De onderteekening van de Formulieren van eenigheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk

Brief aan den WelEerw. ZeerGel. Heer J.P. Hasebroek

van J.J. van Toorenenbergen

Amsterdam, Höveker & Zoon, [1883]

a



Zeer Waarde Vriend!



Onder den blijvenden indruk van het aandoenlijk afscheidswoord, door U op den 29sten April tot de Gemeente gesproken, voel ik mij gedrongen een woord tot U te richten, en ik vraag U verlof dit in het openbaar te doen, omdat hetgeen ik op het hart heb van algemeen belang is. Ik vind in het door U gesproken woord eene gewenschte aanleiding om het een en ander in herinnering te brengen uit een vroeger tijdperk van ons kerkelijk leven, waarvan gij de geheugenis op zoo ernstige en plechtige wijze bij mij hebt vernieuwd.

Viel het U zwaar te scheiden van uwen werkkring, mij dacht het viel U ook zwaar te moeten erkennen dat het ons omgevende zoo ver verwijderd is van een verleden, dat nog leeft in uw hart en waarvan gij met jeugdig vuur mocht gewagen. Voorwaar, het is óok eene scheiding, wanneer wij ons verlaten zien op het standpunt, waar plicht en geweten |6| ons manen te blijven, en het geeft een beklemmend gevoel wanneer wij de overtuiging hebben, dat de weg, dien wij onze reisgenooten zien inslaan, tot een einde voert dat verderfelijk is.

Gij spraakt van de onvergetelijke jaren, die gij te Breda in den dienst des Woords hebt doorgebracht (1843-49), dagen en jaren, ook voor mij onvergetelijk, omdat ik in dien tijd de Evangeliebediening aanvaardde: het waren nog de dagen van het Réveil, zooals wij gewoon zijn ze te noemen. Die tijd was in ons leven mede hierdoor gekenmerkt, dat wij toen deelnamen aan den strijd in de Kerk tegen het veld winnend streven naar eene leervrijheid, die ons met velen de gevolgen deed duchten, welke thans voor niemand meer verborgen zijn. In dien tijd viel de 18de Augustus van het jaar 1848 en de vergadering, toen in het Odéon alhier gehouden, is nog bij ons in levendige gedachtenis, omdat wij daar uitdrukking gaven aan onze bedoelingen met betrekking tot de kerkelijke organisatie, welke toen aan de orde was.

Gij hebt in de Oude Kerk alhier op den morgen van uw afscheid met de oprechtheid eener innige overtuiging gezegd — en gij naamt uwe oude strijdgenooten, van welke Gij er niet velen meer voor U zaagt, daarbij op — dat Gij en zij met U wel kinderen van de nieuwe opwekking mogen heeten, doch dat zij daarom niet minder zich bewust zijn te kunnen gezegd worden „issus de Calvin”. Op deze wijs hebt Gij, dunkt mij, bij uitnemendheid juist ons standpunt in- en onze betrekking tot de Gereformeerde Kerk gekenschetst. Er was onder ons |7| weinig verschil, en mocht ook al de geliefde „Herder en Leeraar van Heemstede” — dien Gij nog onder de levenden toespreken mocht — zich in 1848 wat ter zijde houden bij het kerkelijk optreden in gemeenschap met broeders in wier richting hij kerk- en staatsbelang te nauw verbonden zag, wij waren het in de zaken der Kerk vrij wel eens.

Ik noemde U daar den 18den Augustus; het was met het oog op de aangelegenheid, die mij heden de pen in de hand gaf. Wij hebben toen voor het eerst in het openbaar moeten constateeren dat, waar sprake was van onze verhouding tot de „Formulieren van eenigheid” — of gelijk wij toen gewoon waren te zeggen: de Belijdenisschriften — een onvoorwaardelijk beroep op die schriften ons gewetenshalve niet vrijstond wanneer wij opkwamen tegen de verloochening van hetgeen voor de eigenaardigheid van het bestaan de Kerk als Hervormde, Protestantsche, Christelijke Kerk ons onmisbaar scheen. Met opzet en rijpen rade verklaarden wij toen de handhaving van de leer der Hervormde Kerk te beschouwen als voor haar bestaan onmisbaar, en zonder daarbij te treden in nadere leerstellige en confessioneele bepalingen, deden wij een beroep op de Belijdenisschriften in verband met de levensgeschiedenis der Kerk, waar het de aanwijzing gold van hetgeen haar kenmerk en grondslag te kennen geeft. Het was ons dáarom te doen, dat duidelijk ons verlangen en streven zou blijken, de kerk te doen blijven op het „onveranderlijk fundament”, maar tevens plaats te geven aan hetgeen in overeenstemming hiermede bij de |8| gemeente als geloofsovertuiging levend geworden was, sedert dat de oude geloofsleuzen waren aangenomen in den strijd, dien de Kerk te strijden had in eeuwen, die achter ons liggen. De „Formulieren van eenigheid” te onderteekenen buiten de actualiteit en onafhankelijk van den eisch der vrijheid in de richting, door den geloofsinhoud dier grondleggende oorkonden bepaald, achtten wij zedelijk ongeoorloofd. Gij weet zoo goed als ik hoe vooral de noodzakelijkheid zich deed gevoelen om in onzen tijd ruimte te laten aan de overtuiging, dat in de oude Gereformeerde Kerk bij den strijd tegen de Pelagiaansche dwaling de prediking eenzijdig was geworden, tot het beperken van de Evangelische roeping toe, en dat dus het: „Predikt het Evangelie aan alle creature” in al zijn kracht en beteekenis beter moest worden ter harte genomen dan dit onder de heerschappij van een formeel rechtzinnig dogmatisme was geschied, m.a.w. dat de prediking der verzoening van de wereld met God, waartoe de H. Schrift zelve in alle deelen der protestantsche christenheid de geloovigen leidde, niet mocht gebracht worden onder het anathema, waarmede de remonstrantsche algemeene acceptilatie-verzoeningsleer eenmaal getroffen was.

Vroeg men ons of wij de Formulieren van eenigheid konden onderteekenen, dan antwoordden wij, zonder aarzeling, toestemmend en wij deden dit met een goed geweten, overtuigd als wij waren dat die kerkelijke gedenkstukken niet zijn te beschouwen als een Codex, die de Gemeente onder de heerschappij der letter stelt, maar als de aanwijzing van |9| den zin, waarin de Kerk het Evangelie beleden heeft, en van de richting, waarin de ontwikkeling van de Evangeliewaarheid als de hare mag en moet erkend en toegelaten worden. In den strijd der meeningen, die zich wilden doen gelden, achtten wij het onzen plicht te doen uitkomen, dat in de Hervormde Kerk niet aan elke opvatting of voorstelling van hetgeen men christelijke leer geliefde te noemen het burgerrecht kan worden toegekend, en wij meenden dat de symbolische schriften nog steeds behooren te worden erkend als bevattende het criterium, waaraan de kinderen des huizes te onderkennen zijn. Met een beroep op die schriften bewezen wij ons recht om in de Kerk werkzaam te zijn tot hare opbouwing, en wederstand te bieden aan hetgeen ons in plaats van reformatie eene deformatie van haar wezen en bestaan scheen te weeg te brengen. In dien geest schreef Mr. Groen van Prinsterer zijne opstellen over „het Recht der Hervormde gezindheid”, en de daarop gevolgde geleerde en scherpzinnige kritiek van de kerkleer in het beroemde werk van Prof. Scholten „De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen voorgesteld en beoordeeld”, in aansluiting aan „Die Glaubenslehre der Evangelisch-Reformirten Kirche” van Al. Schweizer, gaf ons aanleiding om ons met nauwgezetheid rekenschap te geven van hetgeen in de oorkonden van de grondslagen der Kerk van blijvende beteekenis was. Wij namen de onderscheiding, door Mr. Groen van Prinsterer in 1842 gemaakt tusschen „het wezen en de hoofdzaak” van de |10| leer, in de Formulieren van Eenigheid begrepen, en al de tijdelijke of ondergeschikte bestanddeelen dier schriften, uit overtuiging aan, maar wij bestreden het ten goede onvruchtbaar en alleszins schadelijk bedrijf der synodale wijsheid om „wezen en hoofdzaak” te zoeken in „den aard en geest” der leer, in plaats van in haren positieven inhoud. Daardoor, en niet door de onderscheiding op zich zelve, werd het confessioneel karakter dier eerwaardige gedenkstukken van het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd, aangetast en de vraag die het gold van het terrein des geloofs en der geschiedenis overgebracht op dat der subjectieve, wijsgeerige kritiek. Dezerzijds werd naarstig gearbeid aan de beantwoording van de vraag, wat als „het wezen en de hoofdzaak” moest worden aangemerkt en dus als verbindend voor leer en prediking in de Kerk blijven gelden. Daaraan hadden wij de godgeleerde stellingen over de leer der Hervormde Kerk van Prof. Doedes te danken (Jaarb. voor Wetensch. Theol. IX, bl. 466), waarin hij ons leiding wilde geven bij het onderzoek of „de Geloofsbelijdenis zelve recht geeft om deze of gene uitspraak te gebruiken tot bepaling van hetgeen wezen en hoofdzaak in haar is,” in het licht stelde dat steeds gelden moet „datgene wat de ziel van de Hervormde kerkleer is.” Meer historisch ging Mr. Groen van Prinsterer te werk in het zoo even aangehaald geschrift, daar hij „de Gereformeerde Kerk als een deel der christelijke, als een protestantsche en als eene zich onder de Protestanten onderscheidende beschouwde, en hetgeen |11| in dit drievoudig karakter hare belijdenis kenmerkte als het eigenaardig wezen van deze deed uitkomen.” Ik heb toen door de uitgave van mijne Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de Leer der Hervormde Kerk mede getracht aan de beantwoording van de gestelde vraag bevorderlijk te zijn en vooral in het licht te stellen, dat het nu aankwam op de conditio sine qua non der kerkelijke gemeenschap en op hetgeen tot den grondslag voor den opbouw der Kerke behoort. De stelling door mij verdedigd was: „De hoofdzaak en het wezen van de symbolische schriften is de opvatting van de hoofdzaak des Evangelies, welke in die schriften gevonden wordt” 1). Gij herinnert u hoeveel instemming deze |12| wijze van beschouwing vinden mocht. Ik schrijf dat vooral toe aan de algemeenheid van de overtuiging onder ons, dat het onze roeping was de Kerk weder op te bouwen op den grondslag, die eenmaal gelegd was, en daartoe ons goed recht te doen gelden. God heeft ons in dien arbeid rijk gezegend, en het mag wel gezegd worden, dat daaraan is toe te schrijven wat thans in Kerk en School de stof levert tot zooveel machtvertoon.

Het was immers zoo, mijn waarde Vriend! dat geen van ons, die in den dienst der Kerk stonden, zwarigheid zouden gevonden hebben de Formulieren van Eenigheid te |13| onderteekenen? Wij vonden het van Mr. Da Costa onpractisch, dat hij bezwaar had tegen het kerkelijk gebruik maken van die schriften, en wij, die de zaak meer uit het oogpunt van de kerkelijke practijk en behoefte beschouwden, eerbiedigden zijn individueel gevoelen, maar volgden hem daarin niet.

Ik mag zelfs verder gaan zonder vrees voor tegenspraak uwerzijds. Wij waren diep overtuigd, dat de eenig mogelijke en eerlijke wijze van onderteekening der Formulieren zulk eene was, waarbij dit quatenus gold: voor zooverre die schriften de hoofdzaak des Evangelies belijden, dat is dus met dit quia: omdat die hoofdzaak overeenstemt met Gods Woord. Deze onderscheiding tusschen de hoofdzaak der belijdenis, het credo zelf, en het geheel van de Formulieren achtten wij door de geschiedenis der Kerk geboden, en wij hielden het er voor, gelijk wij het er nog voor houden, dat wij daarmede naar behooren recht deden aan den aard en den eisch dier geschriften zelve.

Het is, naar mij voorkomt, te meer van beteekenis dat toen zoo groote overeenstemming gevonden werd op het punt der onderschrijving van de Formulieren, omdat er onder ons waren, die vooral ook op den rechtsgrond tegenover den Staat bij de zaken in et circa sacra het oog gevestigd hielden. Ik behoef slechts den achtingwaardigen aanvoerder der anti-revolutionaire partij, Mr. Groen van Prinsterer, te noemen om mijne bedoeling in dezen te doen verstaan. Welnu, hij was de eerste om toe te stemmen, neen, om op den voorgrond te plaatsen, dat „een onvoorwaardelijk en |14| bekrompen handhaven der Formulieren, zonder inachtneming ook van hetgeen na langdurigen doodslaap de aard eener aanvankelijke herleving vereischt, niet moest begeerd worden.” „Integendeel; handhaving der Formulieren in al wat het wezen en de hoofdzaak der Hervormde leer, naar den geest van de opstellers en van de Nederlandsche Hervormde Kerk betreft.” (Recht der Herv. Gez., Voorr. VI.)

Het moest dus wel groote bevreemding wekken, waarde Vriend! dat de door ons gevolgde gedragslijn in dezen zoo onmeêdoogend werd afgekeurd door Dr. Kuyper, toen hij zich aan het hoofd plaatste van de confessioneele Staats- en Kerkpartij. Het werd tot onze ergernis als Program uitgesproken: „De adhaesie aan de Belijdenis der Kerk geschiedt niet in haar substantie, maar aan haar geheel, en het recht des onderscheids kan alleen toegekend worden aan eene Gereformeerde Synode.” Het komt niet in mij op, waarde Vriend! u te moeien in een boekenstrijd, waartoe ik misschien weder aanleiding zou geven, wanneer ik hier trad in het betoogen van de „onprofijtelijkheid” van dezen partij-canon, dewijl die slechts past bij hetgeen in vroegere eeuwen gelden kon. In eene discussie over dit onderwerp treed ik liever niet meer, sedert dat mijn onschuldig beweren, dat eene onderteekening van „alle artikelen en stukken der leer van de Formulieren van Eenigheid als in alles met Gods Woord overeenkomende,” slechts kon geëischt worden in verband met de regelmatige werking van eene kerkorde, waarin eene |15| Synode was verordend, die op de gravamina tegen het in die schriften voorkomende d.i. op hare revisie goede acht hebben kon — sedert dit onschuldig beweren, zeg ik, is voorgesteld geworden als had ik eene „legende” — onder verstandigen ongehoord — voortgezegd, volgens welke in de oude Kerk zou bepaald zijn de Formulieren om de drie jaren te herzien, in den zin zooals de Remonstranten vóor 1618 dat wilden, namelijk met het voornemen a priori, dat zij op de betwiste punten ook veranderd zouden worden. Even ver is het van mijne bedoeling mij nu met U te verdiepen in de beschouwing van hetgeen te wachten zou staan als, na eene eventuëele wijziging van Art. 168 der Grondwet, met dien canon kon worden te werk getogen. Er zou anders wel reden zijn voor eene ernstige waarschuwing aan degenen, die de hand zouden willen leenen tot het maken van den chaos, die daaruit te voorzien is. Het doel van mijn schrijven is eenvoudiger: ik wilde slechts het standpunt, waarop wij met een goed geweten en met volle overtuiging deel namen in den kerkelijken strijd, dien wij beleefd hebben, met betrekking tot „de onderteekening der Formulieren van eenigheid” in herinnering brengen. Wij mogen daarop rustig stand houden, omdat aan den eenen kant dagelijk duidelijker blijkt dat de onderteekening sans phrase eene onmogelijkheid is — denk aan hetgeen omtrent Art. 36 erkend en omtrent andere punten verzwegen wordt, — terwijl voor ons ook de zwarigheid niet bestaat, dat het onzeker zou zijn wat de bedoeling is, wanneer wij voor onze „ondubbelzinnige, onbekrompene en hartelijke” instemming |16| met den inhoud dier oorkonden van de belijdenis onzer Kerk uitkomen. Indien eene bevoegde macht ons, tot vereeniging van hen, die hetzelfde geloof belijden, onze naamteekening daarop vroeg, zouden wij die beter dan degenen, die ons smaden, kunnen geven, doch wij zullen die gewisselijk weigeren waar het te doen is om eene fictieve acte van gemeenschap te maken, die voor de burgerlijke rechtbank wettisch en wereldsch zou moeten misbruikt worden. Wij kunnen het voorts rustig aanzien, dat ons standpunt uit de hoogte of in de laagte wordt veroordeeld. De toekomst, die in de hand des Heeren ligt, zal aan het licht brengen wat de vuurproef der hoogste kritiek zal doorstaan.

Met een handdruk in den geest noem ik mij, onveranderlijk,

uwen Vriend en Broeder,

J.J. van Toorenenbergen.

Amsterdam,

25 Mei 1883.




1. Het zij mij vergund hier een paar regels over te nemen uit het boven aangehaalde geschrift, (bl. 44, 45), tot verduidelijking van het gezegde:

„Er is strijd over de opvatting van het Evangelie, niet over de vraag, wat in het Evangelie de hoofdzaak is. Het laatst genoemde spreekt ook te duidelijk in de beide teekenen, door Christus ingesteld om aan de Kerk den hoofdinhoud van het evangelisch „onderwijs” te verzegelen, indien zijne uitspraken omtrent de voorwerpen van het Christelijk geloof nog twijfel overlieten, wat de Kerk geroepen is te belijden. Bij de erkentenis van dezen voor allen geldenden maatstaf, is de vraag naar hetgeen der Kerke als het wezen en de hoofdzaak harer belijdenis is aangewezen niet moeielijk te beantwoorden. Het is de leer der dingen, die onmiddellijk met onze behoudenis in verband staan, de leer van God, den Vader en den Zoon en den H. Geest, tot wiens erkentenis wij allen werden gedoopt; — van den eenigen Middelaar, in wiens dood wij gedoopt zijn, en van den weg der behoudenis in de offerande zijns |12| lichaams en het bloed der besprenging, door zijnen dood, dien wij verkondigen aan het Avondmaal tot dat Hij komt. Met de belijdenis van die waarheid staat of valt de Kerk; dit is het pand haar toevertrouwd, dat zij tegen elk ongoddelijk ijdel geroep heeft te verdedigen naar het licht, aan haar geschonken, en naar de opvatting van het Woord der Schrift, waartoe zij werd geleid.”

Dit geeft ook genoegzaam waarborg voor het bewaren van den leertypus, aan onze Kerk eigen. Immers het is recht, zoo als de irenische, maar goed Gereformeerde Bucer het verband tusschen de hoofdpunten onzer Belijdenis in het licht stelde (De vera Ecclesiarum reconciliatione fo. 1-11): Met de belijdenis van de rechtvaardiging uit het geloof is de Gereformeerde Kerk tot het onderzoek geleid, welk vermogen er in den mensch zou zijn om de genade te verkrijgen. Daarmede hangt samen de vraag omtrent het geloof, zijne oorzaken en werkingen, die het krachtens de onverdiende gave des H. Geestes in de uitverkorenen voortbrengt.” Het antwoord, door de Kerk op die vragen gegeven, behoort dus tot het onuitwischbaar karakter van hare Belijdenis.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001