zo duidelijk als maar mogelijk is, dat het geloof een gave is van Gods genade. Erskine schreef in hetzelfde boek, als waaruit De Moen citeerde („De Bazuin”, 4e jaargang, No 44): „Het geloof is eene zaligmakende genade. Het wordt zoo genoemd omdat het eene vrije gift Gods is. Efez. II : 8. Het is geen gewrocht van den vrijen wil, overmits zulk een bloem uit de aarde van de verdorvene natuur nooit is voortgesproten; o neen, het is een van de voornaamste |154| werkingen van den Geest in de zielen van Gods uitverkorenen in hare krachtdadige roeping. Het wordt aan niemand besteed uit aanmerking van eenige goede hoedanigheden of geschiktheden, die hetzelve zouden voorgaan; want het geloof is de eerste genade, of de eerste daad van het geestelijke leven, en als ’t ware de moeder van de andere genaden, omdat het de ziel in Christus wortelt en inlijft, uit wien alleen onze vrucht gevonden wordt. Hoz. XIV : 9. Vóór de inplanting des geloofs is er niets dan atheisterij, vijandschap, onkunde en ongeloof, die de geheele ziel vervullen, vervreemd zijnde van het leven Gods door de onwetendheid die in ons is. Efeze IV : 8; en daarom moet het geloof noodzakelijk eene genade zijn of eene vrije gifte Gods, die besteed en geschonken wordt zonder eenige voorgaande verdienstelijkheid, goede geschiktheid of hoedanigheid in ons. Maar het geloof is ook eene zaligmakende genade, omdat alwaar het geloof is de zaligheid alreede begonnen is, en zekerlijk voltrokken zal worden ter behoorlijker tijd. Daar is door de ordonnantie des Hemels eene onafscheidelijke connexie of zamenbinding gemaakt tusschen het geloof en de zaligheid. Joh. III : 16. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeborenen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.” Wanneer wij het eeuwig Evangelie prediken, Christus en Zijne zaligheid aan alle creaturen aanbiedende, moeten wij ter zeIver tijd verklaren, dat, wie hij ook zonde mogen wezen, die door het geloof dit Evangelie der genade Gods onthaal geeft en aanneemt, zalig zal worden: zoodat deze belofte die de connexie of zamenbinding tusschen het geloof en de zaligheid bevestigt, zich even ver uitstrekt als de aanbieding van het Evangelie, en wordt niet aan de geloovigen gedaan met uitsluiting van anderen. Het is eene gewisse waarheid voor eik Adamskind, dat onder het liefelijk geklank des Evangelies en van een’ Zaligmaker gevonden wordt, dat hij, indien hij gelooft, zalig zal worden. Dit wordt ons vergund in den name Gods te verkondigen, als eene aanmoediging voor eiken zondaar, om onze commissie onthaal te geven en aan te nemen.”

Hebben de Remonstranten ooit zo gesproken? vraagt De Moen. „Wie moet niet erkennen, dat dit heerlijke waarheden zijn, die geheel overeenkomen met onze gereformeerde belijdenisschriften? En zal dan iemand die zulk een’ grond legt, in het vervolg dit alles omver stooten om zijn systeem van eigen kracht maar ingang te doen krijgen? Dit ware gewis snoode huichelarij, waartoe we een’ godzalig man als Erskine niet in staat rekenen. Doch wellicht wordt Erskine daarom door sommigen veroordeeld, omdat hij het Evangelie aan alle creaturen predikt, en dat op eene wijze als maar enkelen doen kunnen. Doch ook hier heeft hij de Gereformeerde belijdenisschriften aan zijne zijde, (men leze slechts de Dordsche Leerregels, Hoofdst. II, art. 5, en Hoofdst. III, art. 8, 9) zoodat bij daarom veeleer moest geprezen worden. Ik voor mij schaam mij niet om als leerling aan de voeten van eene Erskine te zitten, daar ik gaarne betuig, niet in staat te zijn |155| om het Evangelie te verkondigen, als hij, met die klaarheid, overreding en zalving, ja, met dat zeldzaam talent als God slechts aan weinigen geschonken heeft. Waarlijk, hij weet de Evangeliesnaren te tokkelen op eene wijze, als maar weinig meesters in de kunst hem in de verte zullen nadoen; terwijl een ieder, die door Gods genade heeft leeren gelooven tot zaligheid, moet uitroepen: „Zoo ligt de waarheid en niet anders.” Zorgeloozen wekt hij op tot ontwaking; huichelaren ontdekt hij aan hunne veinzerij; naam- en nabij-Christenen waarschuwt hij voor hun gevaar; bekommerden weet hij te bemoedigen; klein- en zwakgeloovigen te versterken, en vast- of sterkgeloovigen te volmaken. Zijt gij niet jaloersch, lezer op zulke uitnemende gaven? Had ons land meer Erskine’s, Nederland zou van het geloof der vaderen zoo ver wellicht niet zijn afgeweken.

„Ja, maar,” zegt misschien deze of gene, „die man dringt zoo sterk aan op het gelooven, het is als of de mensch dat maar zoo in zijne macht heeft, zoodat hij het geloof even goed kan ondernemen als eene wandeling of een ander werk.” Erskine handelt hier weêr zuiver Gereformeerd als hij het bevel des geloofs predikt. Hij doet niet als sommigen, die zeggen: „och, of gij gelooven moogt”! en het daar bij laten; neen, dat is geene Gereformeerde geloofsprediking, dat hebben onze Dordsche vaderen niet gewild. Zóó hebben Jezus en de Apostelen ook niet gesproken, en daarom is Erskine hier weder in zijn recht Hij handelt als EZECHIËL, die profeteren moest tegen de doods beenderen, de uitkomst Gode overlatende.

Meen niet, waarde lezerl dat ik iedere uitdrukking van Erskine voor mijne rekening genomen heb ter verdediging. Welk menschelijk geschrift heeft niet zijne gebreken? Wanneer gij echter in zijne geschriften iets leest, dat u niet aanstaat, werp het daarom niet terstond als remonstrantsch of pelagiaansch weg!”

Er is over het stuk van Erskine, dat De Moen citeerde nog veel meer te doen geweest. De redactie van „De Bazuin” sloot na het artikel van Kok en het antwoord van De Moen de discussie. Maar De Stem zette de aanval voort (Zie „De Stem” van 28 januari en 26 februari 1857). Tenslotte brachten Joffers en Kok via de provinciale vergadering van Zuid-Holland de zaak op de generale synode van Leiden-1857. In de instructie over de leer, welke Zuid-Holland op deze synode bracht, werd namelijk tot de synode ook het verzoek gericht uit te spreken, dat het geincrimineerde stuk van Erskine „ongereformeerd” was. (In de Handelingen van de synode — zie art. 69 — werd dit onderdeel van de instructie niet opgenomen. Den Hartogh heeft het in de acta der zuid-hollandse kerkvergadering gevonden, a.w. p. 107). De synode ging evenwel niet op dat verzoek in. Hoe het op de synode in verband met deze kwestie toeging, vertelt De Moen in „De Bazuin” van 10 juli 1857 (4e jaargang, No 23). Uit gesprekken tijdens de synode met „sommige broeders” gehouden, zo schreef hij, was hem gebleken, „dat hun doel niet geweest is om Erskine onder de Remonstranten te plaatsen; alleenlijk hadden zij |156| bezwaren geopperd tegen sommige uitdrukkingen van Erskine, die, als men ze buiten hun verband beoordeelt, in Remonstrantschen zin kunnen opgevat worden.” Het ging daar dus blijkbaar nog al gemoedelijk toe. Van deze synode waren o. a. zowel De Moen als Joffers, F.A. Kok en De With lid.

Het is belangwekkend, zowel voor het leren kennen van Bavinck’s eigen gedachten, als voor het verstaan van diens positie in de Afgescheiden Kerken om van diens oordeel over Erskine kennis te nemen. Hij gaf dat in de door hem geschreven Voorrede in „Levensgeschiedenis en Werken van Ralph en Ebenezer Erskine”, Doesburgh 1906. Bavinck wijst er daarin vooreerst op, dat in de Schotse theologie „de idee van het verbond een centrale plaats inneemt”. En dan „niet in tegenstelling met de leer der verkiezing maar juist, om deze in hare souvereiniteit en vrijmacht te beter te doen uitkomen. Al de weldaden der verkiezing vloeien toch, gelijk Ralph Erskine het uitdrukt en alle gereformeerde theologen het leeren, den geloovigen toe in het kanaal van het verbond der belofte.” Terwijl de Schotse prediker zo sterk verbondsmatig dacht en preekte, vergat hij daarbij evenwel „den enkele niet”. Integendeel, zoals steeds, deed ook hier het ernst maken met het verbond juist alle accent leggen op en zorg wijden aan de enkeling. „In tegenstelling echter met het Independentisme, komt hij juist uit het geheel tot de deelen, uit het volk tot de enkelen. juist aan het nationaal karakter van het verbond ontleent hij een sterk motief, om bij den enkele op persoonlijke bekeering, op persoonlijke verbondssluiting en verbondsvernieuwing aan te dringen. Lidmaatschap van het volk en van de kerk, het ontvangen van de teekenen en zegelen des verbonds is niet genoeg. Het komt op persoonlijke bekeering aan. Het verbond moet waarheid worden in eigen hart en leven. Dit aandringen op persoonlijke bekeering geeft dan aan de Schotsche prediking zulk een religieus karakter, zulk een practische strekking. Ze beweegt zich altijd tusschen de beide polen van zonde en genade, van wet en evangelie. Ze daalt eenerzijds af in de diepten van het menschelijk hart, neemt zonder sparen alle bedekselen en voorwendselen weg, waarachter de mensch zich voor de heiligheid Gods verbergt, en stelt hem in zijne armoede en ledigheid voor Gods aangezicht ten toon; maar dan komt ze anderzijds ook tot den alzoo verslagene van geest met de beloften des Evangelies, put den rijkdom daarvan uit, beziet ze van alle zijden en past ze toe op alle omstandigheden van het leven.” Dit alles vindt men nu volgens Bavinck in de preken van Ralph en Ebenezer Erskine terug. De exegese van deze twee predikers „laat soms te wenschen over”. De vorm van hun preken is „niet meer van onzen tijd”. Voorts worden „aan het vernuft niet altijd de noodige perken gesteld”. Maar er is „een belangrijk element” in, dat naar Bavinck’s oordeel in zijn dagen „veelszins ontbreekt”. „Het treffendst komt dat uit, als wij preeken als van de Erskines vergelijken met de stichtelijke lectuur, die tegenwoordig vooral in de christelijke verhalen en romans, op de |157| markt wordt gebracht. De geestelijke zielekennis wordt er in gemist. Het is alsof wij niet meer weten, wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekeering is. In theorie kennen wij ze wel, maar wij kennen ze niet meer in de ontzaglijke realiteit van het leven. En daarom maakt de stichtelijke litteratuur uit vroeger dagen altijd een gansch anderen indruk dan die uit den jongsten tijd. Want, al staat ze ver van ons af en al is haar vorm voor ons verouderd, zij is en blijft natuurlijk in den echten zin des woords, terwijl die uit onze dagen, als zij aan de zielsproblemen toekomt, onnatuurlijk en gekunsteld wordt. Wij voelen, bij het lezen der oude schrijvers, dat ons een stuk uit het leven wordt aangeboden; het is de realiteit zelve, die ons te aanschouwen wordt gegeven. Als het ons niet om phantasie maar om werkelijkheid, ook in de dingen van Gods koninkrijk, te doen is, kunnen wij, kunnen inzonderheid ook de schrijvers van christelijke verhalen, niet beter doen, dan een tijd lang bij mannen als de Erskines ter schole te gaan en in hun geschriften zich te verdiepen. En het is liet minste deel van ons volk niet, dat in die stichtelijke lectuur van vroeger dagen nog altijd zich de ziel verkwikt.” Zou Bavinck’s oordeel over de huidige prediking en „stichtelijke” lectuur anders luiden?

24. De Kinderdoop volgens de beginselen der Gereformeerde Kerk, haar gronden, toedieningen en practijk, door K.J. Pieters en J.R. Kreulen, Franeker, 1861; Het Baptisme, bij het licht der Schrift beoordeeld en in ’t licht gesteld, door K.J. Pieters, Franeker z.j. Dit laatste boek verscheen in het eind van 1865 of het begin van 1866. De uitgever annonceerde het in De Bazuin van 2 febr. 1866, 5e jaarg., No 5.

25. De Bazuin, 5e jaargang, No 15, 13 Nov. 1857; en voorts in de nummers 16, 25, 27, 28, 32, 34, 35, 36, 39, 40, 43.

26. De Bazuin, 5e jaarg., No 16, 20 Nov. 1857; de citaten van Calvijn gaf ik in de vertaling van Dr A. Sizoo. De cursiveringen zijn van Kreulen.

27. De Bazuin, 5e jaarg., No 28, 12 Febr. 1858; deze citaten zijn op een paar plaatsen naar een betere vertaling gecorrigeerd, ze zijn o.a. te vinden in De Verklaring der Apostolische Geloofsbelijdenis enz. door Caspar Olevianus, met een voorwoord van W. Krayenbelt, tweede druk, Doesburg, 1868, p. 502, 528.

28. Vergelijk mijn artt. in De Reformatie, 30ste Jaarg., No 34, 21 Mei 1955 e.v.

29. De Bazuin, 6e Jaarg., No 13, 29 Oct., 1858; De Stem, No 177.

30. De Bazuin, 6e Jaarg., No 8, 24 Sept. 1858.

31. De Bazuin, 5e Jaarg., No 42, 21 Mei 1858.

32. Acta of Handelingen der Nationale Synode enz., gehouden te Dordrecht, editie Donner, p. 694/5. Bavinck schrijft (Gereformeerde Dogmatiek IV3 blz. 3 v.) dat de roeping door het woord, de vocatio verbalis, „niet alleen door de geopenbaarde wet, maar bepaald ook door het Evangelie tot de menschen komt”; dat zij een roeping is „die niet van den Logos maar bepaaldelijk van Christus uitgaat”; dat zij |158| zich „niet zoozeer van de wet als wel van het Evangelie als eigenlijk middel bedient”; dat ze „niet tot gehoorzaamheid aan Gods wet maar tot geloof aan Gods genade uitnoodigt” en dat ze „ook altijd gepaard gaat met zekere werking en getuigenis van dien Geest, dien Christus als zijn Geest in de gemeente uitgestort heeft.” Deze roeping door het Evangelie moet nu gebracht worden „tot alle menschen zonder onderscheid”. Ondanks de bewering van de universalisten, dat de gereformeerden op hun standpunt deze algemene roeping door het evangelie niet kunnen handhaven, hebben deze dat toch gedaan. Antwoordend op die kritiek kwamen sommigen ertoe, „om aan de zondaren alleen de wet te prediken en het Evangelie alleen aan te bieden aan hen, die reeds zichzelven hadden leeren kennen en behoefte gevoelden aan verlossing; anderen handhaafden het algemeene aanbod der genade en rechtvaardigden het daarmede, dat Christus’ offerande genoegzaam voor allen was, of dat Christus toch ook vele en velerlei zegeningen verworven had voor hen, die niet in Hem zouden gelooven, of dat het Evangelie hun alleen aangeboden werd op conditie van geloof en bekeering; nog anderen naderden het universalisme en leerden, dat Christus volgens een eerste, algemeen besluit Gods voor allen voldaan had, of dat Hij voor allen de wettelijke mogelijkheid, om zalig te worden, verworven en allen in een „salvable state” gebracht had, of ook zelfs, dat de verwerving der zaligheid universeel en de toepassing particulier was. Hoezeer het ook schijnen kon, dat de belijdenis van verkiezing en particuliere voldoening iets anders vorderde, toch hebben de Gereformeerden in den regel het algemeene aanbod der genade gehandhaafd.” En dit geschiedde volgens Bavinck „volkomen terecht”. Wij hebben bij de prediking volgens Bavinck (III, p. 528) alleen te maken met de voluntas signi, welke ons zegt „waarnaar wij in het Nieuwe Verbond ons hebben te gedragen. Zij geeft ons het recht en legt ons den plicht op, om het Evangelie te brengen tot alle menschen zonder uitzondering. Een anderen grond dan dezen duidelijk geopenbaarden wil van God hebben wij voor het algemeene aanbod der genade niet noodig. Voor wie Christus bepaald gestorven is, hebben wij van te voren evenmin noodig te weten, als wie door God ten eeuwigen leven verkoren zijn. De roeping rust wel op particuliere basis, want zij behoort tot en gaat uit van het verbond, doch zij richt zich, in overeenstemming met Gods geopenbaarden wil en met de in zichzelven algenoegzame waarde van Christus’ offerande, ook tót hen, die buiten het verbond zijn, opdat ook zij in dat verbond opgenomen worden en in hun geloof het bewijs hunner verkiezing ontvangen.”




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004