Hoofdstuk II

Verkiezingsspeculaties

Na een schets te hebben gegeven van de kerkelijke en theologische situatie, waarin ook de strijd over de plaats van de leer der uitverkiezing in de prediking werd gevoerd, willen we ons nu speciaal dáármee gaan bezig houden. Dat doende zullen we eerst de opvattingen van de „drentsen” nagaan.

Om enig relief te geven aan hun ideeën daaromtrent, noemen we evenwel vooraf enkele van hun gedachten omtrent de prediking in het algemeen.

Uiteraard is er ook onder de volgelingen van Joffers in deze allerlei variatie. We bepalen ons hier tot de opvattingen van een paar prominenten.


*

Het spreekt wel vanzelf, dat ook onder de vertegenwoordigers van deze richting de overtuiging leefde, dat het evangelie moet gepredikt worden aan alle creaturen. Christus heeft dit zo duidelijk gezegd, dat twijfel dienaangaande voor een Schriftgelovige eenvoudig onmogelijk is.

Prediking is evenwel niet alleen prediking van het evangelie, maar ook en niet minder prediking van de wet. En dat voor ogen houdende, moet de vraag gesteld worden: „welke plaats het evangelie in de prediking behoort te bekleden”.

Op deze vraag antwoordt nu bv. Ds de With met alle klem, dat het evangelie altijd „in de tweede plaats dient te staan”. De prediking van de wet moet namelijk per se aan die van het evangelie voorafgaan. Zoals ze ten slotte ook altijd weer op de verkondiging van het evangelie volgt. |25|

Wat is nu deze wetsprediking?

Ze is niet in de éérste plaats „de verkondiging der Goddelijke bedreigingen tegen den wetschender”. Zeker dat is ze óók. Maar voor alles is ze „de voorstelling van den regtvaardigen eisch GODS op den mens, in welken staat hij zich ook bevinde, met de verscheidene banden van verpligting, die op hem rusten.” Deze goddelijke eis moet uiteraard tháns, d.w.z. na de zondeval, gepredikt worden in haar concretisering, haar toespitsing op „het menschelijk geslacht dat gevallen is”.

Deze wetsprediking moet nu de mens ontdekken aan zijn zonde en verdoemelijkheid. Ze moet hem verbrijzelen. Het is immers Gods weg „eerst te wonden en dan te heelen, eerst te slaan en dan te genezen”. De functie van de wetsprediking is zo „den mensch voor de Evangelie beloften vatbaar te maken”. Het evangelie bevat heerlijke beloften, maar die zijn niet gegeven „aan den natuurlijken mensch als zoodanig”. Ze zijn alléén bestemd voor de aan zichzelf ontdekte en verbrijzelde zondaar.

Op deze wetsprediking mag en moet nu volgen de prediking van het evangelie.

Deze moet evenwel onderscheiden worden in een algemene en een bizondere evangelieprediking.

De algemene evangelieprediking „bevat de aanwijzing en duidelijke voorstelling, dat de inhoud van het Evangelie juist en ten volle beantwoordt aan de eischen der wet of de voorschriften der Goddelijke Geregtigheid”. Deze evangelieprediking tekent dus de verlossing, zoals die door God verordineerd en in Christus verwerkelijkt werd als volkomen handhaving en vervulling van Gods wet.

Maar deze algemene prediking van het evangelie bevat nog meer. Zij „behelst” namelijk ook „de duidelijke voorstelling van het verband, dat er bestaat tusschen het geloof en de zaligheid”. Ze wijst er dus ook op, dat men door het geloof in de Here Jezus Christus zalig wordt. En door dat geloof alléén.

Het derde moment in deze algemene evangelieverkondiging is ten slotte dit, dat zij bevat „de drang- en beweegredenen om zich door dien van God verordineerden weg |26| te laten zaligen, 2 Cor. 5 : 11, alsmede de orde en wijze hoe men in het gelooven heeft voort te gaan.”

Speciaal dit laatste, dus de wijze waarop een zondaar moet voortgaan in het geloven, of, anders gezegd: de verschillende phasen van het geloven, moeten in de algemene evangelieprediking in het volle licht worden geplaatst.

In aansluiting, naar hij betoogt, aan Witsius, onderscheidt nu De With drie van zulke phasen.

Vooreerst moet de zondaar „van harte erkennen, dat ganschelijk alle menschen en hij onder dezelve om de zonde aan de verdoemenis onderworpen zijn”.

Vervolgens moet hij „de voorname waarheden des evangelies omhelzen”. Deze namelijk, „dat er geene zaligheid gegeven wordt dan in Christus en dat er geene gemeenschap met Christus is dan door een waar en levend geloof.”

En ten slotte komt het er voor een zondaar op aan, „dat hij zoo groote zaligheid niet verwaarlooze, maar alle aardsche zaken verwerpe”, „eeniglijk begeerig” zij naar „de gerechtigheid van Christus”, „Hem tot eenen zaligmaker aanneme, zichzelven geheel aan Hem overgeve, niet twijfelende of hij zal zoo doende in Hem voor zijne ziel rust vinden”.

Dit alles, men lette daar wel op, behoort nog tot de algemene prediking van het evangelie.

Maar daarnaast, of beter gezegd, daar ver bovenuit is er nu ook een bizondere prediking van het evangelie: Die is een toezeggen, een aanbieden, een toeëigenen van het volle heil aan degenen die waarlijk verbrijzeld zijn geworden en door de Geest werden wedergeboren. Die „meer bizondere evangelieprediking” klinkt ons toe in woorden als: „O alle gij dorstigen, komt tot de wateren en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk” (Jes. 55 : 1), en: „Komt herwaarts tot mij allen die vermoeid en belast zijn en Ik zal u rust geven” (Matth. 11 : 28); en: „Zegt den regtvaardigen dat het hun wel zal gaan, dat zij de vrucht hunner werken zullen eten (Jes. 3 : 10)”. |27|

In verband met de prediking spreekt De With ook over de roeping. De prediking van het evangelie is immers ook een roeping.

Hij wil per se een inwendige of krachtdadige roeping handhaven. Daardoor roept God de dingen die niet zijn alsof ze waren. Van twéé roepingen wil De With evenwel niets weten. Er is maar één roeping Gods zoals en omdat er ook maar één wil Gods is. Maar zoals in Gods wil tweeërlei is — namelijk vooreerst de wil, waardoor Hij bepaalt „wat Hij zelfs doen wil”: de wil die zijn besluit is, èn diezelfde wil Gods, „bepalende wat Hij door Zijne redelijke schepselen wil betracht hebben”: de wil Gods die zijn bevel is — zó is de roeping ook „tweederlei”.

De With verklaart dus, dat hij „de benaming inwendige roeping volstrekt wil behouden”. Wanneer hij die liet varen zou hij niet alleen „ééne roeping erkennen” — zoals hij dat inderdaad ook doet —, maar dan zou hij ook „éénerlei roeping” moeten erkennen! En die verwerpt hij van ganser harte. Want als hij dat niet deed, zou hij daarmee erkennen, dat de uitwendige roeping „naar Gods voornemen” geschiedt, voorts dat „het nieuwe schepsel in Christus” van die uitwendige roeping „het gewrocht” is en dat dat in allen tot wie deze roeping komt wordt gewerkt. Dat alles is evenwel „de grootste onwaarheid”, die er „bedacht kan worden”.

In het bizonder houdt De With zich in dit verband ook nog bezig met het bevel des geloofs.

Volgens de Catechismus, zo betoogt hij, is „elke eisch welke God op den menschheeft alleen in de zedelijke wet te vinden”. Buiten die wet bestaat er geen goddelijke eis. Tenzij dat men de dwaling der neonomianen wil aanvaarden, die het evangelie in een wet en het genadeverbond in een werkverbond veranderen.

De eis des geloofs en het verbod van ongeloof zijn nu voorts vervat in het eerste gebod van de wet des Heren. Volgens de symbolische geschriften der kerken is „het gebod des geloofs” nergens anders te vinden „dan in het eerste gebod van de wet der zeden”.

De plichten, welke naar Gods wet door de mens moeten |28| worden vervuld, moeten nu worden afgeleid uit de staat waarin de mensen werden geschapen. Na de val heeft God „geene nieuwe soort pligten” opgelegd. God heeft na de val wel allerlei nieuwe „geloofsvoorwerpen” geopenbaard — men denke slechts aan de persoon, het woord en het werk van de Christus — welke vóór de val onbekend waren. Maar de plicht, welke de mens „omtrent die (nieuw) geopenbaarde geloofsvoorwerpen” te vervullen heeft, was hun reeds in de eerste staat van de mens, de staat der rechtheid, opgelegd.

Uit deze stand van zaken vloeit nu voort, dat de eis des geloofs voor alle mensen geldt.

Maar men houde daarbij goed in het oog dat aan alle mensen, tot welke het evangelie uitgaat, per se niet hoofd voor hoofd „gelast” kan en mag worden „te gelooven dat Christus voor hen gestorven is”! Want Christus is niet voor allen gestorven. En zulk een eis te stellen is reeds daarom een „onwaarheid”. Wat de mensen wel „gelast” wordt, dat is het „voorttegaan in het gelooven” volgens de orde en naar de wijze, welke door De With in navolging van Witsius werd omschreven. De mensen mogen zich evenwel tot geen prijs „met den dood des Heeren vertroosten” voor zij „hunne eigene ellende bekend en alle dingen behalve Jezus verloochend hebbende zich aan Hem opregtelijk hebben overgegeven en toevertrouwd”.

Men dient er bij dit alles goed aan te denken, dat de „geloofsoefening omtrent de geloofsvoorwerpen” niet bestaat in het redenerend „betuigen” daarvan op grond van „de hoorbare en zigtbare getuigenissen van het genadeverbond”. Neen, deze geloofsoefening bestaat „voornamelijk en forrneel” in een zich verlaten „op het onmiddellijk voorwerp des geloofs”, tengevolge van de „geestelijke ontdekking” van de „geloofsvoorwerpen” en van de „voorgedragen” en duidelijk „afgemaalde” getuigenissen van het genadeverbond. 17


*

Uit deze constructies van De With kan men enig besef krijgen welke beschouwingen er onder de „drentsen” omtrent de prediking leefden. |29|

Geheel in overeenstemming daarmee werd nu ook over de plaats van de leer der uitverkiezing in de prediking gedacht.

Het is speciaal F.A. Kok geweest die zich met deze kwestie heeft bezig gehouden. We zullen daarom diens gedachten daaromtrent weergeven.

Kok begint zijn uiteenzettingen met op te merken, dat de kennis Gods „noodzakelijk de eerste plaats bekleedt” in wat nodig is tot redding „van een zondaar uit zijnen ellendigen toestand”. Het is voorts zó, dat het „eeuwig, vrij, onveranderlijk en onafhankelijk werk van verkiezen ons God leert kennen”. Reeds op grond daarvan moet de leer van de verkiezing in de prediking noodzakelijk „een eerste plaats bekleeden”.

Daarbij komt evenwel nòg wat. De verkiezing is namelijk „de eenige grondslag tot zaligheid”. „Voor een redelijk mensch, die doordenkt (!) wat God en wat hij is,” kan er daarom „buiten dat eeuwig werk van God” op „geene zaligheid gehoopt worden”. Ook op grondvan deze overweging moet de leer der eeuwige verkiezing de prediking voluit beheersen.

Vervolgens is het zo, dat de leer der verkiezing „eene eeuwige en onveranderlijke liefde Gods tot Zijn volk” verkondigt, „want uit die liefde heeft hij Zijnen Zoon verkoren en gegeven tot Middelaar”. Ook vanwege dit aspect van de verkiezing moet ze „eene eerste plaats bekleeden” in de prediking, „opdat Gods kinderen troost, moed, sterkte en blijdschap mogen genieten, omdat de vastigheid hunner zaligheid en de eeuwige liefde des Vaders onbewegelijk gegrond is”.

Ten slotte is het zo, dat er „geen werk van God is, dat Hem meer verheerlijkt, meer deugden van Hem openbaar maakt, dan het eeuwige werk der verkiezing”. En daar nu „de HEERE alles gewrocht heeft en zich bekend maakt tot Zijne eigene eer en Heerlijkheid”, is het ook hierom „noodzakelijk, dat deze waarheid tot fondament gelegd worde bij het verkondigen van het Evangelie”.

Op grond van dit alles moet dus nu de leer der verkiezing "een eerste plaats" in de prediking innemen. |30|

Natuurlijk wijst die uitdrukking „een eerste plaats” niet op een tijdelijke of een locale orde. Deze woorden zeggen dus niet, dat in iédere preek steeds met een uiteenzetting van de leer der uitverkiezing moet worden begónnen. Ongetwijfeld, dat kàn gebeuren, en dat gebeurde en gebeurt ook wel. Maar essentieel is dat voor dit preekgenre toch niet. Neen, met die „eerste plaats” bedoelt Kok, dat de leer van de eeuwige verkiezing het dominerend moment van de prediking moet zijn. Voor alles, als basis en uitgangspunt van al wat er verder in de prediking kán, móet en mág worden gezegd, moet „den zondaar” worden „verkondigd, dat God van eeuwigheid gedachten en werk tot verlossing gehad heeft” en als uitvloeisel daarvan zijn Zoon heeft gegeven „opdat niet alle mensen verloren zouden gaan, maar dat Hij sommigen wil roepen, wederbaren, heiligen en tot kinderen aannemen”. Kortom: de leer der verkiezing moet de prediking in opzet, tendens, richting geheel en al beheersen.

Onder de leiding van de idee der eeuwige verkiezing — en dan natuurlijk zoals de prediker die opvat — moeten de preekmomenten worden gekozen, in onderling verband gezet en op een stereotype wijze tot een eenheid worden samengevoegd. Zoals een magneet het ijzervijlsel dat door haar wordt aangetrokken in een vaste orde schikt, zo doet dat de verkiezingsidee met het materiaal van de preken, welke naar dit schema worden opgezet.


Wanneer men zich gerealiseerd heeft wat deze visie op de prediking betekent, dan vraagt men zich in spanning af hoe de prediking op deze grondslag nu verder moet worden opgebouwd. Of, anders gezegd, welk de concrete inhoud deze door de leer der uitverkiezing beheerste prediking zal hebben.

Kok geeft op deze vraag een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord.

Hij verklaart namelijk, dat wanneer men de werken Gods, waarover het ook in de prediking moet gaan „eenigszins naar orde” wil verhalen, men moet aanvangen „met de eeuwige”. En „van de genadewerken sprekende” moet |31| men eveneens beginnen „met de eeuwige, namelijk met de verkiezing”. Daarom verkondige men in de prediking „den hoorders, dat er een besluit van eeuwigheid bij God heeft bestaan om sommige zondaren zalig te maken, niettegenstaande zij evenals de overigen geheel verloren waren; — dat uit dit voornemen de verkiezing van Christus is gevloeid om ze te redden, waartoe Hij in de wereld is gezonden; — hoe Jezus, door zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid aan Gods geregtigheid heeft voldaan, zoodat de HEERE thans met zondaren te doen kan hebben en ze trekken tot Christus, opdat een ieder die tot Hem komt niet worde uitgeworpen. — Op dezen grond roepe men zondaren toe: „Wendt u naar Hem en wordt behouden, ô alle einden der Aarde!” —”

Dit alles, Kok accentueert dat sterk, moet nu aan alle mensen worden gepredikt. Dit is het evangelie dat tot alle mensen uitgaat.

Maar daarnaast, of liever: daar bovenuit, is er nu ook nog een prediking voor hen, die aan zichzelf ontdekt zijn, voor de gekenden des Heren, voor de gelovigen, kortom voor de uitverkorenen.

Aan dezen moet worden verkondigd, „dat het fondament Gods vast staat, mitsdien hunne roeping en verkiezing verzekerd zijn, zoo zij den dierbaren Naam belijden van Hem, die hen heeft uitverkoren, en (in?) hun godzalige wandel het bewijs levert dat zij van de wereld zijn losgemaakt. In alle ellenden moeten -de gelovigen vertroost worden op grond van dit plan Gods, hetwelk in Christus is geopenbaard en door het bloed des eeuwigen Testaments van Gods Zoon is bevestigd, want „met éénen offerande heeft Hij volmaakt degenen die geheiligd worden”.”

Speciaal deze prediking voor de uitverkorenen word door Kok breedvoerig en met warmte getekend.

Degene, zo schrijft hij, die „de zonde moede is, de straffe vreest en den Hemel begeert tot zijn eeuwig huis”, moet worden toegeroepen, dat hij de HERE mag bidden om de genade, „dat Hij Zijn Zoon, naar zijn eeuwig welbehagen aan hem openbare”. En dat hij dat mag doen |32| „verzekerd dat die tot Hem komt geenszins zal uitgeworpen maar behouden worden, dewijl Christus aan het regt Gods heeft voldaan naar dat eeuwig liefdevoornemen, en God niet meer toornen, niet meer schelden wil over dezulken, maar hen in genade zal aannemen”.

Kok werkt dat preekthema op de volgende wijze nog wat breder uit: De bij zichzelve veroordeelde boeteling, zo verzekert hij, „wordt toegeroepen: twijfel, wanhoop niet aan genade, aan redding; God is wel heilig en regtvaardig, ja, een verterend vuur, bij hetwelk niemand kan wonen, maar het is Zijn eeuwige zeil om zondaars te redden, daar dat is voortgevloeid uit het verbond des vredes en der genade, dat testament der eeuwige erfenis, dat door het bloed van Gods Zoon is verzegeld; want Hij is door het bloed des eeuwigen testaments uit den dode wedergebragt. O, zie eens zondaar, die verslagen van harte zijt, welk een wel geordineerd verbond, gegrond en voortgevloeid uit eeuwige liefde des Vaders, opdat de HEERE u, nu slaaf des satans, herscheppen wil naar Zijn beeld, Zijne goddelijke natuur deelachtig maken, opdat Gij eeuwig de liefde Gods zoudt kunnen en mogen genieten; laat de waarheid eener eeuwige verkiezing u niet terug doen deinzen, want hierin kan immers alléén eene gegronde hope voor u zijn; buiten zulk eene verkiezing ware zeker het ganse menschdom verloren, hetwelk gij in uwe ziel gevoelt, schuldig en verslagen zondaar! maar nu is de roepstem van dienzelfden God, die uw regter is: wendt het naar mij toe en wordt behouden.”

Het Sion Gods, zo gaat Kok verder, „ellendig, treurig en armzalig in zich zelve, worde toegeroepen: eeuwige verkiezende liefde des Vaders is de bron, de rede(n), dat Hij u geroepen heeft, met u zelven bekend gemaakt, Christus aan u geopenbaard en u tot Hem getrokken heeft, geloof, hoop en liefde in u gewerkt, magt gegeven om kinderen Gods te worden. Hoe, zal Hij dan niet alles schenken? Gelijk zich een vader ontfermt over zijne kinderen, ontfermt zich de Heer over degenen, die Hem vreezen, meer als de moeder over haren zuigeling, „want ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde, daarom heb |33| ik u getrokken met goedertierenheid”; treur dan niet als zij, die geene hope hebben; eeuwige liefde zal alles wel maken, Hij verandert niet in zijne genegenheid. In Christus ziet Hij u aan, die zal u redden, Hij is verheven om uw Zaligmaker te zijn. Verblijdt u dan dat uwe namen geschreven zijn in den Hemel.” 18


Wanneer men de tekening van de prediking, zoals Kok die in deze uiteenzetting geeft, overweegt, valt het onmiddellijk op, dat in de preken, welke naar dat schema worden opgezet, twee delen, twee momenten, zijn te onderscheiden. Twee delen of momenten, die principieel van elkaar verschillen. Ongetwijfeld: ze kunnen in een preek dooreengevlochten worden, — hetgeen ook meestal geschiedt! — maar desalniettemin zijn en blijven ze toch fundamenteel verschillend.

Dit verschil tussen deze twee preekmomenten is voorts tweeërlei.

Vooreerst verschillen ze wat betreft de inhoud.

Het „eerste” deel van de preek is namelijk het bekendmaken, het voorstellen van de „waarheid” der eeuwige verkiezing. Uiteraard met alles wat daarin opgesloten ligt en daaruit volgt. Daarin wordt dan uiteengezet en verklaard en uit de Schrift bewezen, dat God van eeuwigheid mensen, zondaren, heeft verkoren tot de zaligheid. Dat God voorts, om die zaligheid tot stand te brengen zijn Zoon heeft gezonden, die een volkomen verlossing heeft teweeggebracht. En voorts op wat voor wijze een zondaar tot het geloof in Christus kan komen.

De waarheid van Gods eeuwig welbehagen, zoals dat in het besluit -der verkiezing gestalte kreeg en nu in de historie wordt verwerkelijkt kan en moet de prediker nu als een „goddelijke waarheid” aan de mensen voorstellen, voor hen uiteenzetten, in haar rijkdom en heerlijkheid aanprijzen. Hij moet laten zien, dat deze waarheid geheel naar de Schriften is. En hij moet de mensen ook opwekken deze waarheid als goddelijke waarheid aan te nemen.

Maar meer kan en mag hij niet doen!

Nooit kan een prediker de hoorders van zijn prediking |34| persoonlijk in die waarheid betrekken door te verzekeren: Gij zijt in dat eeuwige besluit der verkiezing opgenomen; gij zijt uitverkoren. Hij kan en mag dat niet zeggen tot de leden der gemeente. Hij kan en mag dat nog minder zeggen tot de mensen buiten de kerk. Wie uitverkoren zijn weet God alleen. En God zegt in deze bedeling aan niemand het getal en de namen der uitverkorenen.

Een prediker kan dus ten aanzien van de eeuwige verkiezing Gods in een prediking, welke tot alle mensen uitgaat, nooit meer doen dat het „objectief” mededelen van de „goddelijke waarheid” daaromtrent!

Zeker, hij moet dat bewogen doen. Het moet duidelijk merkbaar zijn, dat hij er door gegrepen werd, er „onderwerpelijk” kennis aan heeft. Hij moet er over spreken als over een zee, die hij zèlf heeft bevaren. Maar dat alles verandert niets aan die cardinale zaak, dat het eeuwige goddelijke besluit der verkiezing, zoals dat door God in de Schrift werd bekend gemaakt, in dat „eerste deel” der prediking, naar de typische aard daarvan, niet anders dan als objectieve, voorwerpelijke „waarheid” aan de mensen kan worden meegedeeld, voorgehouden en bij hen aangedrongen.

Het is ten enenmale onjuist te menen, dat een „voorwerpelijke” uiteenzetting van de waarheid, door de gevoelvolle, bewogen voordracht daarvan, als vanzelf ook „onderwerpelijk” zou worden! Het al of niet actualiseren van bepaalde affecten en functies van de prediker tijdens zijn prediking, verandert niet in het minst de structuur, de aard, de tendens, de gerichtheid van dat „eerste deel” van zijn preek.


Maar behalve het genoemde moment van „het eeuwig, vrij en onafhankelijk werk der verkiezing”, dat „een eerste plaats” in de prediking moet innemen is daarin nu ook nog een ander, tweede moment, dat ook het belangrijkste is.

Het is dit, dat aan degenen die de zonde moede zijn; zichzelf als zondaren hebben leren kennen; ellendig, treurig en armzalig zijn in zichzelf; Gods straffen vrezen; de |35| hemel begeren tot hun eeuwig huis, in de prediking mag en moet verzekerd worden, dat zij den Here mogen bidden, dat Hij naar zijn eeuwig welbehagen zijn Zoon aan hen moge openbaren. En dat in de zekerheid, dat wie tot Hem komt geenszins uitgeworpen, maar zeker zal behouden worden. De prediker mag en moet het de zichzelf veroordelende boeteling toeroepen: twijfel en wanhoop niet aan Gods genade en aan uw redding! Ze moet het de ellendigen, treurenden en in zichzelf rampzaligen aanzeggen: Eeuwige verkiezende liefde van de Vader is het, die u geroepen heeft; u met u zelf heeft bekend gemaakt; Christus aan u heeft geopenbaard; u tot Hem heeft getrokken; geloof, hoop en liefde in u heeft gewerkt en u macht heeft gegeven kinderen Gods te worden.

Dit tweede moment in de prediking is van geheel andere aard dan het eerste.

Want het is geheel en al, maar tegelijk ook alléén, betrokken op de aan zichzelf ontdekte, op genade hopende zondaren. Het is niet maar een hun voorhouden, een hun voorschilderen van de grote genade der verlossing in Christus. Neen, het is hun in de Naam des Heren áánzeggen en tóezeggen, dat het heil inderdaad ook voor hén is, ook aan hen is geschonken.

Het is een prediking, waarin God niet maar aan de hele wereld, aan alle zondige, gevallen mensen een rijke „waarheid” voorhoudt, ten toon stelt, hen daarmee in kennis stelt en hun aanbeveelt. Neen, het is de prediking waarin de schatten der genade worden ontsloten, uitgedeeld, toegezegd, in Gods Naam worden toegeëigend aan alle zondaren, die zichzelf leerden kennen, en nu — met hoeveel zuchten, angsten, twijfel ook, ja, soms zelfs met wanhoop in het hart — op Gods genade wachten.


Maar behalve het onderscheid tussen de twee genoemde preekmomenten wat de inhoud daarvan betreft, is er ook nog een ander verschil tussen die beide. En wel een wat betreft de hoorders, welke elk van deze preekmomenten vooronderstelt.

Deze twee verschillen hangen ten nauwste met elkaar |36| samen. In de beschrijving van het eerstgenoemde verschil trad het tweede als varigelf reeds duidelijk aan het licht en werd dan ook met name genoemd.

De hoorders tot welke het „eerste deel” der prediking wordt gericht en ook moet en kan gericht worden, zijn de mensen zonder meer, en dan alle mensen.

De „waarheid” van de eeuwige verkiezing en wat die impliceert en wat daaruit volgt moet immers aan alle mensen worden verkondigd. Aan alle mensen gelijkelijk. Aan alle mensen als gevallen zondaars. Allen moeten horen van het verkiezend voornemen Gods in Christus. Het uitroepen en aandringen van de waarheid van het eeuwig welbehagen in Christus, het verkiezend voornemen Gods in Christus om een zeker getal zondaren te verlossen moet geschieden voor alle volken, natiën en tongen.

In het tweede moment der prediking richt zich deze evenwel alleen tot degenen, in wie de Heilige Geest met zijn onvergankelijk, overtuigend, verbrijzelend, vernieuwend werk een aanvang heeft gemaakt en die zich, al is dat nog maar in geringe mate, als zondaar hebben leren kennen, Gods straffen leerden vrezen en op Gods genade hopen.


Bij deze visie op de prediking — het is zonder meer duidelijk — ontvangt het werk des Geestes, ten gevolge waarvan een mens aanvankelijk zijn zonde leert kennen en op Gods genade gaat hopen, of, anders gezegd: ontvangt het wederbarende werk des Geestes, een geheel eigen plaats en functie ten opzichte van de prediking.

Het is immers die Geesteswerking waardoor de overgang van het éérste naar het twééde moment van de prediking wordt mogelijk gemaakt. Als de Geest dit wederbarende werk in de mens niet heeft verricht, kán men eenvoudig niet van het eerste naar het twééde moment van die prediking komen. Natuurlijk kan men dat tweede wel uitspreken. Dat kan altijd en overal. Maar het vindt dan geen klankbodem. Het blijft in dat geval als het ware in de lucht zweven. Het slaat niet aan. Het kán en mág ook niet aanslaan. Want het is naar zijn aard uitsluitend en |37| alleen op de wedergeborenen toegespitst en alleen voor hen bestemd. 19

Maar wanneer deze Geesteswerking inderdaad een feit werd, dan krijgt dat tweede moment vande prediking als vanzelf actualiteit en effect. De prediking kan dan, om zo te zeggen, van de eerste dimensie, waarin ze als uiteenzetting van de voorwerpelijke waarheid der verlossing tot àlle mensen gelijkelijk uitgaat, komen naar haar diepere, haar eigenlijke dimensie, waarin ze als belofte, als toezegging van God in Christus, d. w. z.: als belofte, als toezegging van de vergeving der zonden en de vernieuwing des levens, de wedergeborenen zoekt en grijpt.

Bij de overweging van deze stand van zaken, komen nu als vanzelf een paar vragen naar voren.

In de eerste plaats deze: Bestaat er nu ook verband tussen de prediking — en dan uiteraard tussen het eerste moment daarvan, dus de prediking als voorstelling van de voorwerpelijke waarheid van Gods genade in Christus — èn dat wederbarende werk des Geestes? En, àls er enig verband is tussen die beide, van welke aard is dat verband dan?

In het gedachtenschema van Kok is het nu zó, dat de wederbarende werking des Geestes uiteindelijk geschiedt buiten de prediking om.

Ongetwijfeld vindt die wedergeboorte gewoonlijk wel alleen dáár plaats, waar de prediking geschiedt, en dus onder hen, die de prediking horen. En in zoverre is er dus nog wel enige relatie tussen prediking en wedergeboorte. Maar de eigenlijke, de beslissende werking des Geestes, waardoor de wedergeboorte principieel tot stand komt, die geschiedt zonder het „middel” van het gepredikte woord.

Kok legt er alle nadruk op, dat het eerste inwendige werk des Geestes in de mens tot stand komt zonder de prediking des woords.

Het geloof, zo schreef hij is „niet afkomstig uit den mensch, hoe hij ook werkt en werken mag”. Het is voor elk die op eigen kracht en werk vertrouwt „onbereikbaar”. Het wordt voorts ook niet „voortgebragt” door de |38| „uitwendige prediking”, maar — en men lette op deze volstrekte tegenstelling — het is „eene gave Gods”. Het wordt uitsluitend en alleen „gewerkt door den Heiligen Geest”. 20

Behalve de vraag omtrent het verband tussen de prediking en het tot stand komen der wedergeboorte, komt bij de overweging van Kok’s beschouwing ook nog een andere vraag op. En wel deze: hoe ontvangen zij, die deel kregen aan de wederbarende genade van de Heilige Geest, er kennis van, dat die wedergeboorte in hen tot stand kwam? Op welke wijze kunnen zij aan de weet komen, dat de Heilige Geest ook in hen wederbarend werkzaam is geweest en nu blijvend in hen woont en werkt?

Deze vraag en het antwoord er op is bij een visie op de prediking als Kok voorstaat van zeer grote betekenis.

Het is immers zó, dat het tweede deel der prediking alleen is voor degenen, die zichzelf hebben leren zien als veroordeelde boetelingen, als ellendig en armzalig in zichzelf. Dat wil zeggen: voor hen, in wie de Heilige Geest wederbarend werkte en die thans door die Heilige Geest worden geleid. Maar: zullen de hoorders van deze prediking haar nu mógen, kunnen, dúrven aanvaarden; of anders gezegd: zullen de hoorders mogen weten, dat die prediking ook voor hen is bestemd, metterdaad ook hun geldt,dan moeten zij éérst wéten, en heel zéker weten, dat de Heilige Geest zijn onberouwelijk werk in hen is begonnen en dat daarom hun zondekennis, hun berouw en alle andere Geesteswerkzaamheden en -ervaringen in hen, „echte” werken des Geestes zijn.

Welnu, waar de zaken zo staan, komt onweerstaanbaar de vraag naar voren: hoe kunnen de hoorders van de prediking weten, dat de Geest in hen werkte en nog steeds werkt en dat dus de toezegging van het heil, van de vergeving der zonden, en de eeuwige zaligheid, zoals deze in de prediking plaats vindt, ook metterdaad voor hen is bestemd en dus door hun toegeëigend mag worden?

Kok geeft ook op deze vraag een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord.

De Schrift, zo schreef hij, is vol beloften. Maar men |39| moet goed weten, dat deze beloften niet voor alle mensen zijn. Het baat een mens daarom niet zo hij weet, dat God in de Schrift vele beloften geeft, als hij daarbij ook niet weet en goed weet, dat die beloften ook aan hèm „gedaan” zijn, dat ook hij zelf „voorwerp van de belofte” is.

Als Kok dit heeft geponeerd, stelt hij zelf de vraag hoe de mensen het nu kunnen wéten, dat die beloften ook hun toekomen.

Zijn antwoord op deze vraag is kort en klaar. Hij zegt namelijk: dat „halen” ze „uit zich zelve”; dat „bevinden” zij „in zich zelve”! De mensen, die in eigen leven hebben ontdekt, dat zij „waarlijk door Gods geest bekommerd gemaakt zijn tot zaligheid, en door het geloof hun toevlugt tot Christus genomen hebben”; „zich zelven uithoofde hunner zonden verfoeijen en veroordeelen, God regt kennen en erkennen, Jezus en de Broeders hartelijk liefhebben en geloof oefenen, hoop gevoelen, en liefdeuitgangen ontwaren, beloften kennen, vertroostingen genieten, ondersteuningen gewaar worden, of uit nooden gered zijn en die in gevaren door den HEERE gered zijn” — die mogen weten, dat Gods Geest zijn onberouwelijk werk in hen heeft begonnen. Want al het genoemde mogen zij „aanmerken” als „kenteekenen van Gods werk in hen”, als „onfeilbare teekenen van Geestelijk leven”. En als zij dat alles nu zo in zich ontdekken en daaruit aan de weet zijn gekomen, dat de Geest zijn onoverwinnelijk werk in hen begon, dan mogen zij ook zeker zijn, dat de rijke beloften Gods die Hij in zijn woord heeft geopenbaard, ook voor hen zijn, ook aan hen zijn „gedaan”.

Naar Kok’s overtuiging wordt dit alzo in de Schrift geleerd. Zullen de mensen vertroost worden, zo leest men immers daarin, „dan moeten zij treurigen zijn; zullen ze verzadigd worden, dan moeten zij hongeren en dorsten naar de geregtigheid; zullen zij kinderen Gods genaamd mogen worden, dan moet Christus eene gestalte in hun hebben, en dienen zij een kinderlijk toevoorzicht in zich te bevinden op hunnen getrouwen God en Vader.”

Al deze „gestalten” komen voor in de gekenden des Heren, in de uitverkoren kinderen Gods. En zij moeten in |40| hen voorkomen. Wie „een christen heet of heeten wil, zonder gestalten, zonder bevinding, eigent zich een naam toe, zonder de eigenschappen van een waar christen te bezitten; ja, waar men geen gestalten of bevinding wil erkennen, daar is geen christendom, daar is geen Christus, daar is geen Geest van God, daar is geene vernieuwing des levens, daar is geen Heiligmaking, daar is geen waarachtig gebed, noch dankzegging, want dit alles verenigt zich in een waar Christen, en verenigt zich in hem niet als een doode, maar in een levendig mensch”.

En zie, het is nu uit deze gestalten, deze bevinding in eigen leven, dat een kind Gods weten kan en mag, dat hij een kind Gods is en dat de beloften Gods ook hem gelden, ook hem toekomen, ook aan hem zijn „gedaan”. 21


Wanneer we de beschouwingen van Ds Kok over de vraag welke plaats de leer der uitverkiezing in de prediking moet innemen ten slotte kort samenvatten, krijgen we daarvan de volgende schets.

De prediking is in de eerste plaats het bekend maken van de eeuwige verkiezing, krachtens welke de almachtige God, in Christus, zondaren uit genade zalig maakt, en van alles wat uit die verkiezing voortvloeit. Deze bekendmaking moet geschieden aan álle mensen, aan alle mensen als zóndaars, aan alle mensen zonder onderscheid. Deze prediking is als zódanig de prediking van een „voorwerpelijke” waarheid. Waar deze prediking geschiedt — evenwel zonder het intermediair van de prediking — worden de uitverkorenen te zijner tijd door Gods Geest wederom geboren. Voor een mens in wie de Geest onvergankelijk werkt, komt het er nu vooral op aan, dat hij er kennis van heeft, dat de Geest in hem werkt. Hij kan dat te weten komen door „naar binnen” te zien; door het ontdekken en beschouwen van de kentekenen van het werk Gods inhem. Als iemand nu voor zichzelf de zekerheid ontving, dat de Geest in hem werkt en hij dus tot de uitverkorenen behoort, mag hij het voor zeker houden, dat de beloften Gods, die in de Heilige Schrift door God worden gegeven, ook voor hem zijn. Dat wil zeggen: dan |41| kan en mag hij dat tweede, dat „onderwerpelijke”, deel van de prediking horen en aannemen met toepassing op zichzelf. Dan mag hij het daaruit horen en geloven, dat God ook zijn God en Christus zijn Zaligmaker en hij voor eeuwig behouden is.

De functie van de prediking omvat dus volgens deze visie vooreerst: het uiteenzetten en aanbevelen van de waarheid aan allen; voorts: het verzekeren aan degenen, in wier hart de Heilige Geest reeds werkt en woont, dat de beloften Gods ook hun toekomen en zij de zekerheid mogen hebben, dat ze opgenomen zijn in het „bundelke der levenden”; en, in verband met dit laatste, het leiding geven aan de hoorders der prediking bij het zoeken naar en keuren van de gestalten, bevindingen, kentekenen, waaruit blijken kan, dat de Geest in hen een aanvang heeft gemaakt met zijn zaligmakend werk.

Uiteraard moet, ook volgens Kok, in de prediking eveneens voorkomen het waarschuwen voor de zonde en het verderf; het bedreigen van de goddelozen met het oordeel; het voorhouden van de wet Gods en nog veel meer. Omdat dit alles niet rechtstreeks het door ons behandelde thema raakt, gaan we daarop evenwel niet nader in.


*

Het spreekt wel vanzelf, dat de hypertrophie, de verabsolutering, van de idee der uitverkiezing in de prediking, zoals deze door Kok werd verdedigd, in de regel geen geïsoleerd verschijnsel is in het religieuze en theologische kennen en denken van hen die haar voorstaan. Ze is immers het gevolg van een verintellectualisering en vertheoretisering van de openbaring, van het woord des HEREN, die haar oorzaak vindt in het niet recht staan van het hart daartegenover. Het is voorts een kwaad, dat door de man, die in de greep daarvan kwam, moeilijk ontdekt en daarom ook bijna niet overwonnen kan worden. Bovendien is dit kwaad zeer imperialistisch, zodat het als een kanker heel het ken- en denkleven van de slachtoffers ervan doortrekt en bederft.

Ongetwijfeld, een isolering van het genoemde kwaad tot |42| een enkel gebied van het kennen en denken, zelfs tot een enkele sector van het religieuze en theologische kennen en denken, kán voorkomen. Dat geschiedt dan ten gevolge van een, in dat geval gelukkige, inconsequentie. Maar, welke „gebreken” Joffers en zijn geestverwanten ook aangekleefd mogen hebben, inconsequent waren zij zeker niet! Met grote durf en zelfverzekerdheid schreden zij in hun theologisch denken van stelling tot stelling, van conclusie tot conclusie steeds voort.

En zo zien we het gebeuren, dat de manipulaties, welke door deze mannen met hun verkiezings-idee ten opzichte van de prediking werden verricht, door hen ook op andere gebieden van het theologische denken werden uitgevoerd.

Omdat dat voor het door ons in behandeling genomen thema van bizonder belang is, wil ik er nog even op wijzen wat naar dat procedé van de bijbelse leer omtrent het verbond werd gemaakt.

Ik moet daartoe wéér op Joffers wijzen. Want hij heeft van alle „drentsen” zich het breedst en het duidelijkst uitgesproken over het verbond.

Joffers poneert vooreerst de stelling, dat het genadeverbond in de eeuwigheid werd „bereid”, „gemaakt”, „opgericht”. Hij keert zich wat dat betreft zelfs tegen zijn hoogvereerde Wilhelmus à Brakel. Deze leerde namelijk, dat het genadeverbond pas in het paradijs werd opgericht. In dat verbond zijn nu voorts, naar Joffers’ overtuiging, alleen de uitverkorenen opgenomen. Het verbond is daarbij „meerendeels eenzijdig”. Want God bedacht het. En Hij is het ook, die de condities daarvan stelt en — vervult! Allereerst in Christus. Maar daarna ook, doordat Hij „het weten, willen en doen werkt”.

Het in de eeuwigheid opgerichte verbond werd in de tijd bekend gemaakt. Als in de bijbel over het „oprichten” van het verbond wordt gesproken, wordt daarmee &151; Joffers poneert het unverfrohren — niet anders dan het bekend maken van dat verbond bedoeld. En voorts de toepassing en de bevestiging daarvan.

De bekendmaking van het verbond nam een aanvang in het paradijs en werd voltooid in Christus. Thans wordt |43| ze ons gegeven in de Heilige Schrift. De toepassing geschiedt door God zelf en, uiteraard, alléén in de uitverkorenen. Ze vindt plaats op Gods tijd, soms in de kindsheid, soms op latere leeftijd. Daarom zijn er hier en nu in het verbond steeds wedergeboren en nog-niet-wedergeboren bondelingen. De bevestiging van het verbond vindt plaats door de sacramenten. Besnijdenis en doop zijn vooreerst tekenen,daarvan, dat vroeger Israël en thans de „kerkkinderen” van de wereld onderscheiden zijn. Voor de uitverkorenen, maar ook alléén voor hen, was vroeger de besnijdenis en is thans de doop bovendien een zegel van het genadeverbond. En wel een zegel daarvan, dat deze uitverkorenen „onderwerpelijk” „in het genadeverbond zijn en (daarin) eeuwig zullen blijven”. Voor de niet-uitverkorenen was de besnijdenis en is de doop evenwel niet méér dan een „bloot teeken”.

Voor de niet-uitverkorenen is voorts de grond voor de doop het bevel Gods. Niets méér. Voor de uitverkorenen is dat het bevel en de belofte. Het in-Christus-geheiligd-zijn uit het doopsformulier geldt, zoals bij deze constructie vanzelf spreekt, ook alleen van de uitverkorenen en omvat de volkomen zaligheid. Voor zover de uitverkoren dopelingen nog niet-wedergeboren zijn, zijn zij „onderwerpelijk in Christus als hun verbondsborg geheiligd; reeds van eeuwigheid, door het besluit in het verbond der genade; in Christus zijn zij geheiligd, door dat Hij voor hen zich Borg gesteld heeft, om als Borg voor hen te zullen lijden en de zaligheid te verdienen en toe te passen; in Christus zijn zij geheiligd, door dat hunne namen in den hemel geschreven zijn; eindelijk in Christus zijn zij geheiligd, door dat Hij hen reeds voor Zijne schapen erkent.” In zoverre het uitverkoren zaad des verbonds ook reeds wedergeboren is, wordt door het in-Christus-geheiligd-zijn daarvan bovendien ook nog gezegd en verzekerd, dat „het reeds door Christus’ bloed gereinigd en door Zijn Geest geheiligd is”. De doop verzegelt dus „de geestelijke verbondsgoederen, die de bondeling reeds bezit”.

Ten slotte betoogt Joffers nog met alle klem, dat wij „alle kinderen der kerk (hetzij ze gedoopt zijn, of nog niet |44| gedoopt zijn, allen, hetzij ze jong of oud zijn, hetzij ze bekeerd of onbekeerd zijn) voor bondelingen moeten aanzien”. Dat wil zeggen: voor uitverkorenen, hetzij wedergeboren of nog niet wedergeboren! Joffers gaat hierin zelfs zeer ver. Want op het zojuist geciteerde laat hij onmiddellijk volgen: Al zijn de kinderen der kerk „ook in hoogen ouderdom en nog onbekeerd; zoo zij de kerk geen reden van afsnijding hebben gegeven, en zoolang zij door de kerk niet op grondvan Gods Woord zijn uitgeworpen of afgesneden, zoolang mogen zij niet anders, als voor bondelingen worden aangezien.” 22

Dit leerde Joffers over het verbond der genade. Met ijzeren consequentie vormde hij de bijbelse gegevens daaromtrent naar zijn verkiezingsidee om. Hij durfde zelfs de degradatie van de doop der niet-uitverkorenen tot een bloot teken aan en reduceerde de relatie waarin deze tot het verbond staan tot een weinig zeggend, wijl niet nader bepaald, van-de-wereld-onderscheiden-zijn.

Twéé opmerkingen moge ik in verband met Joffers’ verbondsconstructie nog maken. Vooreerst, dat ze verdedigd werd in de Afgescheiden Kerken. En voorts, dat ze naar haar grondstructuur — hoezeer overigens ook aangevuld en gecorrigeerd — met een enorm veel meer omvattende theologische apparatuur, door Kuyper in de Gereformeerde Kerken opnieuw werd geïntroduceerd en verdedigd.




17. De Stem, 4e Jaarg., No 180, 9 Nov. 1854.

18. De Stem, Jaarg. 1851, No 19, 8 October; 2e Jaargang, No 3, 21 jan. 1852.

19. Zo’n voor „ontdekte zondaren”, voor „gekenden des Heren” bestemd preekmoment heeft uiteraard ook voor de niet-wedergeboren hoorders nog wel betekenis. Maar het blijft voor hen ook niet meer dan een tekening, een „voorstelling” van een „waarheid”. Namelijk van de waarheid omtrent dat wat God aan de wedergeborenen toezegt. Voor niet-wedergeborenen blijft dit tweede moment der prediking tot het eerste behoren.

20. De Herderstem, p. 40.

21. De Stem, 2e jaargang, No 77, 19 Nov. 1852.

22. H. Joffers, De Kinderdoop, met zijn Grond en Vrucht, Kampen, 1865.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004