Cornelis Trimp (1926-)

Honderd jaar kritiek te Kampen

Almanak van het Corpus Studiosorum in Academia Campensi „Fides Quadrat Intellectum” 1961-1963

Amsterdam (Drukkerij Jacob van Kampen) [1963], 196-222

a


IIIIIIIVVVI

„Diep te beklagen voorzeker zouden wij zijn en te betreuren zou het wezen voor School en Kerk beide, indien wij niet met den tijd hadden meegeleefd, indien wij vreemd waren gebleven van den strijd op theologisch en godsdienstig gebied gestreden. Maar niet te betreuren is het dat dezelfde belijdenis vijfentwintig jaren wordt vastgehouden, indien zij de belijdenis der waarheid is.”

Hel. de Cock, 10 december 1879 1).


I

Het was tijdens een der eerste jaren van het studentencorps F.Q.I., dat de praetor corporis een aan de Leidse hoogleraar Dr. J.H. Scholten geadresseerde brief vanuit Kampen verzond. De Kamper student vroeg in deze brief aan de professor enige toelichting op diens beweren, dat het volk Israel zich van de andere volken onderscheidde door hogere aanleg. Vanwaar die hógere aanleg? — aldus de studentenvraag, gesteld in een tijd, waarin te Leiden het evolutionistisch dogma een machtige heerschappij voerde.

Toen de beroemde Scholten in zijn antwoord ’t niet verder bracht dan nogmaals het feit van de ‘hogere aanleg’ constateren, drongen de studenten de praetor tot een tweede brief, waaraan echter een uitermate onbeduidend en derhalve volkomen onbevredigend antwoord ten deel viel. Een der studenten uit de begintijd van F.Q.I., de latere hoogleraar L. Lindeboom, wist zich dit voorval bijkans een halve eeuw later nog te herinneren en merkte toen op: „Wij zagen toen in die correspondentie van professor Scholten een acte van onvermogen met eigen hand geteekend en uitgereikt aan de opkomende Religionsgeschichte. En al wat in de circa 50 jaren daarna is geschreven, heeft m.i. die opvatting van ons toenmalig studentencorps bevestigd” 2). |197|

Het doet ons goed naar dit ooggetuige-verslag van een klein stukje studentenleven uit de beginjaren te luisteren. Studenten uit het kleine en in de wereld van de theologen nog nauwelijks opgemerkte Kampen schrijven aan de machtige professor in het grote Leiden! Gereformeerde studenten, die de magister van het modernisme stellen voor dé oorzaak van alle aporieën van het modernistisch dogma: de miskenning van de Openbaring Gods! Het illustreert op ongedwongen wijze, hetgeen Prof. H.J. Schilder eens, in ander verband, opmerkte over de „zonen der Scheiding”, „die het hart zoeken van hen, die leiding geven aan de afval van het geloof in de Schriften naar de oude confessie, ‘zonen der Scheiding’, die zich niet schromen de groten der wetenschappelijke aarde aan te spreken en de Naam Gods in concrete verbanden te belijden voor de oren der wereld” 3).

Vanuit Kampen volgde men aanstonds de ontwikkeling van het theologisch denken in Nederland en men schaamde zich de kritiek niet!

Aanknopend bij de mededeling van Prof. Lindeboom willen wij in dit honderdste jaar na de oprichting van het studentencorps ons afvragen, op welke wijze te Kampen de ‘kritiek’ is geoefend vanuit de fundamentele en voor prediking en theologie zonder meer doorslaggevende belijdenis inzake de Openbaring Gods, het Woord Gods en de Heilige Schrift.

Zoals het vervolg zal leren, gebruiken wij in dit artikel het woord ‘kritiek’ in dubbele zin: als theologisch studievak én als polemiek-naar-buiten.


II

Het mag niet verbazen, wanneer wij in de eerste decennia van de School Kampen om hulp zien gaan naar Utrecht, om zich allereerst dáár van een nooduitrusting defensieve wapens te voorzien tegen de opkomende historische kritiek op de Heilige Schrift.

Te Leiden maakte in die jaren het modernisme zich immers groot en sterk, onder leiding van J.H. Scholten en A. Kuenen.

In de jaren 1848 en 1850 was Scholten’s invloedrijke en geruchtmakende boek: De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld verschenen en in 1864 verscheen zijn kritisch geschrift inzake het Evangelie van Johannes. |198|

In 1854, het jaar van de oprichting van de Kamper School, promoveert de bekende A. Pierson, die het onverhulde modernisme fel en bitter zal gaan propageren onder Gods volk.

Eén jaar tevoren, in 1853, was Kuenen, op vijfentwintig-jarige leeftijd, zijn vermaard professoraat begonnen, dat hij gedurende tientallen jaren zou gebruiken om de Schriften te dagen voor de rechtbank van zijn historische kritiek 4).

En in 1858 verschenen de Brieven over den bijbel van Cd. Busken Huet — een bekwaam zaaier van twijfelzucht en een geestrijk en bitter-scherp hekelaar van het orthodoxe geloof 5).

Dit triomfantelijk modernisme ondernam zijn stormloop in een tijd, waarin de gereformeerde theologie niet beschikte over een op de moderne aanval berekende defensie. Minstens een eeuw tevoren was zij ingeslapen en zij was in de vijftiger jaren van de vorige eeuw nog maar net aan het ontwaken toe. Vandaar, dat Kampen in zijn eerste decennia aanleunde tegen Utrecht, waar resp. sinds 1859 en 1863 de hoogleraren Dr. J.I. Doedes en Dr. J.J. v. Oosterzee doceerden — mannen, die het vertrouwen van velen genoten en van wie in brede kring, met name in de Réveil-kring, een herleving van de gereformeerde theologie werd verwacht.

Niemand minder dan Dr. H. Bavinck verklaarde in 1894, dat juist door deze twee hervormde doctores in 1845 „het eerste belangrijke teeken van leven . . . van geloovige zijde op wetenschappelijk-theologisch terrein werd gegeven”, toen zij nl. de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie deden verschijnen 6).

Had Doedes niet reeds in 1847 gepolemiseerd met Opzoomer, die het christendom had doen doorgaan onder het juk van zijn |199| wijsbegeerte 7), alsmede in de jaren 1851 tot 1853 een moedige en beroemde polemiek geleverd tegen de groninger theologie van P. Hofstede de Groot 8)?

En behoorde niet Van Oosterzee tot de eerste critici van Scholten’s boek uit 1850 9)?

Daarom verbaast het niet, dat ook te Kampen deze beide Utrechtse hoogleraren aanvankelijk groot vertrouwen genoten en dat ook aan de School van de kerken der Afscheiding naar hun geschriften werd omgezien.

Toen op 22 juni 1859 Doedes te Utrecht inaugureerde en daarbij in een openlijke bestrijding van Busken Huet de beroemd geworden woorden sprak: „Iam vero mihi persuasum est de fide historica Euangelistarum, in iis quoque, quae de Jesu fatis factisque mirificis tradunt. E virgine Maria natum esse, miracula edidisse, mortuum in vitam rediisse Jesum, mihi constat” 10) — stimuleerde deze publieke en van modernistische zijde niet onweersproken gelaten confessie zózeer de Kamper leraar A. Brummelkamp (1854-1882), dat hij zich tijden de voorbereiding zijner colleges voor de cursus 1859-1860 oriënteerde op Doedes, de in de titel van Doedes’ rede besloten vermaning ter harte nam en het vak ‘Kritiek’ voor ’t eerst op de Serie liet verschijnen 11). |200|

De vraag is: Wat hebben wij onder deze ‘kritiek’ te verstaan?

Doedes zelf had een voorbeeld van exercitium studiosum gegeven in zijn terecht bekroonde verhandeling over de tekstkritiek 12), die tot taak heeft met alle wetenschappelijke hulpmiddelen in een genuanceerde en schiftende procedure de overgeleverde tekst van de Bijbelboeken te toetsen en zo mogelijk, na voorzichtige en evenwichtige beoordeling der gegeven mogelijkheden, te verbeteren.

Dit vak heeft Doedes vanaf zijn jeugdjaren met grote liefde beoefend. Toch verdient het de aandacht, dat deze vorm van ‘kritiek’ bij Doedes functioneerde in het geheel van zijn historisch-apologetisch supranaturalisme.

Doedes poogde in zijn dagen de in de Schrift verhaalde wonderen en heilsfeiten (dé inzet van het supranaturalisme en hét discussiepunt in het midden van de negentiende eeuw!) te verdedigen tegen het brutale modernistische ongeloof en nam daartoe zijn toevlucht tot de apologetiek. Daarbij ontkwam Doedes niet aan het rationalisme, waaraan al het supranaturalisme mank ging: Met rationalistische argumenten poogt het de tyrannie van het rationalisme te weerstaan en de kern van het christelijk geloof te houden uit handen van de ongeloofstheorieën. Deze rationalistische trek wordt openbaar in Doedes’ poging, op grond van de resultaten der tekstkritiek de historische betrouwbaarheid der nieuw-testamentische mededelingen te vindiceren. Déze vorm van kritiek, als wapen in een supranaturalistische apologetiek, was de kracht én vooral de zwakte van Doedes’ theologie en ontging niet het lot van alle apologetiek: dat zij een terugtrekkende beweging is en de tegenstander niet weerstaat in de prolegomena, doch als objectief-wetenschappelijke methode aan de confessie vooraf wil gaan en als zodanig wil fungeren als grondlegging voor het ‘leergebouw’ van de dogmatiek 13). De apologetiek poogt tegen het ongeloof te strijden op het niveau van de tegenstander en dát is haar capitulatie-bij-voorbaat 14). |201|

Wij weten niet, hoe Brummelkamp in de praktijk zijn college ‘Kritiek N.T.’ heeft ingericht. Ongetwijfeld zal hij niet rijk geweest zijn met Doedes’ onderscheiding tussen de boven de kritiek verheven Schrift als Woord van God én de aan de kritiek onderworpen Schriften 15). Niettemin menen wij te mogen aannemen, dat Kampen aanvankelijk ter ontwikkeling van zijn kritische kracht bij de Utrechtse apologetische school in de leer is geweest.

Dr. P.L. Schram weet te melden, dat in Kampen Doedes „onvoorwaardelijk als een echt gelovig en echt wetenschappelijk man gezien werd”, „vooral in de tijd toen Brummelkamp er doceerde”. „Trouwens” — aldus Schram — „de leerboeken van Van Oosterzee werden daar gebruikt” 16).

Lezen wij in de rectorale oratie van Hel. de Cock van 6 december 1865: „Neen, de vijand is ons geen onbekende, hij mag daarom ook geen onbestredene blijven. Maar dan hem ook bestreden met de wapenen, die tegen zijne aanvallen geschikt zijn. Valt hij aan met het wapen dat historische critiek genaamd wordt, dan is het diezelfde critiek, maar eene zuivere, eene critiek, die waardig is dien naam te dragen, die wat anders is dan gevolgtrekking uit vooraf vastgestelde en nog steeds onbewezene hypothesen, eene critiek, die aan de getuigenissen eener welgestaafde historie gehoor verleent en niet om een woord eene zaak verwerpt, die tegen hem aangewend kan en behoort te worden.

Tegenover het wapen, dat philosophie heet, en waardoor de mogelijkheid eener openbaring en die van wonderen wordt ontkend, kunt gij aantoonen, dat dit tot de historie behoort en dus buiten de bevoegdheid der philosophie ligt hierover te beslissen” 17) — dan klinkt ons dit nogal ‘utrechts’. |202|

Zeven jaar later krijgen N. Beets, J.I. Doedes en J.J. van Oosterzee een eervolle vermelding van S. van Velzen 18).


III

Naar onze mening komt de Kamper kritiek eerst tot meerdere zelf-standigheid in de arbeid van M. Noordtzij (1875-1912), die op 16 september 1875 zijn leraarsambt aanvaardde met het uitspreken van zijn rede: De beoefening der exegetische theologie, inzonderheid van de tekstkritiek, de geschiedenis des Bijbels en de exegese (Kampen, 1875).

Ook deze rede geeft, reeds vanaf de eerste pagina, blijk van de sympathie en populariteit, die Doedes te Kampen genoot 19); niettemin wijzen allerlei gegevens er op, dat Noordtzij de tekstkritiek niet inbouwt in een apologetiek, doch opneemt onder de vakken, die vanuit het confessionele vooroordeel inzake het goddelijk gezag van de Heilige Schrift op kritische, dat is: op wetenschappelijke wijze beoefend dienen te worden.

Noordtzij heeft dan ook o.i. de grondslag gelegd voor een zelfstandige, gereformeerde beoefening van tekstkritiek en kanoniek (door hem in zijn inaugurele oratie genoemd: de geschiedenis des Bijbels), in bewuste oppositie tegen het historisch-kritisch onderzoek, dat onder leiding van Kuenen plaats vond. Noordtzij geeft permanent blijk, het terrein van de strijd nauwkeurig te kennen, de hoogmoed van het Leidse modernisme evenzeer als het subjectivisme van de opkomende ‘ethische’ richting te hebben ontdekt 20); terzake van het Schriftgezag grijpt hij terug op Calvijn en het door Calvijn geleerde ‘getuigenis van de Heilige Geest’ en weet zich aldus het fundament voor zijn arbeid gewezen in de Schriften zélf 21). |203|

De doortastende kritiek van Noordtzij op Kuenen én Gunning is vermoedelijk ten dele te verklaren uit de invloed van de in opkomst zijnde Dr. A. Kuyper; in ieder geval vergruizelt Noordtzij welbewust het idool der zgn. ‘Voraussetzungslosigkeit’ 22), schaamt hij zich niet zijn standpunt „een geloovig-wetenschappelijk” standpunt te noemen 23) en vraagt hij aandacht voor het zelf-getuigenis van de Heilige Schrift.

„Uit geen ander oogpunt mag de Schrift bezien, dan zijzelve aanwijst . . . Welnu. God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de Vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. En Hij-zelf, die de waarheid is, verklaart dat het Woord Gods aletheia is. En aangezien wat van God komt, niet onwaar kan, waar moet zijn, is de Schrift, als Gods Woord, onze oordeeler in plaats dat wij hare oordeelers zijn” 24).

Vanuit dit geloof mag ook de menselijke, „geschiedkundige” zijde van het Woord Gods onderzocht worden „gelijk uit de plooien van het Studentenvaandel tegenschittert — Fides quaerit intellectum, niet alleen om zich te rechtvaardigen, maar ook om zich te versterken” 25).

Ook de latere redevoeringen van Noordtzij geven blijk van grondige kennis van de verhoudingen binnen zijn vakgebied; als een der eersten in Nederland analyseert hij de resultaten der opgravingen 26), teneinde ook met behulp dáárvan de pretenties der evolutionisten te breken.

Hij kent Kuenen en Kuenen kent hem! En Eerdmans niet minder 27)!

Bij al zijn arbeid heeft Noordtzij het geloof in het gezag van de Heilige Schrift niet afhankelijk gemaakt van de bewijzen voor de geloofwaardigheid van de Bijbel, zoals de Assyriologie en Egyptologie die leverden. Niet in de ontdekkingen, doch in de Bijbel zelf heeft hij de grond gevonden voor het geloof aan de waarachtigheid van Gods Woord en juist dit door Gods Geest gewerkte geloof heeft hem vruchtbaar doen zijn in zijn arbeid voor de gereformeerde tekstkritiek en kanoniek. |204|

Dat is het duidelijke beeld, dat Dr. H. Bouwman van deze voortreffelijke Kamper oud-Testamenticus heeft getekend 28). De Kamper kritiek, als theologisch vak, van deze oprichter van het studentencorps is geweest de geestelijke kritiek van 1 Kor. 2 : 15, waarnaar hijzelf eenmaal verwees, toen hij sprak: „Critisch onderzoek wordt door de H. Schrift niet verboden. Integendeel: krinein, diakrinein, anakrinein (oordelen, beoordelen, oordeelkundig onderzoeken, onderscheiden) zijn werkzaamheden, die zij aan den geestelijken mensch niet ontzegt, maar toekent, als ‘edel’, als van hoogsten, geestelijken adel stempelt (b.v. Hand. 17 : 11, 1 Kor. 2 : 15). Wij hebben ze noodig om te voldoen aan onze hooge roeping: God in al Zijn werken te kennen, ook in de praeformatie en de formatie der H. Schrift des Ouden Testaments” 29).

Noordtzij heeft perspectief gezien en geopend terzake van de opbouw „naar gereformeerde trant” — zoals hijzelf zeide 30) — van de bijzondere kanoniek en heeft het betreurd, dat daaraan nog zo weinig was gearbeid 31). Hij heeft ‘de’ kritiek, als methode van wetenschappelijke arbeid ten opzichte van de Heilige Schrift, niet verworpen, doch slechts de ongelovige kritiek willen buitensluiten, om voor zichzelf, onder dekking van de belijdenis der inspiratie, kritisch onderzoek te doen naar het ontstaan der Bijbelboeken. Daarin overwon Noordtzij de zwakheden van een krampachtige apologetiek en kreeg hij juist de handen vrij voor een voortreffelijke verdediging van het gereformeerde Schriftgeloof in de praktijk 32). Tijdens Noordtzij’s professoraat |205| is te Kampen de kritiek bepaald ‘studiose’ geoefend: ‘Kritiek’ als theologisch vak 33) én kritiek als polemiek naar buiten, opdat de studenten „niet vreemd zouden blijven van den strijd” én „de belijdenis” als „belijdenis der waarheid” zouden vasthouden. Zo leverde Noordtzij het bewijs, dat het eren van het volstrekte Schriftgezag de theologische werker niet steriliseert!


IV

Kwam dus sinds 1875 de Kamper kritiek tot meerdere klaarheid omtrent zichzelf — een nieuwe en beslissende stoot-opwaarts ontving zij in het jaar 1882, toen door de synode te Zwolle D.K. Wielenga, L. Lindeboom en Dr. H. Bavinck tot docenten werden benoemd.

In de jaren tussen 1875 en 1882 hadden zich in de kerkelijke en theologische verhoudingen in Nederland enige belangrijke verschuivingen voorgedaan. Dr. A. Kuyper was tot grote krachtsontplooiing gekomen, had niet alleen de polemiek met de opkomende ‘ethische richting’ geopend, doch had zich tevens begeven in een rechtstreekse frontaanval op leiders van de Utrechtse school.

Van 1880 tot 1882 polemiseerde Kuyper met Doedes over de Drie-eenheid 34), alsmede met Van Oosterzee over de Schrift-inspiratie en de Bijbel-kritiek 35). Kuyper had de Utrechtse apologeten reeds als predikant leren kennen tijdens zijn Utrechtse periode (1867-1870) en hij was in hen zeer teleurgesteld. Sinds die tijd had hij voor |206| zijn strijd voor calvinistische reformatie van kerk en theologie niet de minste verwachting meer van deze door vele gelovigen hooggeschatte professoren en het was Kuyper, met wie Van Oosterzee vlak voor zijn sterven in een scherpe polemiek over de Heilige Schrift werd gewikkeld 36).

Voeg daarbij de aanleiding tot de oppositie van Van Oosterzee: Kuyper’s machtige oratie tegen de ‘ethische’ Schriftbeschouwing 37), gehouden aan het einde van het eerste rectoraat aan de Vrije Universiteit (20 oktober 1881), in welke redevoering Kuyper de ‘ethische’ beschouwing ontmaskerde als hulpverlening aan het modernisme en het zal duidelijk zijn, hoezeer ook in dit opzicht Kuyper het door ons in dit artikel verkende terrein ging beheersen.

Toen stierf plotseling in de zomer van 1882 (op 29 juli) Prof. van Oosterzee. Daarmee kwam tegelijk het einde van de daadwerkelijke invloed van de Utrechtse apologetische school, die haar tijd blijkbaar had gehád. Utrecht werd ingericht tot een bolwerk van de aan invloed winnende ‘ethische’ richting, welker woordvoerders zichzelf de executeurs wisten van de nalatenschap van de in 1874 overleden D. Chantepie de la Saussaye. Nauwelijks was Van Oosterzee overleden, of zijn collega aan de Utrechtse faculteit, Dr. J.J.P. Valeton jr., sprak ter opening van zijn colleges van het „nieuwe begin”, dat hij, na de thans afgesloten periode der apologetiek, aan zijn discipelen voorspelde. Tot grote ergernis van Doedes en vele gelovigen in Nederland 38).

Intussen had Valeton gelijk: Het zou de tijd worden van de ‘ethische’ theologie.

Terzelfder tijd nu kreeg ook Kampen een ‘nieuw begin’, in de aanstelling der drie genoemde leraren. Kampen zou zich voortaan directer dan tevoren betrokken zien in de strijd om de ‘ethische’ Schriftbeschouwing en de onderstelling is aannemelijk, dat Dr. H. Bavinck, |207| die zich reeds in 1880 had bezig gehouden met de apologeten uit Utrecht 39), zich na zijn inauguratie op 10 januari 1883 terstond geworpen heeft op een grondige bestudering van de ethische theologie. Anderhalf jaar later, op 1 juli 1884, houdt Bavinck immers in Utrecht zijn bekende toespraak ter predikantenvergadering over de theologie van Prof. Dr. Chantepie de la Saussaye 40).

Vrijuit mag gezegd, dat Kampen sinds 1883 in de arbeid van M. Noordtzij, L. Lindeboom en H. Bavinck terzake van de strijd om de Schriftkritiek zich een sterke positie heeft weten te bouwen — een positie, die tot diep in de twintigste eeuw bepalend is geweest voor het niveau, waarop de opvolgers der genoemde drie, resp. Dr. J. Ridderbos, Dr. S. Greijdanus en Dr. A.G. Honig hebben gearbeid.

Wij willen trachten het terrein van deze hoogvlakte enigszins te overzien, door te wijzen op een aantal karakteristieke uitlatingen, die vanaf kamper schrijftafel en katheder ons ter beschikking gesteld en gebleven zijn.


Centraal staat in de oppositie tegen de ethische Schriftbeschouwing de handhaving van het verband tussen historische (heils)feiten en christelijk geloof.

Stelde immers de ethische richting in haar reactie op het rationalisme van de apologetiek, dat het geloof in de Christus onafhankelijk is van de door de kritische wetenschap te onderzoeken historiciteit van de in de Schrift als geschiede feiten voorgestelde gebeurtenissen — het gereformeerde geloof kon daarmee onmogelijk vrede hebben, aangezien het van de Christus niet anders weet te spreken dan op gezag van de betrouwbaarheid, óók de historische betrouwbaarheid, der Schriften, die van Hem getuigen.

De ethische Schriftbeschouwing gaf in feite het ganse ‘historische’ terrein prijs aan de door ongeloofs-praemissen beheerste wetenschap, om zich vervolgens terug te trekken op het inwendige waarheidsbewijs, dat de Christus-ervaring in het geweten, als persoonlijkheidskern en openbaringsorgaan, biedt (‘de waarheid is ethisch’). Op deze wijze wordt de ene Schrift uiteengebroken tot twee ‘zend-stations’, elk met eigen golflengte: de historische berichtgeving der ‘oorkonden’ |208| én het eigenlijke openbarings- en heilswoord van God. Hiermee correspondeert een dualisme ten aanzien van de menselijke ‘ontvangst’: de ‘antenne’ van het hoofd en die van het hart.

Wij komen hier in de buurt van M. Kähler (‘Geschichte’ en ‘Ueber-geschichte’) en Ritschl’s dualisme tussen weten en geloven, Seins- en Werth-urteile, welke laatste beantwoorden aan ’s mensen ‘Bedürfnis’. In heel deze schematiek wordt vanuit een bepaald humanistisch persoonlijkheidsideaal de Schrift onderworpen aan een dualisme, dat het christelijke geloof losmaakt van de, aan de ongelovige kritiek als object toevallende, historische berichtgeving. Kampen heeft daartegenover sterke oppositie geboden.

Het heeft de historia sacra in haar fundamentele betrouwbaarheid geëerd, alsmede de historia revelationis meer en meer binnen de aandacht getrokken — dit laatste met name ter weerlegging van het verwijt, dat van gereformeerde zijde de Openbaring op intellectualistische wijze werd gezien als ‘mededeling van een reeks waarheden’ 41). Dit is de achtergrond van de hardnekkige handhaving, op de Series en tijdens de tentaminagang, van deze beide vakken!

Vanuit dit gezichtspunt valt niet anders dan met grote waardering terug te zien op de inaugurele oratie van L. Lindeboom over De Bijbelsche geschiedenis, de onomstootelijke Godsopenbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap (10 januari 1883). In deze merkwaardig-abundante rede treft allereerst de afwijzing van de ethische ‘middenweg’, zoals deze werd aangeprezen in Valeton’s rede, hierboven genoemd, met beroep op het Dordtse ondertekeningsformulier 42).

Tegelijkertijd ontmaskert Lindeboom aanstonds het menselijke vrijheidsideaal, dat de ethischen met het goddelijk gezag poogden te verzoenen. „Een School voor Theologie wordt onvrij, zoodra zij den band aan den Theos, God, ook maar in discussie brengt. De Kerk zou hare vrijheid niet achten en haar verbeuren, zoodra zij de onvrijheid, de niet-gebondenheid aan God en Zijn Woord, liet begaan in hare Kweekscholen. Door Leeraars en Hoogleeraars te ‘binden’ aan dat Woord, toont zij hare vrijheid en waakt zij tegen onafhankelijke, en dies ongeestelijke, banden, die kluisters moeten heeten. De Leeraar, die met het Woord en de Belijdenis niet instemt, is ipso facto onvrij, tegenover God, de Kerk en de School. Wie van harte gelooft, is door levende en levens-banden ‘gebonden’; de onmisbare voorwaarde voor leven en arbeid, voor kracht en lust; en daarom ook |209| tot grondige, wetenschappelijke studie in staat. Wetenschap kan alleen in den grond en in de lucht der vrijheid groeien en bloeien. Dit goddelijk Gezag, door de Kerk beleden en toegepast, is niet te verzoenen met de ‘menselijke Vrijheid’ . . . maar het buigen voor dat ‘Gezag’ is vrucht en bewijs van de ware ‘Vrijheid’” 43).

Al verder treft de erkenning van het recht der historische kritiek, maar dan van die historische kritiek, „die waarlijk dezen naam verdient: der kritiek, die alleen en nauwkeurig vraagt en ondervraagt: of geschied zij wat als geschiedenis optreedt. Voor haar echter is ’t alleen van belang . . . of de getuigen vertrouwbaar zijn” 44). En deze betrouwbaarheid van de Schriften wordt door Lindeboom bewezen met de getuigenissen der Schriften zelf, overeenkomstig het confessionele woord van artikel 5 N.G.B. 45).

Tenslotte valt in dit verband te attenderen op het duidelijk inzicht |210| van Lindeboom in het dualisme, dat aan de ethische Schriftbeschouwing ten grondslag ligt: „Men hinkt op twee gedachten, men forceert zich een zware breuk, men laat zich ’t eene been afzagen, en wil met ’t andere nog loopen, nog huppelen voor de ark, als de beste. Zoo wordt men dubbel subjectief, eigenzinnig, rebel: eerst tegen God en Zijne Openbaring, daarna tegen zijn eigen uitgangspunt. Het verstand protesteert als men wil remmen, het hart bloedt bij ’t zien van den afgrond, die men tegenstoomt en de groene weide, die men voorbij vliegt. Zóó komt men er toe om verstand en hart, geloof en leven, binnenkamer en levensmarkt, school en kerk, katheder en kansel, te scheiden. Doch in de praktijk zoowel als in de leer . . . komt de drijfkracht van het beginsel, van den leugen der subjectiviteit, wel te voorschijn en doet zij zich gelden” 46).

Zo heeft Lindeboom gesproken bij de aanvang van zijn langdurig professoraat (1883-1917): Hij zag de consequentie van het ongeloof, kende het terrein (Gunning, Valeton, Scholten, Kuenen, Tiele) en wist op zijn eigen wijze een hartstochtelijk pleidooi te leveren voor de onomstotelijke Godsopenbaring 47). |211|

Gedurende de dertig jaren, tijdens welke de exegeten Noordtzij en Lindeboom te Kampen samen arbeidden, zijn de grondslagen gelegd voor een zelfstandige gereformeerde exegese en is de noodzaak van bestudering van de resultaten van het archaeologisch onderzoek en van de opzet van een gereformeerde tekstkritiek, kanoniek, historia sacra en historia revelationis op krachtige wijze en met grote kennis van zaken gestipuleerd.

Bovendien valt juist in dit tijdperk de eerste glans-periode van de beoefening der gereformeerde dogmatiek door Dr. H. Bavinck, die zijn aanvankelijke serieuze bestudering van de ethischen later heeft ingebouwd in het magistrale eerste deel van zijn Gereformeerde Dogmatiek 48). Hoe breed is aldaar de oriëntatie omtrent het binnen- en buitenlands milieu, waarin Bavinck in zijn dagen zich gesteld wist! Hoe schoon de pagina’s, waarop hij confessie doet van zijn gereformeerde geloof inzake de aard van Gods Openbaring 49) en van het |212| gezag van de Heilige Schrift 50)! Zijn analyse van de ethische en ritschliaanse principia, met hun fundamentele polaire spanning tussen vrijheid en natuur, geloven en weten, zijn tot de huidige dag actueel en geven wapenen in handen van de Gereformeerden in de tweede helft van de twintigste eeuw, die geroepen zijn zich te begeven in de strijd om de hermeneutiek van het existentialisme, zoals R. Bultmann deze heeft geformuleerd 51).


V

Bevinden wij ons dus in de jaren 1883 tot 1902 op de hoogvlakte van de ‘kritische’ Kamper arbeid — in de jaren daarna wordt de verkregen positie verder uitgebouwd en in de praktijk van de exegese bevestigd. Er zijn dus zakelijke redenen, die ons verlof geven tijdens onze verkenning van de laatste vijftig jaren de pas te versnellen — een versnelling, waartoe ook de ons toegemeten ruimte nopen gaat.

In de arbeid van Dr. A.G. Honig (1902-1934) treft van meetaf de brede oriëntatie omtrent de ontwikkeling van de theologie van Schleiermacher’s school, de Vermittlungs-theologie en de ethische |213| richting in Nederland. Zijn eerste Kamper woorden waren gewijd aan de strijd tussen Opzoomer en Doedes in 1846 en 1847 en zijn laatste officiële woorden golden de strijd om de „verbindbaarheid der Formulieren van Eenigheid”, zoals deze met name door Scholten en Van Oosterzee in de negentiende eeuw zijn losgelaten 52).

In deze voorlichting is Honig dienstbaar geweest aan de vruchtzetting van de arbeid van Kuyper en Bavinck ten aanzien van de principia der theologie.

Tegenover het verwijt van de ethischen, dat de gereformeerden aan intellectualisme ten prooi gevallen zijn, stelt Honig, dat zijnerzijds niet een mechanische opvatting van de Openbaring bestaat, die buiten alle verband met de grote daden Gods in de historie en geisoleerd van het geloofsleven van de vromen een afkondiging van een reeks waarheden zou zijn 53). Hij wijst de schleiermacheriaanse inspiratie-leer, alsmede de rationalistische Openbarings-opvatting van Van Oosterzee, in diens strijd met Kuyper, af 54) en stelt het subjectivisme der ethischen helder in ’t licht 55), attendeert op de valse dilemmatiek in de ‘ethische’ opzet van de theologie 56) alsmede op het feit, dat men, na eenmaal een wettige plaats aan de Bijbelkritiek te hebben toegekend, niet kan volhouden, dat het geloof niet staat of valt met enig resultaat van de historische kritiek 57), en betoogt, dat de ‘Bijbelkritiek’ een geheel ándere kritiek is dan die, welke bij de beoefening der Kanoniek en bij alle studie onmisbaar is en onder meer ook de tekstkritiek insluit 58). Immers, de zgn. literarische kritiek is schijnbaar |214| wel de hoofdzaak in de Bijbelkritiek, maar intussen staan de zaken wezenlijk anders. „Oogenschijnlijk valt hier de nadruk op de vraag: Wat zijn de Bijbelboeken naar hun samenstelling, auteur, ouderdom, karakter en beteekenis? Toch is dit metterdaad niet het geval. Het geding wordt beheerscht door deze geheel andere quaestie: Is de religie, welke ons in den Bijbel geteekend wordt, een voortbrengsel van den menschelijken geest dan wel de vrucht der bijzondere Openbaring Gods?” 59). „Veel helderder zou echter van meetaf zijn ingezien, dat niet de literarische kritiek, maar eene wijsgeerige praemisse de hoofdzaak is, wanneer niet vele Theologen, die op den naam orthodox prijsstellen, zoowel hier als in het buitenland talrijke resultaten van ‘de kritiek’ hadden aanvaard” 60). „Zelfs wanneer ik de opvatting der Modernen terzijde stel en alleen het oog richt op het uitgangspunt van de Ethische opvatting: Gods Woord is in de Schrift, dan moet ik toch verklaren, dat deze voorstelling geheel onaannemelijk is. Zoo doende is immers de Heilige Schrift niet de rechter over ons maar zijn wij de rechters over de Schrift. De wedergeboren mensch zal uitmaken, wat al dan niet in den Bijbel Godsopenbaring is. En elke objectieve maatstaf ter beoordeling ontbreekt hier” 61). „Zoodra men voor de stelling ‘De Schrift is Gods Woord’ deze andere in de plaats stelt ‘Gods Woord is in de Schrift’, ontsluit men de deur voor een bodemloos subjectivisme” 62). Neen, de echte kritiek, de kritiek, die haar naam waard is, is de „kritiek der liefde”. „Van dien grondslag gaat de ware kritiek uit; zij kan en mag fouten, zelfs door conjecturen, herstellen, mits zij het doe met eene evidentie, die voor de vierschaar der strenge wetenschap bestaan kan. En zij zal dat kunnen doen, wanneer zij in liefde zich geeft aan en doordringt in den geest van den auteur, die spreekt in zijne werken, zooals de geneesheer den aard en de natuur van zijn patient naar lichaam en ziel liefdevol tracht te kennen en te verstaan, om daardoor met zekerheid de kwaal en hare oorzaken op te sporen en uit die oorzaken den weg ter genezing te vinden. Zonder die liefde vermag ook de kritiek niets, maar van die liefde geldt dan ook wat er geschreven staat. De liefde handelt niet lichtvaardiglijk . . . etc.” 63). |215|

Zó was dan Honig de confessor van artikel 5 der Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarnaar hij zo vaak heeft verwezen 64).


Tezelfder tijd hebben de Kamper exegeten zich in bewuste aansluiting aan hetgeen hun voorgangers terzake van de prolegomena hadden gesteld, geworpen op de exegese zelf, in nauwe samenwerking met de collega’s van de Vrije Universiteit. De Kommentaren-reeks van H.A. van Bottenburg en de Korte-Verklaring-serie van J.H. Kok begonnen te groeien. Een van de vruchtbaarste perioden van Kampen voor de uitleg en prediking van Gods Woord was daarmee aangebroken.

Met de inauguraties van Dr. J. Ridderbos in 1913 en Dr. S. Greijdanus in 1917 begon deze systematische exegetische arbeid vanuit Kampen.

Greijdanus werkte in bewuste verbondenheid met Bavinck en Lindeboom voort en bindt zich tegenover de Bijbelkritiek, met haar idool der ‘Voraussetzungslosigkeit’ aan het zelfgetuigenis van de Heilige Schrift, zoals met name wordt geillustreerd in zijn inaugurele rede: Schriftgeloof en Exegese van het Nieuwe Testament (Rotterdam, 1917) en in zijn rectorale oratie: Schriftgeloof en Canoniek (Kampen, 1927). „De worsteling tusschen geloof en ongeloof is de kern van den strijd der menschheid gedurende eeuwen, ook op het gebied der wetenschap. Daarvan is de wetenschap der Canoniek niet uitgezonderd. Wat gelooft gij van den Christus Gods, Wiens Zoon is Hij? En wat gelooft gij daarom van het evangelie en van het Woord Gods, de Heilige Schriften, die van Hem getuigen? Het antwoord op die vraag bepaalt, hoe wij de gegevens voor de Canoniek in de Heilige Schrift en haar onderscheiden boeken, en daarbuiten, bezien, waardeeren, construeeren, exegetiseeren, en welke teekening wij ontwerpen van de geschiedenis van het ontstaan der Nieuwtestamentische geschriften, en van den Nieuwtestamentischen Canon. Beslissing aangaande auteur, tijd, omstandigheid, doel enz. is meermalen daarvan afhankelijk. De grondtegenstelling is ook hier niet: geloof, én wetenschap, maar: geloof, én ongeloof; dit geloof óf dat geloof” 65).

Tevens levert Greijdanus zijn bekende scherpzinnige strijd tegen de subjectivering van het Testimonium Spiritus Sancti bij |216| Dr. H.H. Kuyper, Dr. V. Hepp en Dr. J.G. Ubbink 66), welke strijd met name van betekenis bleek te zijn voor het recht onderkennen van het opkomend ‘ethisch’ subjectivisme in de ‘beweging der jongeren’ in de twintiger jaren.

Zo werden ons dan door deze man in dertig jaar een kanoniek, een hermeneutiek en een enorme hoeveelheid exegese geschonken, die de gang van de gereformeerde theologie en het karakter der gereformeerde prediking beslissend hebben bepaald.

Naast hem arbeidde in diezelfde tijd Dr. J. Ridderbos, wiens brede arbeid van grote betekenis is geweest, niet alleen voor de praktijk van de exegese, doch met name ook voor de nadere confrontatie met de ongeloofstheorieën der Bijbel-kritici 67), voor de doorzuivering van het begrip der ‘inspiratie’ 68), de erkenning van het zelfgetuigenis van de Heilige Schrift in de strijd rondom Dr. J.G. Geelkerken (1926) 69) en voor de hermeneutiek 70).

Toch valt niet te ontkennen, dat de ontplooiing van Ridderbos’ respectabel taalkundig en exegetisch vermogen meermalen is geremd door zijn tamelijk starre binding aan scholastiek-dogmatische inzichten, die hem parten speelden in zijn kijk op Gods verbond, de verhouding van verbond en verkiezing, de verhouding van gemeenschap en individu, de samenhang van Oud en Nieuw Testament. Dat is zeer te betreuren; Ridderbos heeft de aansluiting gemist aan de sympathetische kritiek op de scholastiek van Kuyper en de daarmee gepaard gaande verdieping van het inzicht in de heilshistorische aard van de Godsopenbaring.

Bij Ridderbos’ opvolger, B. Holwerda (1946-1952) valt daarom, naast de voortreffelijke oriëntatie inzake de ontwikkeling van de oud-testamentische kanoniek, des te meer op het élan, waarmee een |217| ontwerp werd gemaakt voor een nieuwe gereformeerde opzet van de kanoniek 71).

Met name dit, helaas zo kortstondig, professoraat sluit voor ons besef nauw aan bij de onbekrompenheid, de vitaliteit en de concrete doelstellingen van M. Noordtzij 72).


Letten wij op het dogmatisch onderricht te Kampen gedurende de tweede periode Greijdanus/Ridderbos, dan vergaat het ons als de reiziger, die wandelend op een hoogvlakte, zich plots geconfronteerd weet met een nieuw omhoogstrevend bergmassief: wij stuiten in onze ‘eeuw’-wandeling op het dogmatisch werk van Dr. K. Schilder (1934-1952).

Zijn arbeid is metterdaad vruchtbaar geworden uit kracht van zijn confessioneel vooroordeel inzake de Heilige Schrift 73), welk vooroordeel hij zich nimmer heeft geschaamd. Hij is de levende weerlegging geweest van het conservatisme, waartoe de gereformeerde theologie bij vonnis van de bestrijders van de synode van Assen-1926 was verdoemd 74). In de greep van dat vooroordeel heeft Schilder geëxploreerd, gekritiseerd en zichzelf geconfronteerd met de principia van theologen uit alle eeuw.

Zijn diepe overtuiging, dat de in zijn tijd zich vernieuwende gereformeerde exegese met name in de dogmatiek vruchten heeft te dragen, alsmede zijn brede filosofische vorming, hebben hem in staat gesteld om de lof op de oude gereformeerde confessie op nieuwe wijze te zingen in een tijd vol dynamische ontwikkelingen en |218| evenzovele aanvechtingen van het gereformeerde geloof. Het woord van zijn voorganger, Hel. de Cock, uitgesproken in dezelfde rede, waaraan het motto van dit artikel is ontleend, werd in zijn werk volkomen bewaarheid: „Ik weet wel dat er verschil is tusschen het onveranderlijke evangelie en eene veranderlijke kerkelijke belijdenis, ik stem zelfs toe dat een beter, een helderder inzicht in het Woord Gods tengevolge hebben kan, dat men met de vroegere belijdenis in strijd komt, maar wat ik niet toestem is: dat het afwijken van de belijdenis een noodzakelijk gevolg is van toenemende kennis, en dat die afwijking het bewijs zou zijn van verlichting en vooruitgang . . . Verre daarom is het van ons, dat wij ons schamen zouden die belijdenis voor de onze te erkennen. Zelfs het onderscheiden tusschen wetenschappelijke theologie en volkstheologie geven wij in betrekking tot die belijdenis geen recht van bestaan. En evenmin aanvaarden wij het onderscheid, dat er gemaakt is tusschen de beginselen der gereformeerde belijdenis en de leer of dat tusschen hoofdzaken en bijzaken” 75).

Ten aanzien van de zaak, die ons in deze verhandeling bezig houdt, denken wij aan de permanente oppositie van Schilder tegen het irrationalisme, dat zich opdrong in de theorie van de paradoxie van Openbaring en geloof. Schilder heeft geleefd in het diepe besef, dat irrationalisme geen bondgenoot kan zijn in de strijd tegen scholastiek en rationalisme. Want het irrationalisme van het barthiamisme legt de bron der kerk droog: de doorzichtigheid van de Heilige Schrift en de nabijheid van het Woord Gods.

Hiermee is onlosmakelijk verbonden Schilder’s hartstochtelijk en op deze plaats onmogelijk in details te tekenen verzet tegen de zgn. Woord-theologie van K. Barth en diens medestanders, tegen de barthiaanse idee omtrent de dialectische verhouding van Schrift-gestalte en Woord-gehalte, omtrent de Openbaring als verzoening en daarmee samenhangende ideeën inzake de verborgenheid der Openbaring en de ‘theologische’ exegese.

Had Honig reeds enigszins dit nieuwe terrein verkend en Dr. T. Hoekstra in 1931 de barthiaanse theologie onderzocht en afgewezen 76), bij Schilder verkrijgt de Kamper kritiek een enorme stootkracht tegenover een in kracht toenemende aanval van nieuw modernisme — een offensief, dat door Schilder steeds is ervaren als |219| gericht tegen het fundament van het gereformeerd geloof: de éénvoudige ‘geloofs-gehoor-zaamheid’ 77).


VI

Besluiten wij dan thans onze tocht, die ons tot 1952 bracht, met een korte blik achterwaarts en voorwaarts. |220|

Als resultaat van onze verkenning mag hier worden vastgelegd, dat de Hogeschool te Kampen zich van meetaf heeft gekenmerkt door sterke kritische aandacht voor de vele vormen, waarin de Schriftkritiek zich aan haar presenteerde. Tot deze aandacht wist zij zich niet gedreven door abstract-wetenschappelijke interesse, doch veeleer door het besef, dat ’t hier gold de levenskwestie van kerk en prediking en theologie.

Kampen heeft haar eigen confessionele vooroordeel, zoals artikel 5 N.G.B. dat formuleert, serieus genomen en zich niet geschaamd daarvan publiek confessie te doen. Zo ontkwam Kampen aan het lot van veel theologie, door Bavinck in de aanvang van zijn Gereformeerde Dogmatiek aldus omschreven: „De zwakheid van de dogmatiek bestaat juist daarin, dat zij zelve zoo weinig aan dit Deus dixit gelooft” 78).

Deze kritische aandacht vanuit eigen confessioneel vooroordeel leidde als vanzelf tot de opzet en uitbouw van eigen ‘kritiek’ in de zin van wetenschappelijke arbeid ten dienste van het verstaan van het Woord Gods. Tekstkritiek, filologie, archaeologie, kanoniek en hermeneutiek alsmede de locus de Sacra Scriptura werden ten behoeve ener rechte exegese te Kampen ontwikkeld, in steeds bewuster aansluiting aan hetgeen als erfenis van Calvijn tot haar kwam. Vandaar, dat zoveel trouwe Kamper arbeid de zegen mocht ontvangen, die Bavinck voor de dogmatiek aldus omschreef: „. . . en de enkele geloovige, die zich tot de dogmatische studien zet, zal slechts dan een duurzame vrucht van zijn arbeid achterlaten, zoo hij zich niet isoleert, noch in het verleden, noch in zijn omgeving, maar juist én historisch én actueel in de volle gemeenschap der heiligen staat” 79).


Het valt dan ook niet moeilijk thans tevens over de historische roeping van Kampen een woord te spreken.

Die roeping ligt met name in de kritische confrontatie met de thans nog in ons land — mede vanwege de invloed van Barth — enigszins op de achtergrond gebleven hermeneutiek van R. Bultmann, waarin de existentialistische vrijheidsfilosofie onzer dagen een greep doet naar de uitleg van Gods Woord voor de gemeente. Het valt op, hoe weinig de principia van Bultmann de aandacht hebben gehad van Greijdanus en Schilder.

Hier ligt thans een actuele taak voor allen, die op enigerlei wijze aan de Hogeschool verbonden zijn. Een taak bovendien, waarin de samenwerking tussen de dogmatische en exegetische arbeid zich |221| noodzakelijkerwijze én gelukkigerwijze vertonen moet en kan op een manier, als aan geen Rijksuniversiteit ooit mogelijk zal zijn.

Hiermee hangt samen de noodzaak ener fundamentele behandeling der door G. von Rad ten aanzien van het Oude Testament aan de orde gestelde hermeneutische principia.

De Schriften als getuigenissen des geloofs óf als Openbaring Gods — dit dilemma, zo vaak vanuit Kampen aan de ethischen voorgehouden, blijft actueel en vergt actuele toepassing in de specifieke probleemstellingen van onze dagen. Vele vorderingen zijn gemaakt, sinds de jaren van Noordtzij en Lindeboom en Bavinck. Ons inzicht in de historia revelationis is verdiept, onze erkenning van de Schrift als Woord Gods is bevrijd uit een subject-object-schema, waarin die erkenning zovaak — in reactie op het ethisch subjectivisme — dreigde vast te raken; onze mogelijkheden op het filologisch en archaeologisch gebied zijn momenteel zo groot, dat Noordtzij er alleen maar jaloers op zou zijn geweest, indien hij ervan geweten had.

Bovendien geldt ook voor onze tijd het woord van Kuyper, dat „de reuzenarbeid door de critici onzer dagen aan de Schrift besteed, volstrekt niet verloren is. En ik ben vast overtuigd dat ook de buitensporigheden der radicaalste Schrift-anatomen, van achteren bezien, onder Gods genadige beschikking, een vrucht ten goede zullen afwerpen” 80).

Dit alles zal zich in deze decennia moeten concentreren rondom een uitbouw van de hermeneutiek van Greijdanus, waarbij tegelijkertijd een confrontatie met de fundamentele posities van de Wijsbegeerte der Wetsidee zal dienen voltrokken te worden.

Zou al deze arbeid niet worden aangevat, dan zal de wraak over deze nalatigheid zich eenmaal aan ons presenteren in een verlies aan aansluiting aan de concrete situatie, waarin Kampen’s discipelen na volbrachte studie binnentreden.

Alsdan zou — om nog eenmaal in dit verband Bavinck te citeren — het sterke waarheidselement van diens woorden zich tegen ons keren:

„Eindelijk dreigt . . . het gevaar, dat men de gemeenschap verliest met de kerk aller eeuwen, en daardoor met den tijd, in welken men leeft. Dat is het oordeel van alle secten geweest. Afgesneden van de kerken en de theologie verachtende, hebben zij den invloed op hare eeuw en den band met de cultuur verloren. Gemeente en wereld, kerk en school, religie en wetenschap vallen dualistisch uit elkaar. Daarentegen |222| heeft de theologie de heerlijke roeping, om deze beide met elkander in verband te houden” 81).

Immers: „Het geloof bewaart de theologie voor secularisatie, de theologie bewaart het geloof voor separatisme . . . De wanverhouding, die er thans schier allerwege tusschen kerk en theologie bestaat, is een ramp voor beide” 82).

En dit moge dan tegelijk het slotwoord zijn bij de herdenking van een eeuw theologisch onderricht aan de School der kerken.


Voorburg.

C. Trimp




1. H. de Cock, Vijfentwintigjarig Jubilaeum van de Theologische School der Christelijke Gereformeerde Kerk, Winterswijk, 1879, 16.

2. vgl. L. Lindeboom, Contra de Religionsgeschichte de Historia Sacra. De absolute voorwaarde voor het rechte verstand en onderwijs van de Bijbelse Geschiedenis en de Geschiedenis der Godsdiensten, Kampen, 1912, 41, 42.

De door Lindeboom bedoelde praetor corporis kan niet geweest zijn — hoe aantrekkelijk het vermoeden ook is — de oprichter van het Corps: M. Noordtzij. Deze was immers praetor tijdens de cursus 1866/1867 en blijkens de Handelingen van de Curatoren nam Lindeboom op 12 juli |197| 1866 (op 21-jarige leeftijd!) afscheid van de School, krachtens bekroond candidaats-examen. Wij zullen dus moeten denken aan W. Doorn of J.C. Nederhoed.

3. H.J. Schilder in: De Reformatie, 13 augustus 1955. Vgl. noot 26.

4. ‘De kritiek als rechter over de Schrift’ — zie: H.J. Kraus, Geschichte der historisch-kritischen Erforschung des Alten Testaments von der Reformation bis zur Gegenwart, Neukirchen, 1956, 229ff.

„Die biblischen Zeugen sind zuerst und vor allem Zeugen eines historischen Ablaufs, der der ‘Richter’ rekonstruieren muss, weil er es — und das ist ja die heimliche Voraussetzung alles Forschens bei Kuenen — mit dem ‘Fall’ einer ‘falschen Geschichtsschreibung’ im Alten Testament zu tun hat. An dieser Stelle liegt der eigentliche Lebensnerv der historisch-kritischen Forschung im Stadium ihrer machtvollsten Entfaltung” (234).

5. Busken Huet verklaart in zijn voorrede (IX), dat zijn geschrift „geen sloopingswerk (is), maar verre vandaar een arbeid der wederopbouwing van de christelijke gemeente op den grondslag van het zelfstandig inzigt in alle waarheid . . . . Mijne brieven zijn in den grond niet anders, en ik geef ze ook voor niets anders uit, als voor een populair overzigt van de vruchten der Bijbelse kritiek gedurende de laatste vijftig jaren”.

6. Dr. H. Bavinck, Theologische richtingen in Nederland, in: Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, 1e jrg., 2de serie, Velsen, 1894, 176. Vgl. ook zijn Gereformeerde Dogmatiek, 4e druk, 1928, I, 168. De ‘jaarboeken’ verschenen van 1845 tot 1857.

7. Dr. J.I. Doedes, Het regt des Christendoms tegenover de wijsbegeerte gehandhaafd en de onbevoegdheid der wijsbegeerte om een oordeel te vellen over de geloofwaardigheid der evangelische geschiedenis en over de waarheid der Christelijke leer bewezen, Utrecht, 1847.

8. Vgl. Dr. P.L. Schram, Jacobus Isaac Doedes, Wageningen, 1952, 35. Deze polemiek maakte ook indruk bij de Afgescheidenen, vgl. L. Lindeboom, De moderne theologie in Nederland en prof. Hofstede de Groot OF zijn de ‘modernen’ onze vijanden, de ‘evangelischen’ onze broeders? Kampen, 1870, 14 v.v. Uit deze brochure leren we Lindeboom kennen als scherp polemist. Hij schreef deze brochure op 25-jarige leeftijd. Vgl. Dr. K. Schilder, In Memoriam L. Lindeboom, in: Jaarboek ten dienste van De Gereformeerde Kerken in Nederland, Goes, 1934, 399.

9. Vgl. Dr. M. van Rhijn, Gemeenschap en vereenzaming, een studie over J.J. van Oosterzee, Amsterdam, 1940, 178 v.v.

10. Dr. J.I. Doedes, Oratio de critica studiose a theologis exercenda, 1859, 7, 8. Vgl. voor het rumoer rondom deze uitspraak: Dr. P.L. Schram, a.w., 38 v.v.

11. A. Brummelkamp, Levensbeschrijving van wijlen prof. A. Brummelkamp, Kampen, 1910, 481. Brummelkamp jr. spreekt van ‘teksteritiek’. Het vak werd echter in die tijd nog genoemd ‘Kritiek N.T.’, zoals ook blijkt uit de Series lectionum voor 1859/1860. Een foto van deze Series is te vinden op fotopagina VI, tegenover blz. 49 in: Tot de prediking van het Woord des Geloofs, Kampen, z.j. Zie voorts onder noot 33.

Bedacht dient te worden, dat Doedes en Brummelkamp reeds via de Réveil-kringen en de Amsterdamse vergaderingen connectie met elkander hadden. Wij denken ook aan de gemeenschappelijke liefde van beiden voor de ‘Evangelische Alliantie’, die in 1867 te Amsterdam bijeenkwam.

12. Verhandeling over de tekstkritiek des Nieuwen Verbonds, uitgegeven door Teylers Godgeleerd Genootschap, Haarlem, 1844.

13. Wij spreken hier de taal van Van Oosterzee; vgl. diens Christelijke Dogmatiek, deel I, 1e druk 1870, 2e druk 1876.

14. Vgl. H. Bavinck, a.a., 178 over Doedes en Van Oosterzee:

„Beiden namen hun theologisch standpunt dus niet in maar vóór en buiten het geloof in het weten. Optredende in een tijd, dat Groningers en Modernen met zelfbewustheid de orthodoxie bestreden, zagen zij zich geroepen, om tegenover deze richtingen hun geloof te rechtvaardigen . . . . Het confessioneel bewustzijn is door hen niet gewekt. Het was hun genoeg, als zij, de bolwerken van het christendom prijsgevende, slechts de vesting mochten behouden”. Vgl. de afwijzing van de apologetische methode in de Geref. Dogmatiek, I, 480-484.

15. Oratio, 11, 12. Ook het kerkelijk standpunt van de Utrechters werd te Kampen met beslistheid verworpen. Illustratief daarvoor is de beoordeling van de houding van Van Oosterzee tijdens de Synode van 1864. Zie De Bazuin, 16 september, 30 september en 7 oktober 1864.

16. a.w., 137. De gereserveerde genegenheid was blijkbaar wederkerig, blijkens de uitlating van Doedes tijdens zijn rede voor de Evangelische Alliantie te Amsterdam in augustus 1867. Hij zei bij die gelegenheid over de Afgescheidenen o.m. het volgende: „Hunne theologische School te Kampen . . . . ademt echter, indien wij ons niet bedriegen, geenszins een geest van onverbiddelijke uitsluiting, maar integendeel van levendige belangstelling in hetgeen op het gebied der godgeleerde wetenschap, althans bepaald in de conservatieve rigting, voorvalt”. Zie De Bazuin, 6 september 1867. We denken ook aan de bekende gelukwens van Van Oosterzee op 9 december 1879.

17. H. de Cock, De feitelijke toestand van christendom en kerk in Nederland, Kampen, 1865, 16, 17.

18. S. van Velzen, De roeping der kerk in den tegenwoordigen tijd, ’s Gravenhage, 1873, 28. (rectorale rede van 6 december 1872).

19. Vgl. de bladzijden 5, 10, 14, 32, 36. Op blz. 6 spreekt Noordtzij over „de Heilige Schrift, waarin het supranatureele bij uitnemendheid een historisch getuigenis heeft gegeven van zijn bestaan en werking”.

20. Noordtzij’s optreden viel in een tijd, toen de Schriftkritiek bij vrijzinnigen en ethischen, met name aan de Landshogescholen, hoogtij vierde. Hij ging er tegen in. Zijn studenten prentte hij in: geen „dubbele boekhouding”, zoals Valeton, maar onvoorwaardelijk buigen voor het Woord Gods; organische inspiratie; gelovige, nuchtere, Schriftgebonden exegese; ogen open voor de voortschrijding in de openbaring Gods!” — aldus W. de Graaf, Een monument der Afscheiding, De Theologische Hogeschool van De Gereformeerde Kerken in Nederland, 1854-1954, Kampen, 1955, 106.

21. „ . . . . en erkennen wij in het in geschrifte vertolkte woord des Woords, als kritikos der gedachten en overleggingen een door God Zelf gegeven toetssteen en maatstaf, die ons de werkelijkheid der waarheid doet vinden en geeft” (a.w., 20).

22. a.w., 22.

23. a.w., 26.

24. a.w., 27.

25. a.w., 28, 29.

26. Vgl. de belangrijke artikelen van H.J. Schilder over Noordtzij sr. en Noordtzij jr. in De Reformatie, 13 augustus tot 10 september 1955. Aldaar ook een opsomming van de titels van Noordtzij’s redevoeringen.

27. Wat Kuenen betreft, vgl. H.J. Schilder in De Reformatie van 27 augustus 1955. Vgl. ook W. de Graaf, a.w., 105, die weet te melden, dat Kuenen zijn voldoening heeft uitgesproken over de benoeming van Noordtzij. Met Eerdmans polemiseerde Noordtzij in de 6e jaargang van het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, 1899.

28. Dr. H. Bouwman, Prof. M. Noordtzij, in: Almanak van het Studentencorps F.Q.I., voor het jaar 1911, Kampen, 1910, 175-256, met name 192, 193, 195, 200, 207, 208.

29. M. Noordtzij, De Leer van Jezus en de apostelen over de Heilige Schrift des Ouden Testaments, Kampen, 1886, 41.

30. Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, 3e jrg., 1895-1896, 38.

31. Noordtzij wilde een ‘Handboek voor de Canoniek’ schrijven, blijkens de Handelingen van de Curatoren, 1896, art. 28.

32. In een aankondiging van E. Rupprecht, Des Rätsels Lösung (I, 1895; II, 1896; III, 1897) zegt Noordtzij: „De bestudeering van dit werk van R. heeft mij dan ook zeer versterkt in mijn vaste overtuiging, dat het niet aangaat alle historisch-critisch onderzoek naar oorsprong, samenstelling en redactie van de Bijbelboeken den pas te willen afsnijden”. In dit verband bestrijdt Noordtzij „de oude mechanische voorstelling” in zake het ontstaan van de Pentateuch en merkt hij op: „Wanneer men slechts apologetisch optreedt tegen een richting, die bijna den geheelen inhoud van den Pentateuch aan Mozes ontzegt, en deze voorstelt als vrucht van de ‘pia fraus’ van latere schrijvers, dan komt men er uiteraard bijna ongemerkt toe, om, uit kracht van reactie, de Mozaïciteit stricto sensu te verdedigen. Dat nu is een niet geringe schaduwzijde van alle apologetiek”, waarna Noordtzij de wens uitspreekt, dat R. zonder apologetiek zijn mening zal zeggen over het ontstaan van de Pentateuch. Alsdan zal hij „een grooten |205| dienst bewijzen aan de geloovige wetenschap, die staande op de basis van het testimonium Spiritus Sancti, ernaar streeft om een steeds helderder inzicht te krijgen in het organisme der Schrift, ook wat hare deelen en hunne wording betreft”. Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, 6e jrg., 1899, 48. Vgl. de opmerking van Dr. A. Noordtzij: „Apologeten hebben we (= Noordtzij sr. en Noordtzij jr., C.T.) niet willen zijn”, geciteerd via H.J. Schilder, in: De Reformatie, 27 augustus en 3 september 1955.

33. In aansluiting aan hetgeen werd opgemerkt onder noot 11 delen we hier mede, dat de ‘kritiek’ inderdaad als naam van een theologisch vak fungeerde. Vgl. de Handelingen van de Curatoren, 16 juli 1875, art. 23 (de opdracht aan Noordtzij); Sola Gratia 1854-1954, Kampen, 1954, 54, 58. L. Lindeboom sprak in zijn inaugurele oratie over M. Noordtzij als over „onze broeder, die hier in de kritiek onderwijst”. In de negentiger jaren verdwijnt deze aanduiding en spreekt men van ‘tekstkritiek’. Wij verklaren dit uit de invloed van Kuyper, die in zijn Encyclopaedie bezwaren had ingebracht tegen de naam ‘kritiek’ en ‘ars critica’ en wees op het (beperkte) arbeidsveld van de ‘tekstcritiek’, vgl. Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, Amsterdam, 1894, III, 65 v.v.

34. Dr. A. Kuyper, Ex ungue leonem ofte Dr. Doedes’ methode van symbooluitlegging op een enkel kardinaal punt getoetst, Amsterdam, 1882. Vgl. Dr. P.L. Schram, a.w., 107, 108.

35. Vgl. Dr. M. van Rhijn, a.w., 264 v.v.

36. Tegen de in de volgende noot te noemen rede van Kuyper schreef Van Oosterzee: Theopneustie. Brief aan een vriend over de ingeving der heilige Schriften, Utrecht, 1882. Van Oosterzee spreekt daarin van zijn eigen Schriftbeschouwing als „de psychologisch-historische” (33) en verwijt, volkomen ten onrechte, aan Kuyper een „mechanische inspiratie” (10). Kuyper gaf in het voorjaar van 1882 breedvoerig repliek in De Heraut.

37. De hedendaagsche Schriftcritiek in hare bedenkelijke strekking voor de gemeente des levenden Gods, Amsterdam, 1881. Juist in deze jaren neemt Kuyper’s invloed op de Afgescheidenen toe. Vgl. de opmerking van H.A. Dijkstra, geciteerd door Dr. J. Waterink in: Geref. Theol. Tijdschrift, 1920-1921, 290, 291.

38. Vgl. Dr. M. van Rhijn, a.w., 247 v; Dr. P.L. Schram, a.w., 71 v. Jaren later, in 1914, komt Dr. A.G. Honig nog op deze geruchtmakende zaak terug. Vgl. zijn ‘Ethisch’ of Gereformeerd? Utrecht, 1914, 15 v.v.

39. Bavinck schreef in De Vrije Kerk van 1880 een artikel over Doedes en Van Oosterzee, onder de titel Geloofswetenschap. Een herdruk verscheen in Kennis en Leven, Kampen, z.j. (1922), 1 v.v.

40. Dr. H. Bavinck, De theologie van prof. dr. Daniel Chantepie de la Saussaye. Bijdrage tot de kennis der ethische theologie, Leiden, 1884. In 1903 verscheen een tweede herziene druk. Vgl. voor deze rede en de reacties, die zij opriep: Dr. R.H. Bremmer, Herman Bavinck als dogmaticus, Kampen, 1961, 65 v.v.

41. Vgl. Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie, III, 171 v.v. over de loca-probantia-Bijbel in de dagen van het rationalistisch Schriftgebruik. Dáártegenover behoort de historia revelationis te worden ontwikkeld.

42. a.w., 6, vgl. ook noot 29 op pag. 71.

43. a.w., noot 3, op pag. 59. Frappant is het feit, dat Lindeboom 43 jaar later in dezelfde zin schrijft aan de synode van Assen-1926, in verband met de zaak-Dr. J.G. Geelkerken. Vgl. Acta der buitengewone Generale Synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Assen, 1926, Bijlage I.

44. a.w., 21, 22. Vgl. de uitspraken uit 1909: „Noch de Kerk, noch de wetenschap, noch de staatsmacht, heeft eenige zeggenschap over de Schrift. Zij zelve is de magistra der waarheid, de norma van alle leeren en belijden, de kritikos van alle woord en werk, ja, van de gedachten en de overleggingen des harten: Hebr. 4 : 12 — hoe zou zij dan object van critiek kunnen zijn? Hoe zou zij aan een school, óf aan een kerk, vastheid en licht kunnen ontleenen?” „De zaak tusschen ons en de Schriftcritici is dus niet: onwetenschappelijke, óf wetenschappelijke Godgeleerdheid; maar: wetenschap aangaande God uit den mensch, óf uit God, naar de Schriften; subjectieve óf objectieve wetenschap?” Jezus Christus de Middelaar des Nieuwen Testaments — de waarheid der Heilige Schrift en de wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid. Een woord van waarschuwing en wegwijzing aan allen die den Naam van Christus noemen, Heusden, 1909, 16, 25.

45. a.w., 22-24. Vgl. pag. 25: „Dat de geloovige, d.i. waarlijk wetenschappelijke, waarlijk vrije, beoefenaren der historische kritiek beter hun tijd en kracht kunnen gebruiken, dan om de blinde en dwaze bevooroordeelde critici, die spreken alsof zij alles van voren aan moesten en konden doorzoeken, in al hun mijngangen en doolpaden en sprongen in ’t duister na te staren of te loopen, is m.i. ontwijfelbaar; evenzeer dat zij juist roeping hebben — en hierin is arbeid genoeg &#!51; om het onhistorische en dus onbetrouwbare der ongeloofskritiek; die, met den golfslag van het tijdelijk heerschende filosofisch systeem op en neer gaande; afgezien van authentie en integriteit van verhaal en verhaler, tegen de feiten zelve protesteert; aan te wijzen, haar aan te vallen en haar, als een inbreker en paneelzager, van het gewijde erf der heilige theologische wetenschap te verjagen. Voorts zal de historische kritiek een nuttig werk hebben, met te trachten ons de meest juiste lezing van den tekst, tijd en vorm en wijze van samenstelling van dit of dat Bijbelboek nader te leeren kennen”.

46. a.w., 26.

47. Opvallend is tevens, hoezeer Lindeboom de zwakte van de Utrechtse apologetiek doorzag en Pierson’s critiek op het rationalisme van Doedes en Van Oosterzee eerlijk bijviel (a.w., 63). Vgl. ook noot 33, op pag. 72 terzake van Doedes. Het gevaar van de apologie wees Lindeboom ook aan in Jezus Christus de Middelaar des Nieuwen Testaments, 28.

Vgl. voorts: Contra de Religionsgeschichte de Historia Sacra, noot 1. Aldaar de volgende zinnen: „Uit den aard der Godsopenbaring vloeit voort, dat hare waarheid niet van buiten kán worden bewezen, en — evenmin het tegendeel. Daaruit volgt, dat hij die op gronden buiten de H. Schrift en uit principieele antithese tegen het geloof aan de Godsopenbaring de Bijbelsche Geschiedenis verwerpt, óf vervormt, den eersten eisch van de wetenschap met voeten treedt: dat elke wetenschap alleen aan haar eigen object is gebonden” (27). ”Al wat de opgravingen en ontdekkingen, de resultaten van welke wetenschap en onderzoeking ook, ooit aan het licht kunnen brengen, kan nooit ofte nimmer van zakelijke beleekenis zijn voor de kennis van het wezen en de kern en het doel van de Heilige Schrift en hare Historia Sacra. ’t Betreft alles de peripherie, den omtrek der heilsopenbaring: mogelijke verduidelijking vooral van historische en aardrijkskundige bizonderheden. Van hoeveel belang die op zich zelve en op heur plaats kunnen zijn, de leer der zaligheid is noch in hare waarheid, noch in hare helderheid, in het allern-iinst afhankelijk van nader licht uit het Oosten, of uit het Westen” (29). „Wat is nu onze roeping? Dat wij ons door het ongeloof niet laten schokken, en bij de studie en het onderwijs van de Bijbelsche Geschiedenis in hoogere en lagere scholen, op den kansel en in de catechisatie, met beide voeten vaststaan op de Heilige Schrift, en steeds meer trachten te kennen en te doen zien de beteekenis van de feiten zelve en van hun samenhang in den gang der historie voor de kennis en den dienst van God, in het licht van de Heilige |211| Schrift, en onder de leiding van haren Auteur, den Heiligen Geest. Dat wij tot dien einde de Schrift met de Schrift vergelijken, de vragen en moeilijkheden uit haar zelve trachten op te lossen, en, voorzooveel wij dat niet kunnen, van den Heere verwachten, dat Hij het doen zal op Zijnen tijd. Geen verleidelijker en gevaarlijker weg dan die Oud en Nieuw tracht te vereenigen. Dat heeft o.a. Doedes beproefd tegen Opzoomer. Kenmerkend voor zoo’n op twee gedachten hinkende richting, is wel dit: dat Doedes ongeveer te zelfder tijd het „Apostolisch Christendom” in bescherming neemt tegen het Moderne, en in zijne Hermeneutiek leeraart: „De geloofwaardigheid van het historisch gedeelte der resultaten van de exegese wordt door de historische kritiek onderzocht” (31). Vgl. voorts over Lindeboom: Dr. H.J. Jager, Prof. L. Lindeboom, in: Tot de prediking van het Woord des Geloofs, 136-149.

48. Het eerste deel van Bavinck’s dogmatiek verscheen in 1895.

49. In deel I (vierde druk), 315, 316 legt Bavinck nadruk op het feit, dat openbaring „een historisch karakter draagt en haar inhoud eerst langzamerhand in den loop der eeuwen ontvouwt. Veel beter dan door de vroegere, wordt dit door de nieuwere theologie ingezien en erkend. De historia revelationis is eene wetenschap, die nog van jonge dagteekening is en op ernstige beoefening aanspraak mag maken”. Voorts wijst Bavinck er op, dat de bijzondere openbaring „niet uitsluitend in woord en leer bestaat en volstrekt niet alleen tot het verstand van den mensch zich richt. Ook dit wordt in de tegenwoordige theologie beter dan vroeger verstaan . . . De vroegere opvatting, dat openbaring alleen zou bestaan in mededeeling van leer, was eenzijdig; maar niet minder eenzijdig is die, welke zegt, dat zij alleen in mededeeling van kracht en leven bestaat. Want in de Schrift zijn waarheid en leven, woord en feit ten nauwste verbonden; ze zijn niet een en hetzelfde, maar ze hooren toch bijeen en gaan altijd saam. De bijzondere openbaring bevat beide in zich en richt zich daarom ook tot den ganschen mensch, tot zijn verstand en hart, tot zijn geweten en wil” (I, 317).

In de derde plaats merkt hij op, dat de openbaring heilsopenbaring is. „Tegen een valsch intellectualisme, dat aan het historisch geloof de |212| zaligheid verbindt, kan hierop niet genoeg de nadruk worden gelegd. Maar eene dwaling rechts bestrijdende, dole men zelf niet ter linkerzijde af!” (I, 317, 318). Hier zette Bavinck een van zijn schaarse uitroeptekens. Zoveel was hem er aan gelegen de dilemmatiek van de ethischen te weerstaan!

50. „De leuze: naar Christus terug, is bij dit dogma evenals bij alle andere leerstukken bedriegelijk en valsch, als zij eene tegenstelling bedoelt met het getuigenis der apostelen . . . . Want de inspiratie is een feit, door de Heilige Schrift geleerd, Jezus en de apostelen hebben een getuigenis gegeven aangaande de Schrift. De Schrift bevat eene leer ook over zichzelve. Afgezien van alle dogmatische of scholastieke ontwikkeling dezer leer, is de vraag eenvoudig deze, of de Schrift in dit haar zelfgetuigenis geloof verdient, al dan niet . . . . De zoogenaamde phenomena der Schrift kunnen dit zelfgetuigenis der Schrift niet omverstooten en mogen tegen haar zelfs niet als partij worden opgeroepen. Want wie zijne leer van de Schrift afhankelijk maakt van het historisch onderzoek naar hare wording en structuur, begint reeds met het getuigenis der Heilige Schrift te verwerpen en staat dus niet meer in het geloof aan die Schrift. Hij meent de leer van de Schrift beter te kunnen opbouwen uit eigen onderzoek, dan ze in den geloove te ontleenen aan de Schrift; hij stelt zijne eigene gedachten in plaats van en boven die der Schrift” (I, 393, 394). Vgl. ook de prachtige confessie, I, 410-413, waaruit duidelijk blijkt, hoe zeer de zaak van het Schriftgezag voor Bavinck een religieuze kwestie was.

51. „Maar het dualisme, dat in de nieuwere philosophie tot heerschappij is gekomen, laat al het geschapene in twee geheel gescheiden kringen uiteenvallen, en is daardoor in strijd met de eenheid van ’s menschen geest, met de eenheid der wetenschap en der waarheid, met de eenheid der wereld, met de eenheid van het goddelijk Wezen zelf” (I, 528).

52. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, Kampen, 1903, 3 en Van Comrie tot De Cock of: Het Credo der Afscheiding, Kampen, 1934, 27 v.v. Zeer waardevol is de studie van Dr. Honig uit 1914: ‘Ethisch’ of Gereformeerd? Utrecht, 1914.

53. Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd? Baarn, 1909, 9. Vgl. ‘Ethisch’ of Gereformeerd? 46 v.v., Handboek van de Gereformeerde Dogmatiek, Kampen, 1938, 74 v.

54. Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd? 26-28, Handboek, 90. ‘Ethisch’ of Gereformeerd? 44 v.v. Aldaar ook deze zin: „En onbetwistbaar was in den strijd tusschen de Utrechtsche, de apologetische School en de ‘ethische’ richting de overwinning aan de laatste. De la Saussaye vatte deze dingen heel wat dieper op dan Van Oosterzee en Doedes, toen hij de stelling poneerde, dat het rechte zien van de waarheid zonder wedergeboorte onmogelijk is. Te betreuren is het nu slechts, dat de ‘ethische’ richting bij het ontzeilen van de eene klip strandde op de andere” (47, 48).

55. Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd? 30 v.v.

56. ‘Ethisch’ of Gereformeerd? 36 v.v., 41 v.v.

57. t.a.p., 61-63.

58. In: Bijbel-kritiek (brochure in de reeks ‘Pro en Contra’), Baarn, 1911, 16, 17. Honig verdedigde hier het contra tegen het pro van Dr. A. v.d. Flier G.J.zn.

59. t.a.p., 18.

60. t.a.p., 21, 22.

61. t.a.p., 23, 24.

62. t.a.p., 24, 25.

63. t.a.p., 31 (citaat van Woltjer). Vgl. voorts de bestrijding van R. Seeberg in: Om Gods Heilig Woord, Een episode uit den jongsten strijd over het dogma der inspiratie, Kampen, 1928. Tenslotte een citaat uit 1920: „. . . . om Gods en om der gemeente wil moeten wij als Gereformeerden het ons getroosten desnoods alleen te staan met de belijdenis, dat uit de Heilige Schrift de Christelijke waarheid moet worden afgeleid. |215| Deze belijdenis zou dan ook niet zooveel bestrijding ontmoeten bij hen, die tot de orthodoxie begeeren gerekend te worden, als we het slechts saam eens waren over deze andere vraag: Is de Bijbel — Gods Woord? Of is Gods Woord in den Bijbel? Dit is in onze dagen het hoofdgeding”. Schrift en ervaring, Kampen, 1920, 86.

64. Vgl. Handboek, 128, 129.

65. Vgl. C. Veenhof, Dr. S. Greijdanus — de Professor der Heilige Schrift, in: Almanak van het Corpus Studiosorum in Academia Campensi ‘Fides Quaerit Intellectum’, 1948, 70-98.

66. Vgl. J. Faber, Prof. dr. S. Greijdanus als dogmaticus, in: Almanak F.Q.I. 1948, 113-148.

67. Dr. J. Ridderbos, Israel en de Baäls, Afval of ontwikkeling, Nijverdal 1916 en De Messiaansche heilsbelofte en de nieuwere ontdekkingen, Kampen, 1918.

68. Gereformeerde Schrifltbeschouwing en organische opvatting (Wetenschappelijke samenkomst V.U., 30 juni 1926).

69. Wij denken met name aan de correspondentie met Ds. J.C. Brussaard, te vinden in de Bijlagen van de Acta van Assen-1926 en ook afzonderlijk uitgegeven onder de titel: Bezwaar en antwoord, Kampen, 1926.

70. Wij denken aan het belangrijke artikel van Dr. J. Ridderbos, Over de uitlegging der Heilige Schrift in: Bijbelsch Handboek, deel I, Kampen, 1935, 365-422. In dit artikel geeft Ridderbos o.m. belangrijke excursen over de Schriftuitlegging vanuit Schriftkritisch standpunt alsmede over de ‘pneumatische’, ‘theologische’ en ‘existentiële’ exegese.

71. „Het uitgangspunt van alle vragen in verband met de canoniek van het Oude Testament is de aanvaarding van het zelfgetuigenis der Heilige Schrift. Het bewuste geloofsstandpunt en we schamen ons daarvoor niet. Wel komt de critische theologie altijd met de pretentie, dat zij onbevooroordeeld werkt, maar zij heeft evenzeer haar geloofsuitgangspunt, wat blijkt ook over heel de linie” — aldus de eerste zin van het Dictaat Canoniek O.T., uitgegeven geheel buiten verantwoordelijkheid van Prof. Holwerda. Vgl. Z.G. van Oene, College van professor Holwerda, in: Almanak van het Corpus Studiosorum in Academia Campensi ‘Fides Quadrat Intellectum’, 1953, 181 v.v.

72. Vgl. H.J. Schilder, in: De Reformatie van 13 augustus 1955, die ook wijst op het door Holwerda zelf gelegde verband in diens inaugurele oratie.

73. Vgl. J. Kamphuis, in: De Reformatie, 24 maart 1962.

74. Vgl. het vonnis van ethische zijde geveld bij monde van Dr. O. Noordmans: „De theologie van Kuyper, die op die van La Saussaye en Gunning het goed-hollandsche, rationeel-calvinistische voor had en in het Schriftprincipe een bolwerk scheen te bezitten tegen Duits-speculatieve verflauwing der grenzen — deze theologie is te Assen juist door dat beginsel op het doode spoor geloopen”. Geestelijke perspectieven, Amsterdam, 1939, 107, citaat uit een opstel uit Eltheto, oct./nov. 1926, getiteld: Twee kerkelijke richtingen.

75. Hel. de Cock, Vijfentwintigjarig jubilaeum, 1879, 17, 18.

76. Dr. T. Hoekstra, Het Woord Gods in de prediking. Een beoordeling van Barths Woord-theologie, Kampen, 1931.

77. Vgl. J. Kamphuis, Critische Sympathie, in: Almanak F.Qua. I., 1953, 73 v.v., met name 83-85, 99 v.v.

Louter ter illustratie geven wij op deze plaats enige citaten uit de college-verslagen, die buiten verantwoordelijkheid van Prof. Schilder gepubliceerd zijn:

College Christelijke Religie, ad artikel 3 en 4 N.G.B.: „Het geloof aan de inspiratie verbiedt de Schriftcritiek. Immers, de mens kan nooit met zijn rede boven den Bijbel gaan staan. Tekstcritiek daarentegen is noodzakelijk, want die bedoelt juist een herleiding tot het oorspronkelijke handschrift. De gelovige tekstcritiek zoekt niets anders dan het zuivere Woord Gods . . . . Hoe is de canon ontstaan? Men komt hier vaak te staan voor een cirkelredenering, die niet bevredigt. Rust is in dezen alleen te vinden bij dit geloofs-axioma: Wanneer het God behaagt tot ons te spreken, dan zorgt Hij er ook voor, dat wij dat spreken onderkennen”.

College Dogmatiek over het Schriftbewijs in de dogmatiek: „Kan nu dit schriftbewijs met goed resultaat uit de Heilige Schrift worden opgebouwd? Ja, dat kan, niet zozeer op een losse bijbeltekst, als wel op de Heilige Schrift als eenheid, want de ene zelfde Heilige Geest heeft in al die boeken zich uitgesproken, al behoudt elke schrijver zijn eigen manier van zeggen, toch is in al die onderscheiden bijbelboeken die ene Heilige Geest aan het woord, en kan en mag dus het ene boek het andere niet weerspreken . . . . De Heilige Schrift is dus niet alleen betrouwbaar en feilloos (deze twee termen beter dan de term onfeilbaar) in dingen die de bijbelschrijvers wilden aansnijden in oratio recta, doch ook in de zaken, die ze in oratio obliqua aan de orde stelden. Deze gedachte brengt nu het schriftbewijs mee . . . . Bezinnen wij ons nu nader over het schriftbewijs, dan constateren wij in de eerste plaats, dat wij de Heilige Schrift niet mogen zien als een bundel geloofsgetuigenissen . . . . Allereerst gaat deze methode uit van een verkeerd inspiratiebegrip. Ook in deze methode is het weer alles ervaring wat de klok slaat. Er wordt hier heel mooi geredeneerd, maar als men de Heilige Schrift de getuigenis noemt van de geloofservaring, dan wordt toch weer het gebied, waarover de Heilige Schrift kracht van bewijs kan oefenen, willekeurig verengd. Beziet men alleen geloofsgetuigenissen in de Heilige Schrift, dan wordt ze alleen beperkt tot ervaring en wordt haar ook slechts de kracht toegekend uit de ervaring van haar schrijvers te spreken en staan we direkt voor het probleem, hoe deze mensen aan ervaring kwamen, en is het een willekeurige conclusie en op geen enkel argument gefundeerd, dat hun ervaring, hoe dan ook, ontstaan is, zoals ze bij ons ontstond . . . . Men bewijst dus per slot van rekening zichzelf. De Heilige Schrift is dokument geworden van ervaring en ze dokumenteert zichzelf met zichzelf. Daarom moet men hier ook niet van schriftbewijs spreken. De Ethischen hebben in Karl Barth dan ook een mooie zelfbegrafenis gevonden”.

78. Geref. Dogmatiek, I, 22.

79. t.a.p., I, 23.

80. De hedendaagsche Schriftkritiek, 29. Vgl. ook de mening van B. Holwerda, in: Almanak F. Qua. I., 1953, 182.

81. Geref. Dogmatiek, I, 575.

82. t.a.p., I, 585.




a. Opnieuw gepubliceerd in: C. Trimp, Betwist Schriftgezag. Een bundel opstellen over de autoriteit van de bijbel, Groningen (Uitgeverij De Vuurbaak) 1970, 36-64.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004