Hoofdstuk I

Scheuringen en conflicten

De eerste jaren na de Afscheiding waren voor de uitge leide kerken zeer moeilijk en onheilvol. Ze verkeerden toen zoals Dr Wagenaar het uitdrukte in „diepten van ellende”.

Zoals iedere reformatorische beweging werd ook die, welke in 1834 velen tot afscheiding van het Ned. Herv. Kerkgenootschap drong, vertroebeld door allerlei subjectivistische en individualistische tendenzen. En wat niet minder gevaarlijk was: ook weer als bij ieder geestelijk reveil, vermengden allerlei defecte, querulante, maniakale en fanatieke elementen zich met hen, die op christelijke wijze de strijd des Heren streden, en richtten veel verwarring en schade aan.

Hoe verwoestend het genoemde kwaad in de jonge kerken heeft gewerkt blijkt wel heel duidelijk daaruit, dat in de eerste dertien jaar van de geschiedenis der Afgescheiden Kerken niet minder dan vijf scheuringen plaats vonden, waardoor deze kerken in zes, elkaar soms vervloekende, kerkengroepen werden uiteengereten.

Reeds in 1838 werd de eerste breuk geslagen. Op de 18de juni van dat jaar scheidden zich namelijk, uit afkeer van de op de generale synode van 1837 aanvaarde nieuwe kerkorde, een aantal kerken af, welke zich als gereformeerde kerken onder het kruis aandienden.

In het najaar van 1839 moest de provinciale kerkvergadering van Zeeland constateren, dat Ds Budding en de zijnen, vanwege hun afkeer van de nieuwe psalmen en het vragen van godsdienstvrijheid aan de regering, met de Afgescheiden kerken hadden gebroken en die niet langer als gereformeerd erkenden.

Een jaar later kwam het tot een breuk tussen Scholte en de overige Afgescheidenen. De synode van Amsterdam-1840 |8| had Scholte, om het zacht te zeggen, op een ietwat vreemde wijze geschorst. Zoals dat bij een man als Scholte vanzelf sprak: van zulk een schorsing trok hij zich geen zier aan. En sinds de provinciale kerkvergadering van Schiedam van April 1841, stond hij, met de hem volgende kerken, officieel naast en tegenover de andere Afgescheidenen.

Ook met de door Ledeboer geleide kerken kwam het tot een breuk. Als de derde algemene synode der Afgescheiden Kerken in 1840 te Amsterdam bijeen is, komt deze, sinds vier dagen afgescheiden predikant van Benthuizen, toevallig in die vergadering. Onmiddellijk en met grote vreugde wordt hij als lid daarvan toegelaten en krijgt zelfs een paar deputaatschappen. Maar hoogstens na een paar jaar trekt Ledeboer zich geruisloos uit de kring der Afgescheiden Kerken terug en leeft voortaan op de verre achtergrond van het nederlandse kerkelijke leven.

En als laatste in deze droevige reeks komt in 1847 de scheuring tussen de hoofdgroep der Afgescheidenen en Brummelkamp met de zijnen. De synode van 1846 had bepaald, dat de predikanten het ambtsgewaad moesten dragen in die provinciale en classicale ressorten waarin dat gewoonte was en het afleggen ergernis zou verwekken. De mannen, die deze synode volgden, eisten volstrekte gehoorzaamheid aan deze bepaling. Op een vergadering van de gelderse en overijsselse kerken, gehouden in Zwolle 1847, verwierp evenwel een aantal broeders het besluit over de ambtskledij. Zij die het wilden handhaven gingen daarop heen, vertrokken naar Rouveen, en zetten daar de vergadering voort. Op voorname wijze nam men afscheid van elkaar. De praeses van deze vergadering, de bekende Ds De Moen, een zwager van Brummelkamp, heeft, zo leest men in een verslag van deze samenkomst „met een ernstig gebed, hetwelk tot vrede leidde, de broeders, die genoemde verklaring deden, een vriendelijk afscheid gegeven, hun geluk en de nabijheid des Heeren wenschende in hun voornemen, terwijl de uitgaande broeders Z(ijn) E(erwaarde) en zijne consorten ernstig hebben opgewekt met vriendelijke toebede om toch |9| Gereformeerd te worden en te blijven, zoowel in de regeering der Kerk als in de leer.” 1 Men hoort het: het afscheid geschiedde op broederlijke wijze. Maar — het bezegelde de vijfde breuk in de Afgescheiden Kerken!

Zo was dus het resultaat van dertien jaar wantrouwen, twist, verdachtmaking en verwijdering vijf breuken en zes afzonderlijke kerkengroepen, die elkaar in de Naam des Heren soms verschrikkelijk te lijf gingen, ja, verdoemden.

Jaren later op deze tijd terugziende schreef de bekende Ds W. H. Gispen: „In de eerste jaren scheen het, dat aan het scheiden en scheuren geen einde zou komen. De psalmen van Datheen, de doop, lidmaatschap, vrijheid vragen, kerkorde, ambtsgewaad en nog veel meer, het waren dingen waarover men het maar niet eens kon worden. Men had objectivisten en subjectivisten, Drenthschen en Gelderschen. De een lag aan den lijdelijken kant en de ander stond een werkdadig Christendom voor. Een staatskerk wilde de een, independenten gemeenten van geloovigen was het ideaal van den ander. Het was een worstelen, een wroeten in eigen ingewanden, een verbijten van elkander, onder de ogen van het publiek. Daar kwamen dan nog bij gemeentelijke twisten. Twisten tusschen leeraars en hunne gemeenten, tusschen gemeente en kerkeraadsleden. Soms zoo erg, dat men hier en daar reeds de doodsklok over de jeugdige kerk ging luiden. Te Amsterdam is het gebeurd, dat eene godvruchtige vrouw van de groote (= de Hervormde) kerk tot een onzer ouderlingen, niet zonder leedvermaak, zeide: daar gaat je kerk.” 2

„Ware de Scheiding,” zo verzekerde Lindeboom bij het gouden jubileum der Theologische School, „een werk uit de menschen geweest, gewis er waren niet dan brokken en splinters van de uitgeleide kerk overgebleven. Maar God is getrouw; Hij hield Zijn werk in het leven, al liet Hij Satan en menschen veel toe; opdat blijken zou, dat de vrijmaking en de verzorging der Gemeenten Zijn werk is, en wie roemt, niet roeme op De Cock, of Scholte, Van Velzen of Brummelkamp, maar alleenlijk in den Heere.” 3


* |10|

In de vijftiger jaren van de vorige eeuw kwam evenwel geleidelijk een kentering in de troosteloze situatie, waarin de Afgescheiden Kerken verkeerden.

Langzaam maar zeker kwamen de Afgescheiden broeders en de Afgescheiden kerken weer naar elkaar toe. Het bloed kroop ook toen waar het niet gaan kon.

Neen, dat geschiedde niet, omdat in de dogmatische en kerkrechtelijke opvattingen van de leidslieden der jonge kerken diepgaande veranderingen optraden. Neen, het kwam alleen, omdat ze langzamerhand de dwaasheid en de zonde van hun koppigheid, benepenheid, eigengereidheid en individualisme waren gaan inzien.

De volgelingen van Budding en Ledeboer gingen voor goed hun eigen weg. Dezen kozen een radicaal isolement. Scholte vertrok met veel van zijn adepten naar Amerika. De rest van zijn volgelingen, voor zover ze niet her en der verstrooid raakten of naar de Ned. Herv. Kerk terugkeerden, sloten zich weer bij het „centrum” der Afgescheidenen aan. In 1852 kwam principieel de hereniging tussen de „romp” der Afgescheiden Kerken en de kerkengroep van Brummelkamp tot stand. En op de generale synode van Zwolle in 1854 werd deze definitief. Vijftien jaar later, op de synode van Middelburg in 1869, zouden ten slotte ook de „Afgescheidenen” en de „Kruisgezinden” elkaar vinden in een kerkelijke hereniging.

Hoe deze geleidelijke verandering-ten-goede zich voltrok, tekende Gispen in de historische terugblik waaruit we zoëven reeds iets citeerden aldus: „Maar onder al die bedrijven door ging men voort met prediken en studeeren, vergaderingen houden en tucht op leer en leven te oefenen. En zie, dat heeft de Heere wonderbaar gezegend! In alle oorden des lands werden vele, meestal jeugdige menschen bekeerd, die de uitersten bestreden met het tweesnijdend zwaard des woords, en de tegenstrijdige bestanddeelen onttrokken zich, links bij de volgers van Ledeboer, rechts naar de groote kerk terug; en wat overeenstemde, de gemeenten onder het kruis, werd vereenigd. De Theol. School oefende een heilzamen invloed uit. De verhouding tot den staat werd geregeld naar de wet op de Kerkgenootschappen. |11| Vele ouden stierven, die gespaard bleven werden matiger en handelbaarder. Het gebied der inwendige Zending werd betreden. Het geloof als wetenschap gaandeweg meer beoefend. En zoo is het geschied, dat de Christelijke Gereformeerde Kerk na eene worsteling van bijna vijftig jaren, zeggen mag: door de genade Gods ben ik wat ik ben.” 4


*

Tot die verblijdende wending in de zo onheilspellende ontwikkelingsgang van de oudste geschiedenis der Afgescheiden Kerken hebben vooral twéé dingen bijgedragen.

Vooreerst de oprichting van de Theologische School. De synode, welke deze inrichting in het leven riep, had namelijk de moed de kopstukken van de verschillende stromingen, welke toen onder de Afgescheidenen werden gevonden, tot docent daaraan te benoemen. Zij gaf hun daarin een bewijs van groot vertrouwen. Maar tegelijk droeg zij hun op harmonisch met rjkaar samen te werken! Voor het kerkvolk was deze beslissing niet minder belangrijk en samenbindend. Men kreeg op deze wijze immers inderdaad gezamenlijk een school. Ieder kon zeggen: het is onze school. Want ieder zag ook eigen nuance daarin vertegenwoordigd.

Van zeer grote betekenis voor deze verheugende wijziging in de gang van zaken was ook de oprichting van het weekblad „De Bazuin”.

De groep, welke Prof. Bouwman als het conservatieve smaldeel der Afgescheidenen typeerde, had in 1851 een eigen orgaan in het leven geroepen. Het was „De Stem”, het eerste weekblad in de kring der Afgescheidenen. Maar — die „Stem” was voluit een groepsorgaan! De leidende figuren van de Afgescheidenen zagen onmiddellijk en helder het dodelijk gevaar van zo’n blad, speciaal in de toenmalige kerkelijke situatie. En daarom richtten ze een nieuw blad op, dat ze „De Bazuin” noemden. Wat het bedoelde blijkt duidelijk uit de ondertitel, welke in de kop was afgedrukt. Die luidde namelijk: „Gereformeerde Stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in |12| Nederland.” De redactie bond zich stipt aan de confessie, maar wilde voorts principieel iedere nuance onder de Afgescheidenen als gelijkberechtigde in haar orgaan aan het woord laten komen. Die nuances waren trouwens reeds in de redactie zelf vertegenwoordigd. Dat daardoor over allerlei kwesties, zowel kerkelijke en theologische, als die welke school en politiek raakten, door de redacteuren dikwijls zeer verschillend werd geoordeeld en geschreven, achtte de redactie alléén maar winst. Meermalen plaatsten de redacteuren zelfs hun zeer verschillend oordeel over een bepaalde zaak naast of tegenover elkaar. En zij lieten ook anderen graag en gul aan het woord komen. Naar eigen verklaring liet de redactie zich bij het bepalen van deze gedragslijn leiden door het paulinische woord: „als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgene ik zegge.” Zij achtte een dergelijk redactioneel beleid „voor hare lezers een groot voorrecht”. Deze horen op die wijze immers „wat er, over eene zaak, voor en tegen door broeders kan worden gezegd en rijpen alzoo bij biddend onderzoek voor een bepaald oordeel”. 5 Wat de redactie met deze wijze van doen beoogde is duidelijk. Zij wilde met haar blad per se niet volgelingen van één man kweken. Evenmin vertegenwoordigers van een of andere kerkelijke richting. Neen, het ging er haar om de afgescheiden broeders te helpen bij het opgroeien tot zelfstandige leden van Christus’ kerk.

Zoals bekend is, schonken de eigenaars van „De Bazuin” na de oprichting van de Theologische School hun orgaan aan die inrichting en vanaf dat moment vormden de kamper docenten — met Ds De Moen — gedurende een reeks van jaren de redactie van dit meest invloedrijke orgaan der Afgescheidenen.


*

Al trad nu in de vijftiger jaren van de vorige eeuw een' wijziging ten goede in het leven der Afgescheiden Kerken in, en al was de oprichting van de Theologische School en van De Bazuin in meer dan één opzicht een nieuw begin, dat betekende toch nog niet, dat in de Afgescheiden |13| Kerken geen scherpe tegenstellingen openbaar werden en hevige spanningen ontstonden.

In verband met het door ons te bespreken thema is het nodig daaromtrent nog een en ander te zeggen.

In hoofdzaak waren er toen in de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk — zo noemden de Afgescheiden Kerken zich in die dagen — twee stromingen, richtingen, nuances. De éne werd wel de „drentse richting” genoemd. De andere, die van Brummelkamp en de zijnen duidde men vaak als de „gelderse” aan. Het spreekt als vanzelf, dat de grens tussen deze twee stromingen niet scherp valt te trekken. En voorts, dat er een grote middengroep bestond, welke zich per se niet bij een of andere richting wilde laten onderbrengen.

De drentse richting — ze werd naar haar meest op de voorgrond tredende en krachtigste leider ook wel de Joffers-partij genoemd — vertegenwoordigde, zoals Bouwman in navolging van Dijkstra opmerkt, het conservatieve smaldeel der Afgescheidenen. Ze bouwden de kerkmuren hoog op en trokken zich geheel en al daarachter terug. Ze waren volgens Bouwman enigszins zelfvoldaan en enghartig. Dijkstra, die deze stroming goed kende, zegt ervan, dat naar haar overtuiging alles moest blijven zoals het in vroeger eeuw was geweest. Men moest niet wijzer willen zijn dan de vaderen. Wat deze verordend hadden was zonder meer goed. Het theologisch denken moest daarom worden geperst in het keurslijf van de zeventiende-eeuwse theologie. Aan leringen waaromtrent men toen niet wist had men geen behoefte. Die waren alleen maar verwerpelijke nieuwigheden. Dat er een voortgaande werking des Geestes is ging het begrip van deze „drentsen” te boven. Behalve aan de zeventiende-eeuwse theologie had men zijn hart ook verpand aan de achttiende-eeuwse kledij. Het dragen van het oude ambtsgewaad door de predikanten zonder meer als wet voorschrijven dorst men wel niet, maar men helde daar toch wel zeer sterk naar over. Brakel was voor de mannen van deze groep de onbetwiste autoriteit. Diens „Redelijke Godsdienst” werd „haast ná den Bijbel vereerd”. Ook neigde men er toe aan de |14| Kanttekeningen van de Staten-Bijbel eenzelfde gezag toe te kennen als aan de confessie. En men raakte hevig in de knoop als -de Kanttekeningen en Vader Brakel elkaar weerspraken!

In hun leer en prediking keerden Joffers en zijn medestanders zich fel tegen een „welmenende aanbieding des heils” in de prediking. Ze accentueerden voorts sterk de zeventiende-eeuwse constructie omtrent het werkverbond. Voorts onderscheidden ze scherp tussen het wezen en het welwezen des geloofs. De zekerheid des geloofs was naar hun overtuiging niet aan het wezen van het geloof inhaerent, maar een speciale gave van God, welke bij sommigen aan het geloof wordt toegevoegd. Daarbij werd sterke nadruk gelegd op de kenmerken van het nieuwe leven als middel om tot die zekerheid des geloofs te geraken. Fel keerden zij zich tegen het beschouwen en aanspreken van de gemeente als gelovigen of christenen. Van een bevel des geloofs komend tot allen naar wie de prediking uitgaat, wilden ze evenmin iets weten. Heel hun prediking en pastorale zorg werd voorts beheerst door hun idee omtrent het eeuwig besluit der verkiezing. Bouwman zegt: „Zij redeneerden uit de verkiezing Gods, en hadden niet het juiste inzicht in het wezen en de openbaring van het genadeverbond.” 6

Deze stroming vertoonde dus sterk subjectivistische trekken. Inzake de leer en de prediking was men speculatief en dus rationalistisch gekleurd. Dat ging voorts dikwijls gepaard met een puritanistisch subjectivisme, dat zich manifesteerde in een sterk wettische levenshouding. Ook kwam in haar wel voor een emotionalistisch subjectivisme, dat bestaat in het accentueren en cultiveren van de gemoedelijke, de emotionele bevinding.

Zoals vanzelf spreekt openbaarde de subjectivistische levensinstelling van de mannen van deze richting zich in heel hun denken en handelen. Het is daarom niet verwonderlijk, dat het zich ook liet gelden in hun opvattingen omtrent de kerkregering. Zoals zo dikwijls, ging ook bij hen een speculatief theologisch denken gepaard met hiërarchische tendenzen. In de periode waarin deze |15| stroming de dominerende was in de Afgescheiden Kerken, die van 1840-1850, presteerden haar vertegenwoordigers het bindende synodale bepalingen te maken omtrent de ambtskleding der predikanten en die te handhaven, zo nodig met schorsing, afzetting en opzegging van de kerkelijke gemeenschap. Voorts betoogde een coryphee van haar b.v., dat in een classicale vergadering „elke” gemeente „als het ware” haar „eigen zelfstandigheid verliest” en daardoor „eene classicale gemeente” ontstaat. En dat gelijk „elk kerkraadslid” aan zijn „kerkenraad”, zo ook „elke gemeente verpligt is zich aan de classis te onderwerpen”. 7

De mannen van deze richting vereerden boven mate Hendrik de Cock. Hij was hun „schutspatroon”. Zij pretendeerden — geheel ten onrechte evenwel — diens erfenis te bewaren. In de eerste nummers van „De Stem” werden de „Acte van Afscheiding of Wederkeering” en De Cock’s „Toespraak en Uitnoodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland” afgedrukt.

Tot deze stroming behoorde vooreerst en zonder enige reserve Prof. T.F. de Haan.

Van Velzen had zich in zijn strijd tegen Scholte praktisch geheel bij haar aangesloten. Later hernam hij zijn zelfstandigheid. Hij was te gereformeerd en had een te brede kijk op de kerk en haar roeping in de wereld dan dat hij zich onder deze broeders geheel thuis kon gevoelen.

De krachtigste en strijdlustigste leidsman van deze nuance was H. Joffers. Deze was veenboer geweest in Smilde. Maar stond, nadat hij predikant was geworden, van 1849-1864 te ’s-Gravenhage. Hij verdedigde onvermoeid het recht en de plicht tot afscheiding. Maar hij was daarbij hard en tactloos. Groen van Prinsterer slingerde hij nota bene het verwijt in het gezicht, dat hij zich in zijn polemiek van „handgrepen” van Loyola bediende en „valsche”, „leugenachtige” en „vuile beschuldigingen” lanceerde. 8 Van Brummelkamp was hij de „hardnekkigste tegenstander”. Men leert hem misschien het best kennen als men verneemt, dat hij door onverstandig optreden en harde tuchtoefening zijn gemeente in ’s-Gravenhage in enkele jaren tot de helft van haar |16| oorspronkelijke grootte reduceerde. Joffers was een tijd lang redacteur van „De Stem”. Later gaf hij „De Trompet van ’s-Gravenhage” en „De Wachterstem” uit, die evenwel, na een aantal rauwe klanken te hebben geproduceerd, spoedig ondergingen.

Een trouwe medestander van Joffers was F.A. Kok, eveneens een drent, afkomstig uit Dwingeloo. Men moet hem niet verwarren met zijn broer Ds W.A. Kok, die jarenlang predikant van Hoogeveen is geweest en ontzaglijk veel voor de pacificatie en de bloei van de Afgescheiden Kerken en haar School heeft gedaan. Ds F.A. Kok was een diep ernstig, vroom en oprecht man. Gedurende de eerste jaren na de Afscheiding heeft hij grote invloed uitgeoefend op de jonge kerken. Hij heeft onderscheidene predikanten opgeleid en gaf een tijdlang een maandblad — De Herderstem — uit. Zijn karakter was evenwel hoekig en zijn theologische en kerkrechtelijke ideeën verdedigde hij met een felheid, die voor geen schorsing, afzetting of uitstoting terugdeinsde.

Verder behoorden tot de drentse richting predikanten als Th. de With van Leiden, B. Amsing van Sexbierum, P.J. de Groot van Schiedam, A.H. Wessels van Rijnsburg, J.H. Meyer van Langerak, H.B. Geuchies van Rotterdam.

Wat haar „ligging” betreft was deze stroming ongetwijfeld representatief voor een groot gedeelte der Afgescheidenen uit de veertiger en vijftiger jaren der vorige eeuw.


*

De nuance, waarvan Brummelkamp de dominerende' figuur was, vertoonde een geheel ander beeld dan de richting van Joffers.

Brummelkamp was ook een geheel ander mens dan bv. de starre en militante dominee van Den Haag. Brummelkamp was een blijmoedig christen, die overal en tegenover iedereen vrijmoedig rekenschap aflegde van de hoop die in hem was. Bouwman schreef over hem: „De blijmoedigheid, de opgeruimdheid en het optimisme des geloofs was |17| in ruime mate hem geschonken. Altijd was hij zichzelf, altijd waar, altijd openbaarde hij zich als christen . . . Zijn woord en zijn wandel getuigden van de liefde van Christus, dien hij met volle toewijding zijns harten wenste te dienen.” 9

Bij zijn onderwijs in de uitlegging der Heilige Schrift éérst op zijn school in Arnhern en daarna op de Theologische School in Kampen, waren de kommentaren van Calvijn zijn standaardwerk. En gegrepen door het levende spreken van de Schrift, zoals Calvijn hem dat had leren verstaan, kon hij zich moeilijk vinden in de starre constructies en scholastieke leerwijze van de drentsen. Omge keerd konden dezen Brummelkamp moeilijk begrijpen. Zij beschuldigden hem ervan, dat hij vaag en zwevend was ja, men schold hem zelfs voor een sofist, die zich naa alle kanten wrong om de waarheid te ontduiken.

Brummelkamp aanvaardde evenwel van ganser harte de gereformeerde confessie. Hij roemde in de verkiezende genade van God en accentueerde met alle kracht, dat de verlossing in Christus van het begin tot het eind alleen het werk is van Gods genade. Tegelijk predikte hij evenwel ook een „ruim evangelie”. De kerk zag hij overeenkomstig de confessie als de vergadering der gelovigen, als de gemeente van Christus. En hij accentueerde dat God inderdaad ook geloof eist.

Ook in kerkrechtelijk opzicht was er verschil tussen de mannen van Joffers en de geldersen. Brummelkamp stond kritischer tegenover de kerkelijke vergaderingen en haar besluiten dan de drentsen. Maar dat hij independentistische neigingen zou vertonen is met de feiten voor ogen niet vol te houden. Brummelkamp verklaarde uitdrukkelijk, dat in de kerk alle dingen eerlijk en met orde moeten geschieden. Hij wilde daarom in geen geval „vrijmagtig” of „willekeurig” handelen, en „eigenwilligheid of bandeloosheid” in „de zaken van de Godsdienst” ten troon verheffen. Van ganser harte nam hij „alles” aan wat dienstig is „om de eendrachtigheid en eenigheid te voeden en te bewaren, om alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods”. Zelfs verklaarde hij aan de synode van Amsterdam, dat hij zich |18| „bij voorbaat” met „alles” verenigde wat door die synode „overeenkomstig Gods onfeilbaar getuigenis besloten en aangenomen” zou worden om „te onderhouden”. Wie zo spreekt kan men géén independent noemen. 10

Brummelkamp was voorts een trouw zoon van de Afgescheiden Kerken — al werd hij ook in dat opzicht door vele broeders verdacht en belasterd. Zelfs was hij een der meest actieve en bekwame verdedigers van het recht en de plicht tot afscheiding van het Nederlands Hervormd Kerkgenootschap. Toen het Christelijk Gereformeerd Seminarie in Amsterdam op het punt stond geopend te worden — met Brummelkamp als een der leraars — vroeg Da Costa, die ook als docent daaraan zou optreden, aan zijn afgescheiden collega of deze van oordeel was, dat de medewerkers aan die inrichting, voor zover zij in de Hervormde kerk bleven, zich op een zondige weg bevonden. Op die vraag antwoordde Brummelkamp uit volle overtuiging bevestigend. En zo serieus meende hij dat „ja”, dat hij de mislukking van het seminarie-plan dáárom, accepteerde.

Wel zocht en onderhield Brummelkamp zoveel mogelijk contact met geloofsgenoten buiten de Afgescheiden Kerken. Maar nimmer schond hij daarbij de kerkelijke trouw. Van der Brugghen zei eens raillerend, dat Brummelkamp altijd zeven bijbelteksten bij de hand had om de noodzakelijkheid van de Afscheiding aan te tonen. Bij zijn overlijden verklaarde Prof. Bavinck: „In de Afgescheiden Kerken was Brummelkamp de man met de breede beschouwing, met den ruimen blik. Op het stuk van beginsel onverzettelijk, stond hij in de vrijheid, waarmede Christus hem vrijgemaakt had. Hij was niet eng in zijn ingewanden, hij was ruim van hart. Hij was het daarom vooral, die de Scheiding in verband bleef houden met de kringen der geloovigen daarbuiten. Om het heilig karakter der kerk heeft hij ’t minst van allen haar algemeenheid vergeten.” 11


* |19|

De spanningen en botsingen, welke ook in de vijftiger jaren de Afgescheiden Kerken bleven beroeren, vonden nu vooral haar oorzaak in de rusteloze actie van de Joffers-partij tegen Brummelkamp en de zijnen.

Na veel tegenstribbelen waren Joffers en zijn mannen er uiteindelijk toe gekomen de kerkelijke hereniging van de hoofdgroep der Afgescheiden Kerken met de Brummelkamp volgende gemeenten te accepteren. Alleen de classis Gorinchem, waarin F.A. Kok de leiding had, bleef zich daartegen verklaren.

Toen nu onmiddellijk nadat op de synode van Zwolle-1854 de hereniging met Brummelkamp tot stand was gekomen, deze synode het besluit nam, dat er een algemene Theologische School zou worden opgericht en Joffers in de wandelgangen daarvan merkte, dat men ook Brummelkamp tot docent daaraan wilde benoemen, was hem dit te bar! Hoewel hij eerst het plan van een centrale opleiding van predikanten toegejuicht en er zelf een batig saldo van „De Stem” voor ter beschikking gesteld had, onttrok hij zijn steun aan de School, en de kerken van Zuid-Holland volgden hem daarin.

Dit onttrekken van de steun aan de Kamper-school werd nu bovendien spoedig gevolgd door een geconcentreerd offensief van de drentsen tegen de brummelkampianen

Juist een maand voordat de Theologische School zou worden geopend, namelijk op 9 november 1854, lanceerde F.A. Kok in „De Stem” een frontale aanval op Brummelkamp en de zijnen. Zonder namen te noemen, maar tegelijk zó, dat zelfs een kind begreep op wie hij het oog had, schreef Kok, dat proponenten tot de dienst des Woords werden toegelaten, die van oordeel waren, dat er geen „ingeschapene kennis van God in den mensch is”; dat „de natuurbron schier niets of o! zoo weinig van God leert om Hem te kennen” — de geestverwanten van Joffers waren zeer geporteerd voor de natuurlijke Godskennis! —; dat het zevende vers van de tweede psalm — de HERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd — „niet tot bewijs kan strekken van de Eeuwige Generatie des Zoons van den Vader”; dat er „geene |20| inwendige roeping noch tot zaligheid, noch om Leeraar te zijn, bestaat”; dat „men de gansche uitwendige kerk moet beschouwen, ook in het toedienen der Sacramenten, als ware geloovigen”. Als klap op de vuurpijl volgde ten slotte nog de beschuldiging, dat men mannen tot de dienst des Woords toeliet „met eene voorwaardelijke onderteekening der Formulieren, omdat zij in sommige stukken der leer zwarigheid hebben”; dat „men feestdagen beschouwt als zeer geschikt om alsdan de familiën te bezoeken” en „het dragen van het Ambtsgewaad zonde noemt”. Kok besluit zijn alarmkreet met de woorden: „Maar genoeg Gemeente, om U en vooral de opzieners der Gemeenten indachtig te maken, hoe groot het gevaar is om het voorbeeld der gezonde woorden te zien verdwijnen en een voorbeeld van leugenachtige woorden in derzelver plaats te krijgen”. 12

Dit alles was niet mis. En het zal niemand verwonderen, dat de kerken door zulk geschrijf in hevige beroering geraakten. Vele kerkelijke vergaderingen bemoeiden zich met deze zaak. Algemeen werd wel deze door en door onkerkelijke wijze van beschuldiging afgekeurd. Maar de aanvallen duurden voort! Zuid-Holland, de provincie waarin Joffers nog steeds grote autoriteit bezat, brak zelfs in principe het kerkverband met de geldersen. Want het verklaarde, dat zolang Gelderland zich niet had gezuiverd van de aan die provincie voorgestelde grieven, geen predikant uit die provincie in Zuid-Holland zou worden aangenomen, dan nadat hij zich voor zijn persoon over die bezwaren, tot genoegdoening van de betrokken classis, zou hebben uitgesproken.

Voorts werden door mannen van de Jofferspartij zelfs pogingen ondernomen kerkelijke vergaderingen, bv. die van Drenthe, er toe te brengen stappen te ondernemen om Brummelkamp van de School te doen verwijderen.

Ten slotte culmineerden deze aanvallen in een berucht geworden artikel van Joffers in het eerste nummer van het nieuwe, door hem en F.A. Kok in het leven geroepen weekblad „De Wachterstem.”.

Dit artikel bevatte een soort allegorie. Joffers typeerde Brummelkamp en de zijnen daarin namelijk als „neven”. |21| Deze „lagen bij het fundament”. Ze hadden te veel van de oud-adellijke familie geleerd dan dat ze zich in het drakenhol — de Ned. Herv. Kerk — thuis konden gevoelen. Een tijd lang hadden deze neven bij de familie ingewoond. Maar weldra versmaadden zij „huns moeders gewoonten, die toch op vaders regelen gegrond waren”. Daarom werden de neven ten slotte buiten het huis gezet. Toen dit gebeurd was, begonnen de neven te kwijnen. Naar het drakenhol teruggaan konden zij niet. Want het bestuur daarvan was in het minst niet verbeterd. Omdat zij uit het ouderlijk huis waren gezet, konden de zendelingen van deze neven ook niet meer onder de familie zending drijven. Ten gevolge van de zwakheid van een aantal huisgenoten werden de neven evenwel op een kwade dag toch weer in het familiehuis toegelaten. Na drie zonnetijden buiten gestaan te hebben, werden zij, onder begunstiging van vriendschapsbanden, binnengehaald. Maar toen was het met de rust van de familie ook op eens gedaan! Want nauwelijks waren die neven binnen de deur, of ze begonnen als van ouds te intrigeren en de scheidsmuren tussen het familiehuis en de valse naburen af te breken.

Vraagt nu de familie, zo besloot Joffers zijn grove aanval, wat men met deze, zulke „vreemde winden” het huis inblazende, neven moet doen, dan is z.i. het enig goede antwoord op die vraag dit „wachtwoord”:

Waakt en drijft de neven uit,

Eer het onkruid verder spruit!

Waakt en drijft de neven uit,

Eer de onrust hooger ruit!


Waakt en drijft de neven uit,

Eer de twistgeest sterker muit!

Waakt en drijft de neven uit,

Eer Gods Geest met werken stuit!


Waakt en drijft de neven uit,

Eer men waarheid buiten sluit!

Waakt en drijft de neven uit,

Eer gij zijt geheel hun buit! |22|


Waakt en drijft de neven uit,

Eer gij wordt des ketters bruid!

Waakt en drijft die neven uit,
Dat is mijn doel en mijn besluit. 13

Zo zweepten Joffers en zijn mannen de Afgescheiden' Kerken en broeders tegen Brummelkamp en de zijnen op. En wat we noemden is nog lang niet alles. Brummelkamp’s collega De Haan verklaarde bv. eens op een vergadering van de curatoren der Theologische School, in volle ernst „door den Heere Jezus en den Heiligen Geest te zijn aangesproken om tegen de rigting van Ds Brummelkamp op te komen”! 14


*

Als men dit alles heeft gelezen en ingedacht, staat men verbaasd over de lankmoedigheid en zachtmoedigheid, waarmee Brummelkamp deze systematische agitatie tegen hem en zijn geestverwanten verdroeg. Hij reageert er zelden op. En nooit ontsnapt hem een bitter woord. Een maand of vijf na de infame aanval van Joffers, schreef Brummelkamp in „De Bazuin” een „Open Brief” aan een ongenoemde predikant — ook afzonderlijk als brochure uitgegeven — waarin hij zich op broederlijke en voorname wijze tegen de omtrent hem verbreide laster verdedigt. Hij toont daarin glashelder aan, dat wat hij en de zijnen leren, volkomen overeenstemt met de confessie, en speciaal ook met wat Calvijn schreef — en dat dat veel méér Gereformeerd is dan wat zijn opponenten verkondigen.

Aan het slot van zijn betoog schrijft Brummelkamp de wijze woorden, dat men bij alle verschil van „gevoelen” en „rigting” „malkander” heeft te dragen, juist daardoor elkaar moet „opscherpen” en voorts „de waarheid” moet betrachten „in liefde”. Daarop komt het vóór alles aan „en daarbij zal ook geen verscheidenheid ons schaden”. Maar als men de „verscheidenheid” wegneemt of beveelt „te wijken”, dan zal men zich weldra „òf in een klooster der Jesuiten òf op het kerkhof” bevinden!

Brummelkamp eindigt zijn uiteenzettingen met deze |23| woorden: „Trachten wij de vervallene muren Sions in ’s Heeren kracht te helpen bouwen, maar bedenken wij het wel: dit kan slechts geschieden in den weg der waarheid en der oprechtheid. Die niet gereformeerd is, mag er de vertooning niet van maken, huichelarij is van God vervloekt. Is iemand op enig punt nog zwak, dan is ’t iets anders, dan behoeven we hem niet hard te vallen, zelfs niet al is hij dat op vele punten; maar wil zoo iemand zich voordoen als verdediger van gereformeerde beginselen tegen leugen of dwaalgeest, dan, lieve Broeder! mogen wij hem geene ure wijken met onderwerping, opdat de waarheid des Evangelies niet van ons wijke.” 15

God heeft de christelijke zachtmoedigheid en lankmoedigheid van Brummelkamp wonderlijk willen zegenen.

Bij zijn graf kon Ds Gispen naar waarheid verklaren:

„Een tijd was er, waarin men vroeg: vóór of tegen Brummelkamp? Sommigen riepen: neen, neen, tegen!

Anderen riepen luide: Brummelkamp, Brummelkamp!

Die tijd is voorbij. Nu is er geen gemeente in ons vaderland, die Brummelkamp niet hoogacht.

Allen danken voor de gave, die de Here ons in Brummelkamp geschonken heeft.

Broeders zijn er geweest, die klagend beleden: wij hebben Brummelkamp, onrecht aangedaan.” 16




1. Dr G. M. den Hartogh, Het Christelijk Gereformeerd Seminarie te Amsterdam, blz. 12.

2. De Bazuin, 31ste jaargang, No. 5, 2 febr. 1883.

3. L. Lindeboom, Des Heeren werk herdacht, Herinnering en Zegenwensch, Feestrede bij het Gouden jubilee der Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen, 1905, blz. 7.

4. De Bazuin, 31ste jaargang, No 5, 2 febr. 1883.

5. De Bazuin, 4de jaargang, No 41, 7 nov. 1856. Vanaf de tweede jaargang luidde de ondertitel: Stemmen uit de Christelijke Afgescheiden Kerk in Nederland. In No 2 van de eerste Jaarg. (11 aug. 1853) schreef de redactie: „Zoo het God behaagt ons krachten te verleenen, zal de uitgave van „de Bazuin” vooreerst worden voortgezet. Het aanzienlijk aantal inteekenaren doet op nog meerdere ondersteuning hopen. Op de aanvallen van De Stem zal, zoo min mogelijk, gelet worden.” De Stem had, een week vóór het verschijnen van het eerste no van De Bazuin, gepoogd het nieuwe blad bij de Afgescheidenen in discrediet te brengen door aan te kondigen, dat het een „interkerkelijk” blad zou worden! De redactie ervan lanceerde nl. het volgende bericht: „Ik heb van terzijde vernomen, dat Redacteurs van de Bazuin zullen zijn de Heeren Predikanten De Moen, Brummelkamp, Postma en Van Raalte (in Amerika), die zich in verbinding zullen stellen met de Heeren Groen van Prinsterer en Da Costa, ten einde een gematigd (!!!) Weekblad voor onze Gereformeerde Kerk in het licht te geven” (De Stem, 3e jaarg., No 112, 22 Julij 1852). In het nummer van 5 Aug. 1853 (3e Jaarg. No 114) dementeerde Postma het zoëven geciteerde bericht krachtig. Hij verklaarde daarin o.a. dat, „zoo lang de Heeren Groen van Prinsterer en da Costa niet beter Gereformeerd worden, ik het voor mijn ambt niet voeglijk oordeel op zulk een wijze, als Vincent (deze was toen Joffers’ medewerker aan De Stem en had het zo juist geciteerde bericht geplaatst) meldt, met hen samen te werken.” Desondanks |144| verklaarde de redactie van De Stem in het zelfde nummer, dat „eene harmonie met De Bazuin in het geheel niet in ons voornemen ligt!” In No 116 van De Stem (18 Aug. 1853) schreef de redactie van dat blad nog: „Op de steken onder water van de Bazuin, zal zoo min mogelijk gelet worden.” In No 122 werd door Joffers en Vincent meegedeeld dat De Stem „den 1sten October 1853 weder zal overgaan uit de handen van Ds H. Joffers, in die van den Heer C.R. Vincent te Zwolle”. Joffers was sinds 1 April 1852 redacteur geweest van De Stem. Vincent had het blad opgericht. Het eerste nummer ervan verscheen 4 juni 1851. Toen Joffers als redacteur optrad had het blad 340 abonnementen, bij zijn heengaan ruim 500. Joffers blééf medewerken. Op 3 Mei 1855 verscheen een nieuw eigen blad van Joffers met de naam: „De Trompet van ’s Gravenhage geblazen in Staat en Kerk”. Pas op 10 Jan. 1856 verscheen no 2 daarvan met hetzelfde inleidende artikel! Dit tweede no werd aangekondigd in De Bazuin van 11 Jan. 1856. Het blad verdween evenwel ook weer spoedig. Het werd gevolgd door De Wachterstem, waarvan het eerste nummer in Jan. 1857 het licht zag. Beide bladen leefden slechts kort. Om het karakter van De Bazuin enigermate te doen kennen moge ik nog het volgende opmerken: Oorspronkelijk was Ds de Moen redacteur. Toen het blad eigendom van de Theologische School werd, werd Brummelkamp redacteur. Met ingang van 17 Dec. 1858 namen de docenten der School bij toerbeurt het eindredacteurschap-waar. Telkens voor één jaar. Van Velzen trad als eerste eindredacteur op (zie de no.s van 10 en 17 december 1858). Hoe het redactioneel beleid werd gevoerd beschreef Van Velzen in het no van 1 April 1859 aldus: „In eene vergadering, die iedere week tot dit oogmerk gehouden wordt, beoordeelen zij (de docenten der School — C. V.) den inhoud der ingekomene stukken. De meerderheid van stemmen beslist over de plaatsing. Ingezondene stukken en hetgeen door de redactie geplaatst wordt, moeten, hetzij met den naam des schrijvers geteekend of als ingezonden aangewezen worden; terwijl alleen de eindredacteur hetgeen hij schrijft, niet onderteekent, althans indien er geene bijzondere reden voor hem bestaat om zijn naam te noemen. Ook is hij aansprakelijk voor al hetgeen in dit blad ongeteekend wordt opgenomen. De moeite aan de eindredactie verbonden is niet gering. Iedere week toch behoort de inhoud van dit blad, hetzij door de ingezondene stukken, hetzij door hetgeen de eindredacteur zelf schrijft, aan het oogmerk te beantwoorden. Voorts moeten de proeven worden nagezien. Deze komen des avonds uit de plaats waar de drukker woont (Meppel — C.V.), en moeten den volgenden morgen bij tijds verzonden zijn; hetgeen ten minste twee malen in de week eenen arbeid verschaft, die tot diep in den nacht voortduurt.” In zijn openingsartikel van de negende jaargang (No 1, 4 Jan. 1861) schreef Brummelkamp: „Lag het bij deszelfs oprichting volstrekt niet in den geest der Redaktie om woordenstrijd uit te lokken of strijd te voeren over stukken, die tusschen broeders en broeders verschillend worden beoordeeld en |145| besproken; verlangden integendeel juist velen, dat het een nadrukkelijk protest wezen zou, tegen de beschuldiging, dat wij er slechts op uit waren om uit de hoogte te veroordeelen, wat niet paste in eenen engen, eigenwillig getrokken cirkel van eigene beschouwingen: wij wenschen dan ook in dienzelfden geest voort te arbeiden en die voetstappen te drukken.”

In zijn „Terugblik” in het laatste nummer van 1862 (Tiende Jaarg. No 52, 26 Dec.) schreef de eindredacteur van dat jaar, de stoere Van Velzen: „Zou het niet eene heerlijke zaak wezen, wanneer allen, die volledig, zonder eenig voorbehoud en van harte instemmen met het geloof, dat in de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk staat uitgedrukt, als ééne Kerk vereenigd werden? Wanneer zij alles verwierpen wat tegen deze belijdenis in strijd staat, om gezamenlijk, met vereende krachten voor het geloof te strijden, en tot bevordering en voortplanting der waarheid in de mogendheid des Heeren werkzaam te zijn? Zou het geene heerlijke zaak wezen, wanneer die Kerk, behalve de zamenkomsten van hare gewone besturen, jaarlijks in eene van de groote steden des lands eene openbare vergadering hield, met gelijk regt voor al hare leeraars en ouderlingen, om daar de algemeene belangen te bespreken, en te beramen het geen met onderlinge zamenstemming of met vereende krachten behoort te geschieden?” In het nummer van 29 april 1864 (12e Jaargang No 18) liet Brummelkamp zich als volgt uit: „In Duitschland draagt de herleving meer de kleur van Luther, in Zwitserland die van Zwingli, in Nederland die van Kalvijn. Naar mijne overtuiging moesten die Christenen, de Protestanten, zich voor drie eeuwen niet gesplitst en de kerk gescheurd hebben om de verschillen, welke er toen tusschen hen openbaar werden. Kennelijk was dit ook het oordeel van Kalvijn. Dat het tegendeel plaats vond, geschiedde ten gevolge van het drijven van Luther. Ook in dezen ben ik streng Kalvinist.” En: Wij houden niet de waarheid vast „ten einde eene Afgescheidene kerk te zijn, maar omgekeerd, we hebben ons afgescheiden ten einde de waarheid te kunnen vasthouden . . . Gelijk de wereld ons dikwerf heeft gelasterd, als of het ons slechts om Afscheiding als zoodanig te doen ware, is het onze dure roeping om door woord en daad het tegendeel te toonen. En wanneer wij als kerk onze belijdenis vasthouden, wanneer wij zulks niet maar doen in woord en klank, maar wanneer het bij ons is: ik hebbe geloofd daarom heb ik gesproken; ik houd vast de waarheid door God geopenbaard en daarom belijd ik die: dan zullen wij van de eene zijde bevonden worden op eenen onwankelbaren rotssteen te staan, en van de andere alles wat zich waarlijk ter onzer hulp opdoet dankbaar kunnen omhelzen en aangrijpen, al zien we ook dat er hier en daar veel zoo gevonden wordt, dat nog verbeterd kan worden. Wij verlaten dan niet ons standpunt, maar gebruiken ook hetgeen daar nog niet staat in ’t voordeel der eene groote zaak: de zake Gods, die toch ook door dat wordt bedoeld.” In het nummer van 5 Augustus 1864 (twaalfde jaarg. No 32) liet Brummelkamp zich als volgt uit: „Wij |146| vreezen wel eens, dat men te veel strijdt om te strijden, maar dat de vrede en de liefde — het doel van den strijd — te weinig geacht worden; en dat als men geen vijanden genoeg heeft om te bestrijden, men ook het zwaard tegen zijne vrienden keert. Men zoekt in kerk en vereeniging soms met een lantaarntje naar verschillen en gebreken, meet die met eene lange maat uit, en maakt zooveel mogelijk verdacht — wellicht met goede bedoelingen — doch verwijdert alzoo degenen, die een even dierbaar geloof verkregen hebben van elkander, in stede van hen met elkander te verzoenen en te hereenigen overal waar zulks maar even mogelijk is. Ziet toe, broeders, dat de Satan de liefde en den vrede onder de kinderen Gods niet bij vernieuwing verstore! Laat de verschiIpunten eens weer rusten, en zoekt voortaan eens ijverig naar de aanrakingspunten tusschen Christenen en Christenen, ook van verschillende kerken en genootschappen. Dan zal de Heere meer in onze landpalen wonen”. In het volgende nummer volgde deze expectoratie: „Wat laat zich dat daar gemakkelijk heenpraten, en wat valt het gemakkelijk in den broeder, die anders denkt dan wij, den dwaas, den onverbeterlijken, den redeloozen en ongodsdienstigen te zien. Die dwaze man! Waarom ziet hij niet juist zoo als ik? De zaak is immers zoo klaar als de dag. „Meester, die man werpt veel duivelen uit in uwen naam, maar hij volgt ons niet en wij hebben ’t hem verboden omdat hij ons niet volgt.” Krachtige taal nietwaar? Wat zou het echter zijn zoo de Meester daar eenvoudig op volgen liet: „Verbiedt hem niet, want daar is niemand, die eene kracht doen zal in mijnen naam en haastelijk van mij zal kunnen kwalijk spreken, want wie tegen ons niet is, die is voor ons” (Marc. 9 : 38, 39). Geeft ons plaats, roept Paulus de Corinthische gemeente toe, en hij zet er zich toe om de dingen van verschil met elkander te bespreken. En zoo dunkt ons ook moet het onder ons worden. Wanneer wij zoover komen, dat wij beproeven na te gaan hoever wij ’t met elkander eens zijn, dan gaan wij juist den tegenovergestelden weg van dien, waar ons natuurlijk bestaan heen trekt. Dat laatste zoekt steeds de punten van verschil en rekent dikwerf elk derzelve een onoverkomelijken berg. Nu dunkt ons dat dit zoo min met de handelingen van den Heer als van de Apostelen overeenkomt en dat ook de Hervormers, ook onze vaders, ons gansch anders zijn voorgegaan.”

In verband met een faillissement van de uitgever van De Stem en het verschijnen van een nieuw weekblad De Wekstem (onder redactie van Ds W. Diemer en Ds J.H. Donner) schreef Van Velzen (De Bazuin, 13e Jaarg., No 46, 17 Nov. 1865): „Zou de vermenigvuldiging van Bladen goed zijn te keuren? Wij gelooven het niet. Voor de lezers, en hun belang komt toch het meest en voor alles in aanmerking, is het verreweg verkieselijk, dat zij niet met Bladen overladen worden, maar slechts één Blad behoeven te lezen, dat zoo veel mogelijk aan de vereischten voldoet. Zeker behoort de Kerk een orgaan te hebben. De leden behooren kennis te dragen van het merkwaardige, |147| dat in Kerk en School plaats heeft, of ook van hetgeen daar buiten hun belangrijk kan zijn. Er behoort gelegenheid te wezen tot het maken van opmerkingen, tot mededeelingen en misschien van gedachten, waardoor het algemeen welzijn bevorderd kan worden. Ook moeten zij, die nog van de Kerk verwijderd zijn, zich met haar bekend kunnen maken. Tot dit alles is de uitgave van een Weekblad doelmatig. Maar waartoe dient de vermenigvuldiging van Bladen? Zal iemand worden aangeraden vele Bladen te lezen, als één Blad hem genoegzaam zou zijn? maar dan wordt de tijd voor meer dergelijke lectuur, of meer belangrijke schriften hem ontnomen. Door die vermenigvuldiging, daar elk blad toch vol moet gemaakt worden, verkrijgt menigmaal de lezer zeer oppervlakkige beschouwingen, onbekookte stellingen, en worden van het eene in het andere Blad soms de stukken en wekelijks het merkwaardige, dat in Kerk en School plaats heeft, overgedrukt. Daarenboven, dewijl elk Blad een redactie moet hebben, die moeite en tijd er aan besteden moet, worden daardoor vele kostbare uren verslonden, die tot zoo veel beter einde gebruikt zouden kunnen worden. Wij denken daarom, dat het vermenigvuldigen van Bladen zeer af te keuren is. Veel liever zien wij, dat men één orgaan voor Kerk en School langs zoo meer tot volkomenheid trachte te brengen. Wij bieden daarom de Bazuin aan ieder aan, die ook door schrijven, gelijk dit Weekblad het vordert, wenscht nuttig te zijn. De redactie van dit Blad bestaat uit leeraren der Theol. School en den emeritus predikant C.G. de Moen. Het laat stemmen hooren uit de Chr. Afg. Geref. Kerk in Nederland. Velen nogtans zwijgen steeds, hoe dikwijls ook tot schrijven uitgenoodigd, die men gaarne zou vernemen. Mogt die stilzwijgendheid ophouden! en zoo het gevorderd wordt, kan dit Blad worden vergroot, zonder dat het den lezers meerdere kosten behoeft te veroorzaken.”

Er zouden nog talrijke soortgelijke uitspraken te noemen zijn, maar het hier gegevene is voldoende om het karakter van De Bazuin te typeren.

De synode van 1863 besloot op voorstel van de Curatoren der School Ds De Moen „aan het getal der Docenten toe te voegen, om met hen de redactie der Bazuin te behartigen, en daarvoor Z.Ew. een honorarium toe te kennen van f 100 ’s jaars, te vinden uit de baten die de Bazuin afwerpt”. Handelingen, blz. 48; art. 111.

6. De Bazuin, 72ste Jaargang, 25 Oct. 1924.

7. De Herderstem, p. 81. De Herderstem was een maandblad geredigeerd door Ds F.A. Kok. In De Bazuin van 9 Maart 1855 (2e Jaargang, No 32) werd het aldus per advertentie aangekondigd: „Bij de Erven A. de Vos, Stadsdrukkers te Zierikzee, zal bij genoegzame inteekening spoedig worden uitgegeven de Herderstem. Noodzakelijk gereformeerd maandwerkje, door F.A. Kok, Chr. Afg. gereformeerd Leeraar te Zuilichem (Gelderland). Kan de schrijver zijn doel bereiken, zoo zal elk Nr bevatten 1º stellige, 2º practicale, 3º wederleggende godgeleerdheid, 4º Kerkregeering, 5º eenige |148| aanmerkelijke groote werken Gods, 6º eindelijk iets van eigen levensbevinding ook met betrekking tot de afscheiding.” De Herderstem is gedurende één jaar verschenen. Ze is toen omgezet in het weekblad de Wachterstem. In een advertentie in De Bazuin (3e Jaarg., No 50, 9 Jan. 1857) wordt dat aldus aangekondigd: „Aan de lezers van de Herderstem, onder redactie van den WEw Heer F.A. Kok, Christel. Afg. Gerefd. leeraar te Zuilichem . . . zij berigt: dat dit Maandblad is veranderd in een Weekblad, onder den titel de Wachterstem. Hoofdredactie gen. Leeraar en den WEw Heer H. Joffers, Christel. Afg. Geref d. Leeraar te ’s Hage, wordt gedrukt bij den Heer P. de Looze, Drukker en Uitgever van den Zierikzeeschen Nieuwsbode.” Ds J. Kok (broer van de bekende uitgever J.H. Kok te Kampen), kleinzoon van Ds F.A. Kok, publiceerde in het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, (zevende jaargang, Kampen 1900, blz. 121 v.) een opstel „Kerkregeering”, waarin hij een overzicht gaf van wat Ds F.A. Kok over de kerkregering in de „Herderstem” schreef. In verband met het geciteerde over de meerdere vergaderingen, verklaarde Ds J. Kok: „Van zelf worden niet alle beschouwingen van den Schrijver voor onze rekening genomen. Met name niet wat hij hier over de Classis als Classicale gemeente schrijft. In de Classicale vergadering komen kerken samen. Het blijft eene vergadering van kerken en wordt niet tot ééne gemeente.” Ook in ander opzicht legde, volgens zijn kleinzoon, Ds F.A. Kok „wel wat eenzijdig den nadruk op het zeggenschap der meerdere vergaderingen”. Zie blz. 130 en 135.

8. De Stem, No 151, 29 Apr. 1854 en No 154, 11 Mei 1854. Zie hierover ook nog No 164 en 165 en: Groen van Prinsterer, Schriftelijke Nalatenschap, uitgegeven door Dr C. Gerretson en Dr A. Goslinga, Vierde Deel; Briefwisseling, Derde Deel, 1848-1866, bewerkt door Dr H.J. Smit, ’s-Gravenhage, 1949, blz. 156 en 161.

9. Onder Veilige Hoede, blz. 20/1.

10. Verslag van de Synode der Afgescheidene Gereformeerde Gemeente in Nederland, gehouden van den 17 November tot den 3 December 1840 te Amsterdam; ’s-Gravenhage, 1841, blz. 14-18.

11. De Bazuin, 36e Jaargang, No 23, 8 Juni, 1888. In zijn „kort verslag van de lotgevallen dezer School” waarmee Prof. Dr H. Bavinck zijn rectorale rede over „De Katholiciteit van Christendom en Kerk” gehouden 18 Dec. 1888 (Kampen 1888) besloot, zei hij nog over Brummelkamp: „Wie hij geweest is, weet gij; hoe hij gestorven is, is u allen bekend. Brummelkamp was een Christen, altijd en overal, katholiek in zijne opvatting, ruim van hart, nauwgezet van geweten, in wien eene kostelijke gave aan onze gescheidene kerk en aan deze Theol. School was geschonken” (blz. 53).

12. De Stem, 4e Jaargang, No 180, 9 Nov. 1854.

13. De Wachterstem, 1e Jaargang, No 1, 1 jan. 1857.

14. Handelingen der Elfde Vergadering van Curatoren der Theologische |149| School der Christel. Afgesch. Geref. Kerk in Nederland, gehouden te Kampen, den 12 October & volgg. dagen, Kampen 1859, art. 39, blz. 13. De Haan werd bij het ouder worden „vreemd”. Hij werd gekweld door vlagen van zware melancholie. In De Bazuin van 17 Febr. 1864 leest men het volgende ingezonden van hem: „Daar ik thans in zwaren strijd verkeer met den vorst der duisternis, die mij zoekt te ziften als de tarwe en een vijand is van de kerk in het gemeen, en van mij in het bijzonder, is mijn ernstig verzoek aan haar, om voor mij voortdurend te bidden, dat ik in het geloof aan den Drieëenigen God volharde, staande gehouden worde en dapperen tegenstand bieden moge, ja de overhand behouden en dat God in Christus verheerlijkt worde. — Paulus vroeg ook het gebed voor zich van de gemeenten, Hebr. 13 : 10, 1 Thess. 5 : 25 en bidt voor elkander, Col. 4 : 12. Mogten alle Leeraars en ware leden van de kerk bidders en smeekers zijn. — Moge de Heere de gebeden voor mij zegenen, van kracht maken en ze verhooren. T.F. de Haan.”

Van Velzen heeft het leven van deze merkwaardige figuur beschreven in het Jaarboekje van de Chr. Geref. Kerk voor het jaar 1870.

15. Brief aan Ds N.N. te R., ter beantwoording der vraag: Waarom zich juist onder mijne discipelen de onrechtzinnigheid in de Kerk openbaart, door A. Brummelkamp, leeraar aan de Theologische School te Kampen, blz. 8. Vgl.: De Bazuin, 4e Jaarg. No 17, 18, 29 Mei en 5 juni 1857.

16. De Bazuin, 36e Jaargang, No 24, 15 juni 1888.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004