Overzigt van het trapsgewijze toegenomen en bekrachtigde gezag der Geloofsbelijdenis en van den Catechismus, als Formulieren van Eenigheid in de Nederl. Herv. Kerk, Van den aanvang der Hervorming, tot op de Synode van Dordrecht, in 1618 en 1619

door J. Borsius, Theol. Doct. en Pred. te Middelburg

Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland

verzameld door N.C. Kist en H.J. Royaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht.
Negende Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1838, 285-376

a



In een tijd, waarin zoo veel gesproken en geschreven is over den aard en de kracht der zoogenaamde formulieren van eenigheid; waarin sommigen de Dordrechtsche Synode van 1618-1619 grootelijks veroordeelen, met het harde verwijt, dat zij het geweest is, die door velerlei formulier-ondereteekening het eerst de banden gesmeed heeft voor de Hervormde Kerk in Nederland; terwijl anderen deze Kerkvergadering hoogen lof toezwaaijen, als had zij, door zoodanige onderschrijving het middel uitgevonden, om de zuiverheid der leer te bewaren en tegen de afwijkingen te beveiligen; in zulk een’ tijd zal het wel niet ongepast zijn, een kort overzigt te geven van het trapsgewijze toegenomen en bekrachtigde gezag van de Geloofs-belijdenis en van den Catechismus, als formulieren van eenigheid in de Nederlandsche Herv. Kerk, van den aanvang der Hervorming af, tot op den tijd der voornoemde Dordrechtsche Synode. Trouwens, |288| behalve dat zulk eene geschiedkundige beschouwing eene meerdere gematigdheid kan te weeg brengen, zoo wel in de strenge berisping, als in de luide verheffing van de besluiten dier hooge Kerkelijke Vergadering betrekkelijk het gezegde punt, zoo zal zij gewis de bekendheid bevorderen met de Godsdienstige denkwijze onzer Vaderen, gedurende het straks vermelde tijdvak, en wel bepaaldelijk nopens het verbindend gezag dezer beide Symbolische Schriften. Ik vleije mij derhalve, dat het onderhavige stuk, tot welks vervaardiging het veelvuldig gebruik van oude Classikale en Synodale Akten mij ongemerkt aanleiding gaf, eene niet ontijdige noch gansch verwerpelijke bijdrage zijn moge voor de beoefening van de Geschiedenis der Hervormde Kerk in ons Vaderland.

Het lag in den aard der zaak, dat, zoodra er, tijdens de Hervorming der Christelijke Kerk in de eerste helft der XVIde Eeuw, eene meerdere vrijheid van denken ontstond, de gedachten nopens vele Godsdienst-waarheden, plegtigheden en gebruiken grootelijks verschilden. Dit gaf alzoo aanleiding, dat dezulken onder de Protestanten, die in betwiste punten met elkander overeenstemden, afzonderlijke gezindheden vormden; terwijl het al verder niet onnatuurlijk was, dat iedere gezindte spoedig op het denkbeeld kwam, om bijzondere formulieren te ontwerpen, ten einde bepaaldelijk aan te wijzen in welke leerstellingen zij zich van andere onderscheidde, op wat gronden hare begrippen |289| steunden, en hoe zij zich vrij kende van sommige wangevoelens, waarvan men haar heimelijk verdacht hield of openlijk beschuldigde. Daarenboven achtte men zulke geschriften tevens eene aanwijzing, of gepaste handleiding, waarnaar het onderwijs behoorde te worden ingerigt, zonder daaraan immer zulk een gezag te willen toekennen, als behelsden zij eenen regels des geloofs, die alleen in de Heilige Schrift gevonden wordt 1). Uit zoodanig een oogpunt moet men dan ook de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus beschouwen, die reeds in de jaren 1562 en 1563, uit de Fransche en Hoogduitsche talen in het Nederduitsch werden overgezet.

Immers de Geloofsbelijdenis, welke, ten jare 1559, door Guido de Bres ontworpen, en later, na de goedkeuring der Embdensche Leeraren verkregen te hebben, in 1562 in het licht verscheen, had blijkens derzelver doorgaanden inhoud en den brief, waarmede zij aan den Koning van Spanje werd toegezonden, voornamelijk ten doel, om de Hervormden in Nederland van den blaam te zuiveren 2), als behoorden zij tot de zoo beruchte secte der Wederdoopers, waarmede men, deels uit onkunde, deels uit boosheid, hunnen goeden naam aan het Spaansche Hof bezwalkt had. En naardien dit opstel door de meest geachte Nederlandsche Godgeleerden, die binnen en buiten ’s Lands verstrooid waren, gelezen en met derzelver toestemming bekrachtigd was, zoo mogt hetzelve te regt worden |290| aangemerkt, als in zich bevattende de bijzondere gevoelens der toen pas gevestigde Hervormde Kerk in Nederland. Dit laatste is vooral waar omtrent den Heidelbergschen Catechismus; want naauwelijks was dezelve, ten jare 1563, op bevel van Frederik III, in alle Kerken van de Palts ingevoerd, of ook de Nederduitsche Hervormde Gemeente, die zich kort te voren in en bij het Klooster Frankenthal, niet verre van Worms, had neergezet, nam dit opsteld terstond en gretig aan tot een algemeen leerboek, met ter zijde stelling van andere, die men vroeger gebruikt had. Daarenboven bleek het ook, hoezeer men hier te Lande met hetzelve was ingenomen, zoodra men, reeds ten genoemden jare, deszelfs vertaling in de moederspraak uit de handen van Datheen ontving.

Evenwel hoe groote waarde men ook destijds aan de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en inzonderheid aan den Heidelbergschen Catechismus hechttede 3), zoo verliepen er toch eenige jaren, alvorens deze Schriften een Symbolisch aanzien verkregen, en voor zoogenaamde formulieren van eenigheid plegtig verklaard werden. De wijze, waarop zulks allengskens plaats greep, stel ik mij voor, eerst, kortelijk te ontvouwen; terwijl ik, daarna, zal gewagen van de tegenspraak, welke deze geschriften in het vermelde tijdvak van sommigen ondervonden, om alzoo meer opzettelijk en als aan de hand der Geschiedenis aan te wijzen, hoe die tegenstand juist aanleiding gegeven heeft tot deze en gene, meer |291| strenge, Synodale verordening, waarbij het gezag van de Geloofsbelijdenis en van den Catechismus telkens nader bekrachtigd werd.

*

De tijdorde volgende bepale ik mij dan in de eerste plaats tot de Nederlandsche Geloofsbelijdenis.

Er zijn namelijk, die het hoogst waarschijnlijk achten, dat dit voortreffelijk opstel van den vromen de Bres reeds door de leden der Antwerpsche Synode van 1566 is onderteekend geworden. Doch gesteld, de gronden, welke hiervoor worden bijgebragt 4), waren van dien aard, dat men dit vermoeden voor alleraannemelijkst te houden had, dan is het toch zeker, dat er destijds volstrekt geene bepaling gemaakt werd, waarbij die onderteekening der Hervormde Geestelijkheid als pligt werd opgelegd. Dit geschiedde zelfs nog niet in de Synode van Wezel, twee jaren later gehouden (1568), waar men alleen vaststelde, elken beroepen Predikant af te vragen, of hij in alles instemde met de leer, welke openlijk in de Kerk gepredikt werd, en vervat was zoo in de Belijdenis, als in den Catechismus 5)? Intusschen gevoelt men, hoe gereedelijk deze mondelinge betuiging den weg baande tot de schriftelijke verklaring, dat men zich met den inhoud der Geloofsbelijdenis van harte vereenigde; weshalve de Synode der Nederlandsche Kerken onder het kruis, vergaderd binnen Embden in 1571, de volgende bepaling maakte: „om die |292| eendragtigheid in de leer tusschen de Nederlandsche Kerken te bewijzen, heeft het den Broederen goed gedacht de belijdinge des geloofs der Nederlandsche Kerken te onderschrijven6). Waarop volgt: „men zal ook de Nederlandsche Kerken - Dienaars, die in deze verzameling niet zijn, vermanen, dat zij in die selve onderschrijvinge bewilligen: ’t selve zal men ook allen anderen doen, die van nu voortaan, tot den dienst des Woords beroepen zullen worden, eer zij in hunnen dienst treden” 7). Later ontving deze bepaling nog eene nadere bekrachtiging en uitbreiding door de Synode van Holland en Zeeland, in 1574 te Dordrecht gehouden, welke uitdrukkelijk beval 8), dat de Leeraars, die, na behoorlijk onderzoek, door de verschillende Klassen tot den Predikdienst werden toegelaten, alsmede de Ouderlingen en Diakenen, de Confessie en de Artikelen moesten onderteekenen. Door de laatste bedoelde men de afzonderlijke Artikelen van de Embdensche, als ook van de toenmalige Dordrechtsche Synode; zoo als blijkt uit de Handelingen dezer Synodale Vergadering 9) en uit sommige Classikale Akten-boeken van dien tijd. Althans de inzage van het oudste Akten-boek der Classis van Walcheren 10) heeft mij hiervan ten volle overtuigd, waaruit ik dan te gelijk bemerkt heb, hoe het straks genoemde besluit in Zeeland terstond in werking gebragt werd, en hoe alzoo deze Synode van beslissenden invloed geweest is op den verderen gang der |293| toenmalige denkwijze in de Hervormde Kerk nopens de verbindende kracht onzer Geloofs-belijdenis; daar men in de zoo even gemelde Classis het navolgende Formulier ontwierp en de Predikanten liet onderteekenen: „wij hier onderghescreven Dienaeren des Woorts Godes, binnen desen eylande van Walcheren, gelooven en bekennen mits dezen, dat die voorschreven belijdinghe des geloofs der Christelijcke Ghemeenten der Nederlanden, gheleeghen onder Co. Mat van Spaenyen, begrepen in 37 Artikelen, ghedrukt anderwerf in ’t Jaer LXXIII tot Dordrecht, den woorde Gods in allen stukken ghelijkformigh is. Ende beloven derhalve onse leere en kerkendienst daernaer te richten, met leeren, vertroosten en vermanen. En wat daermede strijdich is naer onzen vermoghen te wederstaen.”

Uit het tot hiertoe gestelde zien wij, hoe de bedoelde onderteekening, die oorspronkelijk alleen tot de gewone Godsdienst-Leeraars betrekking had, ook reeds van de Ouderlingen en Diake-nen gevorderd werd. Weldra echter strekte men deze verpligting nog verder uit, en wel tot de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, en de Onderwijzers der jeugd. De eerstgenoemden werden er toe verbonden krachtens het besluit van de Nationale Synode der Nederduitsche en Walsche Kerken, binnen Dordrecht vergaderd ten jare 1578, welke onder andere deze verordening maakte: „gelijk de Dienaren des woords en de Professoren der Theologie de belijdenis onderschrijven zullen, zoo ware het goed, dat ’t |294| zelve ook van de Ouderlingen geschiedde” 11). Dit laatste is eenigszins vreemd, daar de Synode van 1574 die onderteekening niet slechts van de Ouderlingen, maar zelfs van de Diakenen reeds uitdrukkelijk gevorderd had. Ik vermoede daarom, dat deze bepaling bij de Ouderlingen, vooral bij de Diakenen, nog al veel tegenstand zal gevonden hebben, waarom men 4 jaren later eenige toegevendheid raadzaam oordeelde, van de Diakenen verder zweeg en, wat de Ouderlingen betrof, het slechts als iets wenschelijks voorstelde. Evenwel in 1581 werd het, door de Nationale Synode van Middelburg, den genoemden en nog anderen personen weder als pligt voorgeschreven, alwaar men de bepaling der laatst voorgaande Nationale Synode betrekkelijk het voorzegde punt in dezer voege nader uitbreidde: „De Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen, alsmede de Professores Theologiae (’t welk ook den andere Professoren wel betaamt) en de Schoolmeesters zullen de belijdenis des geloofs der Nederlandsche Kerken onderteekenen” 12). Van dien tijd af, tot de Dordrechtsche Synode van 1618 toe, werd de verpligting tot onderschrijving der Geloofsbelijdenis aan geene andere personen meer opgelegd, dan die wij zoo even genoemd hebben. Doch nu begon men krachtige besluiten te nemen omtrent de handhaving der vroegere bepalingen. Het eerst geschiedde zulks in de Nationale Synode van ’s Gravenhage van 1586, alwaar men (later zullen wij zien, wat daartoe aanleiding gaf) deze strenge verordening |295| vaststelde: „De Dienaren des Woords, insgelijks de Professoren in de Theologie (hetwelk ook den andere Professoren wel betaamt) zullen de belijdenissen des geloofs der Nederlandsche Kerken onderteekenen: en de Dienaars, die zulks refuseeren, zullen de facto van hunnen dienst bij den Kerkenraad, of de Classis opgeschort worden, tot den tijd toe, dat zij daarin zich geheel zullen verklaard hebben, en indien zij obstinatelijk in weigering blijven, zullen zij van hunnen dienst geheel afgezet worden. — Insgelijks zullen de Schoolmeesters gehouden zijn, de Artikelen als boven, of in plaats van die, den Christelijken Catechismus, te onder-teekenen.” 13) Welke besluiten men voorts woordelijk herhaalde in de Synode van Zeeland te Middelburg, in den jare 1591 gehouden, echter met deze kleine, maar zeer merkwaardige verandering, dat men het hier ook aan de keuze der Predikanten overliet, gelijk men dat te ’s Gravenhage aan het goeddunken des Onderwijzers had vrijgelaten, of zij de Geloofsbelijdenis, dan of zij liever den Catechismus, wilden onderschrijven 14).

Na alzoo gezien te hebben hoe de Nederlandsche Geloofsbelijdenis trapsgewijze een Symbolisch gezag verkreeg, zoodra het als Formulier van Eenigheid in de leer moest onderteekend worden; zal het hier de plaats zijn, voorts aan te toonen, op wat wijze ook den Catechismus zoodanige eervolle onderscheiding ten deel viel. |296|

De Heidelbergsche Catechismus, die, reeds in het jaar van deszelfs openlijke invoering als Kerkelijk leerboek in den Palts, door Datheen in het Nederduitsch werd overgezet, bekleedde ook hier te Lande weldra denzelfden rang, die denzelven in het Keurvorstelijk gebied van Frederik III was toegewezen. Daartoe werd de grondslag gelegd in de Wezelsche Synode van 1568, welke bepaalde: „In de Nederlandsche Walsche Kerken sal men volgen den Catechismus van Geneve, in de Duitsche Kerken den Heidelbergschen”: latende daaromtrent toch aan elk zijne vrijheid tot de eerst volgende Synode 15). Op gelijke wijze dacht en besloot men ten jare 1571 in de Synode van Embden, blijkens het 5de Artikel van derzelver Handelingen, hetwelk dus luidt: „De Broeders hebben geacht, dat men in de Gemeente der Françoischer Sprake die forme des Geneefschen Catechismus, en in de Gemeente der Nederduitsche Spraak de forme des Heidelbergschen behoort te gebruiken; doch alzoo, dat of daar eenige Kerken eene andere forme van Catechismus (den woorde Gods gelijkformig zijnde) gebruikten, die sullen te veranderen niet gedwongen worden.” Dit laatste zag op den kleinen Oost-Frieschen Catechismus, in 1554 gedrukt, en daar te Lande destijds in algemeen gebruik. Doch welke handleidingen voor het Godsdienstig onderwijs men hier ook bezigde, dezelve werden weldra verdrongen, zoodra de afgevaardigden tot de Dordrechtsche Kerkvergadering van 1574, — |297| waarschijnlijk niet zonder invloed van den Middelburgschen Leeraar, Caspar van der Heyden, die pas uit Frankenthal derwaarts overgekomen en met het Paltzische leerboek hooglijk was ingenomen, — ter bevordering van de eenheid in leerwijze onder de Hervormden, het besluit namen, dat de Heidelbergsche Catechismus in alle Kerken en Scholen zoude gebruikt worden 16); hetwelk een weinig later, bij Resolutie van den Prins van Oranje en de Staten van Holland, werd bekrachtigd. De daarop volgende Synoden van Dordrecht 17) (1578) en Middelburg 18) (1581) besloten in denzelfden geest; en om deze bepalingen stiptelijk te doen gehoorzamen, zonder dit Catechetisch onderwijs zelfs eenen enkelen Zondag over te slaan, zoo behelsde de Kerkenorde der Nederlandsche Gereformeerde Kerken van beide talen, opgesteld in de Nationale Synode van ’s Gravenhage van 1586, het uitdrukkelijk bevel: dat de Predikanten alomme des Zondags in de Namiddag Godsdienst-oefening den Heidelbergschen Catechismus, welke toen algemeen in de Nederduitsche Hervormde Kerk hier te Lande was aangenomen, kortelijk zouden verklaren; en wel in dier voege, dat dezelve jaarlijks werd afgehandeld, volgens de afzonderlijke Afdeelingen, daarin tot dat einde opzettelijk gemaakt 19).

Voor als toen werd er evenwel nog aan geene onderteekening van dit leerboekje gedacht 20), gelijk destijds, zoo als wij straks hebben aangewezen, reeds omtrent de Geloofsbelijdenis plaats had. |298| Op dit denkbeeld schijnt men het eerst gekomen te zijn in de Middelburgsche Synode van 1591, blijkens het zoo aanstonds vermeldde, dat men het hier aan de keuze der Leeraars overliet, of zij de belijdenis des geloofs, dan of zij den Catechismus met hunne handteekening wilden bekrachtigen 21). Trouwens, dat het laatst genoemde geschrift omtreeks dien tijd eene meer Symbolische kracht verkreeg, bespeurt men duidelijk uit de Kerkenordening van Holland, in datzelfde jaar, door 8 Politieken en 8 Kerkelijken vervaardigd, waarin volstrekt geen gewag gemaakt wordt van de Geloofsbelijdenis, maar die, ten aanzien van de toelating der Kerkedienaren, alleenlijk bepaalt: „dat de verkoren Dienaar zal moeten verklaren, of hij wil houden en navolgen de leeringe der H. Profeten en Apostelen, zoo als die — sommierlijk vervat is in den Catechismus22). En ofschoon nu deze Kerkenordening destijds in de genoemde Provincie veel tegenstand vond 23), en toen niet werd ingevoerd, zoo werd hierdoor nogtans te weeg gebragt, dat men meer algemeen den Heidelbergschen Catechismus als Formulier van Eenigheid begon aan te merken.

Weldra ontving dan ook dit leerboek zulk een Symbolisch aanzien, zoodra men er toe besloot, om hetzelve, benevens de Geloofsbelijdenis, te onderschrijven, gelijk al ras plaats greep. Althans in Groningen en de Ommelanden geschiedde zulks sedert 1595 24); en hoe spoedig dit voorbeeld |299| elders werd nagevolgd, kan onder anderen de Zuid-Hollandsche Kerkvergadering van ’s Hage, ten jare 1599, bevestigen; welker afgevaardigden tot de Synode van Noord-Holland, in het eerst volgende jaar (1600) te Haarlem gehouden, aldaar het voorstel deden, dat tot het overzien der toen verordende Bijbelvertaling geene andere personen zouden toegelaten worden, dan die de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Catechismus onderteekend hadden, overeenkomstig het besluit hunner Provinciale Synode. En ofschoon deze voorslag hier geen bijval vond, dewijl men, na voorafgaande deliberatien, overeenkwam, om zich in zijne keuze ten dezen opzigte eeniglijk daarnaar te rigten, dat tot het gezegde werk geene andere personen zouden gebruikt worden, dan dezulken, van welke men getuigenis had, dat zij de Hervormde Godsdienst beleden, en in leven en wandel godzalig waren 25); zoo schijnt men echter in Zuid-Holland op de vermelde onderteekening zeer gezet te zijn geweest, naardien men in de Provinciale Synode van Gouda, ten jare 1601, vaststelde: „dat de Predikanten, uit het Sticht van Utrecht komende, moesten verklaren, dat zij niet alleen de Geloofsbelijdenis, maar ook den Heidelbergschen Catechismus, als overeenkomstig met Gods Woord, aannamen” 26). Dezelfde schriftelijke verklaring geschiedde ook ten jare 1602 in de Provincie Drenthe 27). Alverder werd dezelve bepaald in de Classis van Alkmaar, en in de onmiddelijke daarop gevolgde Noord-Hollandsche |300| Synode te Hoorn, in 1608 28). Doch vooral was het de Provinciale Synode van Zeeland, ten jare 1610 binnen Vere gehouden, welke niet slechts, in navolging van hetgeen er reeds ettelijke jaren vroeger in Groningen, Zuid-Holland en Drenthe besloten was, de onderteekening van de beide genoemde Symbolische Schriften verordende, maar dit ook deed op eene wijze, die en de vrijheid van verklaring naauwer beperkte, dan tot hiertoe geschied was, en tevens den band der verbindtenis te krachtiger maakte, door de nadrukkelijke belofte van onderwerping aan de Kerkelijke censuur, ingeval men in ’t openbaar of in ’t geheim iets geleerd had, dat in het minste streed met eenige Artikel of leerstuk der voormelde Schriften. Immers deze Kerkelijke Vergadering oordeelde het raadzaam, „om te beter de eenigheit in de zuivere leer, en de goede ordre in de Kerken te onderhouden, dat de Dienaren des Woorts zullen onderteykenen sekere Formulieren van deze Synode gestelt, aangaande deselvige leere ende Kerkenordeninge,” met bijvoeging van deze bepaling: „De Kerkdienaren zullen dadelijk van hunnen dienst opgeschort worden, van welke men bewijzen kan, dat se iets doen tegen hunne ondertekeninge, ende eenige nieuwigheit, ofte veranderinge tegens de gezonde leere, van hun ondertekent, invoeren willen.” Het formulier van onderteekening aangaande de leer 29) luidde aldus:

„Wij Dienaren des Woords, hier onderschreven, |301| verklaeren met deze ondertekeninge, dat wij metter herten gelooven, en gevoelen, dat alle de Articulen ende Leerstukken, begrepen ende verklaert in de Confessie ende Catechismo, de minste met de meeste, den Woorde Gods in alles conform zijn, ende belooven ook mits deesen heylichlijk, dat wij, naer eijsch der gelegentheit, alle deselve Leerstukken, opentlijk ende in ’t bijzonder zullen leeren ende voorstaen: ende indien wij tot eenigen tijde, eenig gevoelen of bedenken zouden mogen krijgen tegen eenig Articul of Leerstuk, in de voorschreve Confessie of Catechismus begrepen, dat wij datzelve noch opentlijk noch heymelijk sullen voorstellen, dan ordentlijk in Classicaele en Synodaele Vergaderingen, op poene van als Scheurmakers gecensureerd te worden, en indien t’ eenigen tijde de Classis of Synodus soude goetvinden, om de eenigheit der leere te onderhouden, van ons te eysschen onse nader verklaeringe ofte gevoelen over eenig Articul van de voorschreven Confessie ofte Catechismus, soo beloven wij ook mits desen, dat wij daartoe t’ allen tijde sullen bereyt en willich sijn, sonder eenige weygeringe, op poene als boven.”

Ja, men ontwierp zelfs een afzonderlijk Formulier van onderteekening voor de Proponenten dezer Provincie, bijna gelijkluidend met het zoo even opgegevene. Ten minste het verschil tusschen beide deze stukken bestaat slechts hierin, dat in plaats van de woorden: wij beloven . . . dat wij . . . |302| alle dezelve leerstukken openlijk en in ’t bijzonder zullen leeren en voorstaan, gesteld is: zoo wel in het proponeeren als onderling confereeren trouwelijk zullen voorstaan; voorts, dat de Proponenten, zoo zij eenig bezwaar tegen eenig leerstuk mogten krijgen, daarvan kennis zullen geven aan de vergadering des Kerkenraads of de Classis; terwijl zij, bij verzuim hiervan, zich aan de strafbepaling onderwerpen, om dadelick van de propositie geweerd te worden 30).

De ijver, om zijne gehechtheid te toonen aan de beide geschriften, wier Symbolisch gezag allengskens meer en meer gevestigd werd, ging alzoo van het eene gewest op het andere over. Ook op de Synode van Gelderland, ten jare 1612 te Harderwijk gehouden, ontwierp men een soortgelijk Formulier, als het zoo even genoemde, luidende aldus: „Wij ondergeschreven Dienaren des Goddelijken Woords, verklaren mits dezen opregtelijk in goede conscientie, voor den Heer, dat wij houden en gevoelen, dat de Leer, vervat en begrepen in de Confessie en Catechismus dezer Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dezelve voor dezen eendragtelijk in deze Kerken is gepredikt geweest, in alles schriftmatig en met Gods Woord overeen-stemmende is. En beloven, dezelve leer openlijk en in het bijzonder te leeren en voor te staan, en alle dwalingen, tegen de voorzeide leer strijdende, te verwerpen en willen helpen weeren en tegenstaan. En indien wij ten eenigen tijde zouden |303| mogen krijgen eenig gevoelen en bedenken tegen de voorzeide Leer, dat wij hetzelve gevoelen of bedenken niet zullen, noch met prediken, schrijven of anderszins, noch openlijk noch in het bijzonder, leeren, drijven of verbreiden; maar hetzelve ordenlijk en volkomelijk der Classis openbaren en ons altijd in deze het oordeel der Classis of der Synode onderwerpen en onverbrekelijk onderhouden de gebruikelijke orde der Kerk, zoo dezelve in de Synoden, zoo Nationale, als Bijzondere van deze Provincie, geordineerd en in deze Kerken onderhouden worden. Zijnde te vrede, dat indien wij hiertegen in Leere of ordre ons zouden mogen komen te verloopen, dat wij bij oordeel der Classis of der Synode van onze diensten, naar den eisch der zaken, gesuspendeerd en gedeporteerd worden.” Zelfs in Friesland wilde men niet achterblijven, weshalve daar in 1616 uitdrukkelijk gelast werd, „om geene personen tot den Kerkendienst toe te laten, dan die bereid waren de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus te onderteekenen;” terwijl ook degenen, die werkelijk het Leeraar-ambt bekleedden, zich daartoe terstond gereed betoonden. Althans in de Classis van Franeker, waar men hiermede een aanvang maakte, geschiedde zulks reeds in Wijnmaand van het genoemde jaar 31).

Zoodanig was dus de algemeene denkwijze in ons Vaderland nopens de dusgenaamde Formulieren van Eenigheid, tijdens de vermaarde Nationale Synode |304| van Dordrecht stond gehouden te worden. Dezelve hadden, sedert den aanvang der Hervor-ming, allengskens eenig Symbolisch aanzien gekregen, en waren thans reeds in Groningen en Ommelanden, in Zuid-Holland, Drenthe, Zeeland, Gelderland en Friesland als Kerkschriften van hoog gezag aangenomen, van welke men, onder meer of min krachtige betuigingen, de schriftelijke verklaring moest afleggen, die van harte te erkennen, als overeenkomstig met Gods Woord. Was het derhalve wel vreemd, dat deze Synode, in hare zitting op den 18 Mei van ’t jaar 1619, bepaalde: „dat alle de Bedienaren des Goddelijken Woords, tot betuiging hunner overeenstemming in de regtzinnige leer, moeten onderteekenen de Belijdenis en Catechismus dezer Kerken, mitsgaders de (Canones) Artikelen of verklaringen deses Synodi; en om in deze onderteekening sommiger verkeerde uitvlugten voor te komen, zal voor dezelve onderteekening gesteld worden dit Formulier, hetwelk voorgelezen en geapprobeerd is.”

„Wij ondergeschreven Bedienaren des Goddelijken Woords, ressorteerende onder de Classe van N.N., verklaren opregtelijk en in goeder conscientie voor den Heere, met deze onze onderteekening, dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat alle de Artikelen en stukken der leere, in de Belijdenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de verklaringe over eenige poincten der voorzeide leere, |305| in de Nationale Synodus Anno 1619 tot Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen: Beloven derhalve, dat wij de voorzeide leere naarstelijk zullen leeren, en getrouwelijk voorstaan, zonder iets tegen dezelve leer, hetzij openlijk, of heimelijk, directelijk of indirectelijk te leeren of te schrijven. Gelijk ook, dat wij niet alleen alle dwalingen, tegen deze leer strijdende, en met namen ook die in voorseide Synodus zijn veroordeeld, verwerpen, maar dat wij ook genegen zijn, dezelve te wederleggen, tegen te spreken, en allen arbeid aan te wenden, om dezelve uit de Kerk te weeren. En indien het zou mogen gebeuren, dat wij na dezen eenig bedenken of ander gevoelen tegen deze leer kregen, beloven wij, dat wij t’ zelve, noch opentlijk noch heimelijk, zullen voorstellen, leeren of verdedigen met prediken of schrijven: dat wij hetzelve alvoren den Kerkeraad, Classis en Synodus zullen openbaren, om daar geëxamineerd te worden; bereid zijnde t’ aller tijder tijd ons het oordeel des Kerkeraads, Classis of Synodi gewillig te onderwerpen, op poene dat wij hiertegen doende, metterdaad (ipso facto) van onze diensten gesuspendeerd zullen zijn. En indien de Kerkenraad, Classis, of Synodus, t’ eeniger tijd, om gewigtige redenen van nadenken, om te behouden de eenigheid en zuiverheid der leere, goed vondt, van ons te eischen nadere verklaring van ons gevoelen over eenig Artikel dezer Belijdenis, des Catechismi, of verklaringe des Synodi |306| Nationalis; zoo beloven wij ook mits desen, dat wij t’ aller tijd daartoe zullen willig en bereid zijn, op poene als boven. Behoudens nogtans het regt van appèl, ingevalle wij misschien door Sententie des Kerkenraads, der Classis of Synodi meenden bezwaard te zijn; gedurende welken tijd van appèl, wij ons met de uitspraak en het oordeel des Provincialen Synodi zullen te vrede houden.”

Men behoeft deze Acte van verbindtenis slechts vlugtig in te zien, om aanstonds te bemerken, dat zij, behoudens eenige wijzigingen naar de omstandigheden des tijds, geheel overeenkomt met de bepalingen van vroegere Synoden, ja zelfs hier en daar woordelijk ontleend is uit soortgelijke voorschriften van onderteekening, door vroegere Kerkvergaderingen ontworpen. Vooral geldt dit met betrekking tot het onderschrijvingsformulier der Veersche 32) Synode van 1610, waarvan het zich echter, mijns bedunkens in meer dan één opzigt gunstig onderscheidde. Immers het was eenigszins meer gematigd in kracht en toon van uitdrukking, en tevens gekenmerkt door meer billijke bepalingen. Ten aanzien van het eerste wil ik niet zoo zeer bepaaldelijk drukken op de weglating der woorden, de minste met de meeste, waardoor in het Veersche Formulier was te kennen gegeven, dat men zelfs niet in het allergeringste mogt afwijken van hetgeen in de Geloofsbelijdenis en den Catechismus vervat is; want daar men ook hier toch bekende te gelooven, dat alle de Artikelen en stukken der leer, in de |307| vermelde Kerkschriften begrepen, mitsgaders . . . in alles met Gods Woord overeenkomen; zoo was deze bijvoeging of aflating ook volstrekt van geen belang, daar de meening op hetzelfde neerkwam. Doch men vermeed hier de harde verklaring, dat, bijaldien men eenige bedenking tegen eenig Artikel of eenig leerstuk mogt opvatten, en daarvan iets in ’t openbaar of in ’t geheim liet blijken, men zich dan de straf waardig keurde van als Scheurmaker gecensureerd te worden. In zoodanig geval moest men daarenboven, volgens de Synode van Vere, zijne bezwaren aan de Classicale en Synodale Vergaderingen te kennen geven, indien men werkelijk in den dienst der Kerk was; doch als Proponent behoorde men zulks te doen aan den Kerkenraad en de Classis. Waarom echter de Predikanten hunne bezwaren niet aan den Kerkenraad behoefden kenbaar te maken, is mij raadselachtig. Althans meer ordelijk en in overeenstemming met de denkwijze, die hier te Lande van de tijden der Hervorming af aangaande het Kerkbestuur bestond, was de bepaling der Dordrechtsche Synode, dat zij, die later eenig bedenken mogten koesteren tegen de leer, welke zij als met Gods Woord overeenkomstig geteekend hadden, hiervan nimmer openlijk of heimelijk zouden gewagen, zonder alvorens den Kerkenraad, de Classis en Synodus zulks te openbaren, om daar geëxamineerd te worden.

Eindelijk valt hier nog aan te merken, dat de Synode van Dordrecht de aangeklaagden en |308| veroordeelden, ingeval zij meenden door de sententien van Kerkeraad, Classis en Provinciale Synode bezwaard te zijn, het regt van appèl op eene Nationale Synode toekende, die, gelijk men destijds bepaalde, (doch zonder dat dit eenig gevolg had), om de 3 jaren zou gehouden worden; terwijl men hier tevens onder het oog hield, wat door de Synodale Vergadering van Vere was voorbijgezien, hoe bovenstaande verbindtenis ligtelijk aanleiding kon geven tot allerlei liefdelooze beschuldigingen tegen de Predikanten, gepaard met onheusche uitnoodiging, om zelfs bij de minste verdenking nopens dit of dat leerstuk hun gevoelen nader te openbaren; weshalve men er dan ook deze belangrijke bepaling bijvoegde: „De Kerken zullen indachtig zijn, als de Predikanten bij de onderteekening van het bovenstaande formulier beloven, t’ allen tijde bereid te zullen zijn, om hun gevoelen van de leerstukken des geloofs, op verzoek der Broederen, breeder te verklaren, dat zulks niet zoo te verstaan zij, als of zij daartoe altijd, op een iegelijks believe gehouden zullen zijn, (opdat regtzinnige Leeraars niet te vergeefs verdacht werden gemaakt) maar dan eerst, als zij regtvaardige redenen van nadenken gegeven zullen hebben, waarvan het oordeel zal staan aan de Kerkelijke Vergadering.”

Men ziet derhalve, hoe deze Nationale Synode het alrede gevestigd gezag van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en van den Catechismus slechts op nieuw heeft bekrachtigd; terwijl haar voorschrift van |309| onderteekening, waarbij men bekennen moest, de in hare Vergadering ontworpene verklaring van eenige punten der leer te houden voor overeenkomstig met Gods Woord, niet zoo zeer ten doel had, om hare leerregels tot een nieuw afzonderlijk Symbolisch stuk te verheffen; maar alleen beschouwd moet worden, als een aanhangsel van de Geloofsbelijdenis en den Catechismus, hetwelk geschikt was, om sommige Artikelen, in die beide stukken, zoo men meende, niet duidelijk genoeg voorgesteld, breeder te verklaren 33). Evenwel breidde zij de verpligting tot onderschrijving der genoemde Kerkschriften verder uit, dan tot dus verre gebruikelijk geweest was; aangezien, behalve de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, de Rectoren en Schoolmeesters, welke zulks, gelijk wij gezien hebben, reeds vroeger doen moesten, hiertoe thans ook nog geroepen werden de Regenten en Onder-Regenten der Theologische Collegien, benevens de Krankbezoekers; voor welke allen bijzondere formulieren werden ontworpen, die zij tot hetzelfde einde, als de Predikanten, moesten onderschrijven, en die tevens de bepaling inhielden, dat zij zich, bij afwijking van de destijds algemeen aangenomen begrippen, aan de Kerkelijke straf onderwierpen, om in hunne verschillende bedieningen geschorst, of zelfs van hunne posten ontzet te worden 34).

Trekken wij nu al het verhandelde te zamen, dan meen ik met voldoende bewijzen te hebben aangetoond, dat de Nederlandsche Geloofsbelijdenis wel |310| vroeger dan de Heidelbergsche Catechismus hier te Lande een Symbolisch gezag gekregen heeft; — dat de Dienaren des Woords, naar aanleiding van de besluiten der Synoden van Antwerpen (1566), van Wezel (1568), van Embden (1571), en voornamelijk van Dordrecht (1574), tot de onderteekening van het eerstgenoemde Kerkschrift verpligt werden; — dat deze verpligting, sedert de Nationale Synode der Nederduitsche en Walsche Kerken, vergaderd binnen Dordrecht in 1578, nog tot onderscheidene personen is uitgestrekt, welke, benevens de Leeraars, in eenige Kerkelijke betrekking waren; — dat men het eerst in de Nationale Synode van ’s Gravenhage, van 1568, de Leeraren en Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, die aan de voorzegde bepaling weigerden te gehoorzamen, met de straf van ontzetting uit hunne bedieningen bedreigd heeft; — dat voorts de vergunning, die men in deze Synode aan de Schoolmeesters, en een weinig later, in de Synode van Middelburg, ten jare 1591, zelfs den Predikanten toestond, om, in plaats van de Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Catechismus te mogen onderschrijven, al spoedig tot het besluit leidde, om beide deze geschriften te doen onderteekenen; — en eindelijk, dat het bepaaldelijk de Veersche Synode van 1610 geweest is, die aan de Dordrechtsche Kerkvergadering van 1618 het voorbeeld gegeven heeft tot het ontwerpen van de krachtigste verbindtenis-acte aan de leer der Hervormde Kerk, ja, |311| dat de laatste het formulier voor de Predikanten van de eerstgenoemde, niet slechts in hoofdzaken, maar, behoudens enkele kleine veranderingen, zelfs woordelijk heeft overgenomen.

*

In het gegeven overzigt heb ik de besluiten der elkander opvolgende Synoden, betrekkelijk het behandelde onderwerp geregeld vermeld, ten einde het daardoor te duidelijker zoude onder het oog vallen, hoe het gezag van de genoemde Eenigheids-Formulieren trapsgewijze al meer en meer is toegenomen, tot dat ten laatste alle afwijking van dezelve als schending der Euangelie-leer zelve beschouwd en met strenge straffen bedreigd werd.

Men zou zich echter grootelijks bedriegen, indien men waande, dat de voornoemde bepalingen door alle de toenmalige Godsdienst-Leeraren, Hoogleeraren en Rectoren met demoedige onderwerping werden aangenomen. Neen, velen betwisteden derzelver geldend gezag; en het was juist de tegenstand, dien men somtijds bood, welke aanleiding gaf tot deze en gene, meer strenge, Synodale verordening.

Dit is het dan, wat ik, in de tweede plaats, aan de hand der geschiedenis, met eenige proeven zou aantoonen.

Beschouwen wij de denkwijze der Hervormden in Nederland op het einde der XVIde Eeuw, dan bemerken wij, dat de Zwinglische geest, waarin zij oorspronkelijk gestemd waren, allengskens eene |312| andere rigting nam, en door onderscheidene omstandigheden van tijd tot tijd eene meerdere overhelling kreeg tot de leerstellingen van Calvijn. Van daar, dat de Heidelbergsche Catechis-mus en de Geloofsbelijdenis van Guido de Bres grooten bijval vonden, en men alrede op de Synoden van Dordrecht, in 1574 en 1578 tot het besluit kwam, dat de eerste bij het Godsdienstig onderwijs moest gevolgd, en de laatste onderteekend worden. Evenwel zij, die zich hiermede niet konden vereenigen, werden deswegens niet vervolgd, maar konden voor als nog rustig voortgaan in de waarneming hunner verschillende bedieningen. Men denke hier slechts aan Caspar Coolhaas, die in 1574 het Leeraarambt, en voor eene wijle tijds ook dat van Hoogleeraar, te Leiden aanvaardde, en eerst op de Synode van Middelburg in 1581, (waar hij eigenlijk om eenen gerezen twist tusschen hem en zijnen Ambtgenoot, aangaande een zaak van Kerkbestuur gedagvaard was) tot de onderschrijving van de Geloofsbelijdenis werd aangemaand, maar die, in weerwil zijner weigering, door die Kerkvergadering toch van zijne bediening niet ontzet werd; voorts aan Herman Herberts, die van den jare 1577-1582 te Dordrecht, en later ook nog eenigen tijd te Gouda, als Leeraar der Hervormde Kerk het Euangelie verkondigde, zonder de overeenstemming zijner gevoelens met de Belijdenis des Geloofs der Nederlandsche Kerken door zijne onderteekening te hebben bekrachtigd. En om van geene anderen meer te gewagen, noem |313| ik nog slechts Taco Sybrants, die in 1586 ronduit weigerde, het Vereenigings-verdrag tusschen de St. Jacob’s Kerk en de Consistorie van Utrecht aan te nemen, omdat men onder de voorwaarden ook gesteld had de onderteekening der Geloofsbelijdenis, en die echter later als Leeraar te Medemblik werd toegelaten.

Gelijk nu de laatstgenoemde, behoorende tot de Kerk van St. Jacob, in den geest van Duifhuys dacht, zoo ware het te wenschen geweest, dat allen, die aan geene bijzondere Confessien of Catechismen, als zijnde menschelijke schriften, wilden gebonden zijn, zich even vredelievend en zachtmoedig betoond hadden, als de edele Duifhuys, ofschoon die dan ook van alle dwaalbegrip niet moge zijn vrij te spreken. Doch helaas! hieraan ontbrak het bij velen. Niet slechts schreef Dirk Volkertz Koornhert, in 1583, eene proeve op den Nederlandschen Catechismus, die aan het algemeen grootelijks mishaagde, en door de Staten van Holland verboden werd; maar ook sommige Leeraars, die alle banden schuwden, dreven hunne gevoelens wat sterk 35). Zij vergenoegden zich niet, met blootelijk op te geven, in welke opzigten, en op wat gronden, zij meenden te moeten verschillen van de Leer, in de Belijdenis en den Catechismus vervat, maar zij bedienden zich op den Predikstoel en in hunne geschriften soms ook van zoodanige uitdrukkingen, die eene regtmatige ergernis gaven. Dit deden onder anderen Herman Herberts, die den |314| Catechismus eenen nieuwen Afgod noemde, en later zelf erkende, dat hij zich nu en dan te hard had uitgelaten: en vooral Petrus Hakkius, een man van zeer onstuimig gemoed, die het onderteekenen der Geloofsbelijdenis voor aanwassende tyranny verklaarde, en de Spaansche Inquisitie boven de Geneefsche discipline verkoos, ja omtrent dezelve eene benaming bezigde, zoo hoogst onkiesch en walgelijk, dat ik haar niet wil herhalen 36).

Geen wonder derhalve, dat de ijver van andersdenkenden hierdoor werd aangewakkerd, en men het noodzakelijk achtte, om thans te kiezen, welken weg men zou inslaan: of men alle vroegere Synodale bepalingen oogluikend van derzelver kracht zou laten berooven, of dat men die door nieuwe en indrukwekkende maatregelen in al derzelver gezag zou doen eerbiedigen? De keus was niet moeijelijk. Verre weg het grootste gedeelte der toenmalige Godsdienstleeraars was Calvinistisch. Leicester, wien door de Staten Generaal, in Jan. 1586, de hooge waardigheid was opgedragen, was hun genegen, hetzij uit Staatkunde, hetzij uit niet geheel gehuichelde verkleefdheid aan Kerkelijke regtzinnigheid 37). De kans stond dus te schoon, om niet door ’s Graven bemiddeling eene algemeene Vergadering te doen zamenkomen, ten einde den aanwassenden vrijheidszin te beteugelen. Deze poging gelukte; en in Junij 1586 werd er in ’s Hage eene Nationale Synode der Walsche en Nederduitsche |315| Kerken gehouden, waarin men, blijkens het vroeger aangeteekende, uitdrukkelijk beval, dat de Catechismus alom des Zondags namiddags gezet moest gepredikt worden, en dat degenen, die tot de onderteekening der Geloofsbelijdenis verpligt, maar daartoe ongezind waren, in hunne bediening zouden geschorst, of, bij volstandige weigering, van de zelve zouden ontzet worden. Intusschen was het er verre van af, dat deze Synodale Vergadering allen tegenstand tegen de zoogenaamde Formulieren van Eenigheid met de daad kon overwinnen. Men doorloope slechts vlugtig de Handelingen der Particuliere Synoden van Zuid-Holland, in de eerstvolgende jaren (1587, 1588, 1589, 1590) te Delft, Schiedam, Gouda en Dordrecht gehouden, en men zal, zoowel in deze, als in latere Acten, aanstonds bespeuren, hoe zelfs in die Provincie 38), gelijk elders, de Catechismus des Zondags in onderscheidene Gemeenten niet behandeld werd, terwijl tevens de onderteekening der Geloofsbelijdenis hier door sommigen verzuimd, dáár door anderen volstandig geweigerd werd. Natuurlijk volgde hierop de toepassing der strafbepalingen, bij de Haagsche Synode besloten; maar het geschiedde, althans in de meeste gevallen, niet met overhaasting. Langdurige conferentien en ondervragingen gingen doorgaans vooraf, die van de eene Synode tot de andere, jaar op jaar, werden voortgezet, en nog niet altijd met schorsing in het dienstwerk of ontzetting werden achtervolgd. Was het echter, dat men op sommige plaatsen strenger |316| te werk ging; bijzondere omstandigheden werkten daartoe niet zelden mee. Zoo b. v. was het in het Sticht van Utrecht 39), naardien de stedelijke regering van Utrecht 40), in 1589, kon goedvinden, den vrede, die 3 jaren vroeger tusschen de Kerk van St. Jacob en de Consistorie zoo gelukkig gesloten was, weder te storen, door de destijds nog aanwezige Leeraars Wernerus Helmichius, Nicolaus Sopingius, Johannes Uijtenbogaert en Cornelis Royenburg, het prediken te dier stede en in derzelver jurisdictie te verbieden, en andere Leeraars in hunne plaats te stellen, die een jaar later (in Nov. 1590) eenige Artikelen van Kerkbestuur ontwierpen, welke met de vastgestelde Kerkordening lijnregt in strijd waren 41). Hetwelk ten gevolge had, dat de Predikanten van dit gewest elders onder eene algemeene verdenking van Kerkelijke onregtzinnigheid lagen; en dat de Zuid-Hollandsche Synode van 1601 beval, dat de Predikanten, die uit het Sticht van Utrecht kwamen, uitdrukkelijk zouden verklaren, niet alleen de Geloofsbelijdenis, maar ook den Heidelbergschen Catechismus, als overeenkomstig met Gods Woord, aan te nemen 42).

Eindelijk verdient het, mijns inziens, nog bijzondere opmerking, dat de Nationale Synode van ’s Hage, die van den eenen kant de reeds gelegde banden naauwer toehaalde, toch aan de andere zijde het voorbeeld gaf van eenige rekkelijkheid en gematigdheid. Of was het niet in haar midden, dat de veeljarige twist met Coolhaas in dezer voege |317| werd bijgelegd, dat hij de Belijdenis voor schriftmatig zou aannemen; terwijl men ten aanzien van het 16de Artikel, waarmede hij zich niet kon vereenigen, met deze zijne bekendtenis zou te vreden zijn; dat namelijk „alle degenen, die zalig worden, niet door hunne eigen verdiensten, waardigheid of heiligheid, maar alleen uit loutere genade Gods (die den goeden wil werkt in de uitverkorenen) zalig worden; en dat degenen, die verloren gaan, om hunne eigene schuld verloren gaan, en dat God daar geen oorzaak van is. Dit bekennende, zou hij als lidmaat der Kerk ontvangen, en in ’t geen hij voorts desaangaande nog niet genoeg verstond, gedragen worden, mits stil zwijgende en niet drijvende noch beweerende van de algemeene genade Gods over allen en een iegelijk mensch.” 43). Even zoo handelde men hier omtrent Herberts. Ook in zijne verklaring nopens het punt der Praedestinatie, die met het gevoelen van Coolhaas overeenkwam, nam men genoegen, ten minste men wilde hem met dat voorbehoud de Belijdenis laten onderteekenen; en het verschil, dat er met hem bestond, ware toen gewis vereffend geworden, indien zijn aanbod, om zich van de verdenking of beschuldiging te zuiveren, als had hij in zeker uitgegeven werk ongerijmde stellingen voortgeplant en verdedigd, dit vooruitzigt niet had verijdeld, dewijl het vuur van twist, dat bijna was uitgedoofd, hierdoor nieuwe brandstof ontving, zoodat er nog zeven jaren verliepen, eer het voor goed gedempt werd; |318| hetgeen dan eindelijk door bemiddeling van Uijtenbogaert en Lansbergen, op last der Staten, geschiedde ten jare 1593. Doch gelijk het voorbeeld der Haagsche Synode dan destijds niet zonder werking was, daar de onderteekening van Herberts, onder de door hem gestelde voorwaarden, plaats had 44); zoo was hetzelve ook later nog van kracht, blijkens de ervaring van Gerardus Blokhoven, laatst Predikant te Utrecht, en de handelwijze der Alkmaarsche Synode van 1599, welke in de bijzondere Geloofsbekentenis van Taco Sybrants berustte, die, gelijk wij straks herinnerden, de belijdenis der Nederlandsche Kerk, alsmede om het duistere punt der voorbeschikking, niet had willen onderschrijven, zelfs niet, toen Uijtenbogaert in 1586 reeds zoo veel bewerkt had, dat hij nopens de leer der Praedestinatie zou mogen volstaan met de erkentnis der belijdenis van Zurich, maar destijds naar Medenblik vertrok, waar hij tot aan het einde zijns levens het Leeraarambt bekleedde 45).

Had men nu bij den aanvang der XVIIde Eeuw dit voetspoor gevolgd, welligt waren dan de gemoederen langzamerhand bedaard, en vele twisten voorgekomen. Dan helaas! gelijk het doorgaans gaat, al twistende kwam men van het eene op het andere, en nieuwe geschilpunten gaven aanleiding tot nieuwe bepalingen, die vervolgens al weder bestreden en bekrachtigd werden, tot dat ten laatste de zoo heilzame band van vereeniging geheel verbroken werd. |319|

Ten bewijze beroep ik mij op de Veersche Synode van 1610. Nimmer, vermoede ik, zou deze Kerkelijke Vergadering de straks gemelde Acten van onderteekening voor Predikanten en Proponenten ontworpen hebben, had de zaak des geschils in Holland, vooral sedert het begin der XVIIde Eeuw, niet eene rigting genomen, die met de algemeene denkwijze der Zeeuwen lijnregt streed, en hen, ofschoon misschien zonder genoegzamen grond, voor den welstand hunner Kerken in de toekomst het ergste deed vreezen. Immers toen die van Amsterdam, in 1597, aan de Zeeuwsche Synode van Goes de vraag deden: of er in Zeeland geene redenen bestonden, waarom men bij de Staten Generaal op de bewilliging van eene algemeene Synode zou aandringen, besloten de leden dier Vergadering hun in dezer voege te antwoorden: dat er bij hen geene zwarigheden van zulk een gewigt waren, welke hiertoe drongen; evenwel, dat zij ook niet ongenegen waren, ten gevalle der Broederen, daartoe mede te werken 46). Waaruit derhalve blijkt, dat men hier de zoo even genoemde rekkelijkheid van vroegere Synoden niet openlijk afkeurde; althans uit zich zelve waarschijnlijk niet op het denkbeeld zouden gekomen zijn, om eene algemeene Synode te vragen, waar de twisten, die destijds in Holland over de Formulieren van Eenigheid gevoerd werden, zouden beslecht worden; en eindelijk, dat, hoewel men zich niet onbereid verklaren wilde, zoodanig een verzoek te helpen aandringen, er echter, wat |320| Zeeland betrof, geene redenen waren, die zulks dringend vorderden.

Wanneer men nu dit advies der Goessche Synode in aanmerking neemt, dan moet het natuurlijk nog te meer bevreemden, dat men een weinig later juist in Zeeland een Formulier van onderteekening vaststelde, dat alle vroegere bepalingen van dien aard, in onverbiddelijke gestrengheid, verre overtrof, en dat niet alleen den grond gelegd heeft voor het Dordrechtsche Formulier, maar tevens alle hoop een eene mogelijke vereeniging der partijen ten eenenmale afsneed. Het is daarom van belang te onderzoeken, wat tot dezen maatregel bij de Kerkelijken in Zeeland aanleiding gegeven hebbe.

Gereedelijk stem ik het toe, dat men in Zeeland zeer gehecht was aan de leerstukken, in de Belijdenis en den Catechismus vervat, en dus de bedenkingen, elders tegen dezelve ingebragt, als ongegrond en hoogst verderfelijk beschouwde. Maar dat men, alleen uit vrees voor inbreuk op het stuk der leer, in de Veersche Synode het boven vermelde Formulier zou beraamd hebben, komt mij niet waarschijnlijk voor. Wat toch zou die vrees thans hebben gewettigd? De Predikanten hadden hier nog geene zwarigheden gemaakt, gelijk dat elders het geval was, om de 37 Artikelen des Geloofs te onderteekenen 47). Alomme hield men in deze Provincie de verordeningen der eerste Dordrechtsche Synode, van 1574, en die der Haagsche van 1586, welke door twee Middelburgsche Leeraars, |321| Caspar van der Heiden en Jacobus Kimmedontius, waren bestuurd geworden, ten aanzien der Catechismusprediking, in hooge waarde. En hoe laat het zich ook anders denken in een gewest, waar mannen als Udemans, Faukelius, Walaeus, Bucerus en anderen, die, deels door hunne vroomheid, deels door hunne uitstekende geleerdheid, algemeen geacht waren, eenen grooten invloed hadden?

Wijl intusschen de mogelijkheid bestond, dat de afwijking van de algemeene denkwijze nopens sommige leerpunten, die in Holland meer en meer veld won, allengskens ook meer bijval kon vinden, waag ik het niet te ontkennen, dat men daartegen in tijds heeft willen waken. Doch dat men uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk van dit beginsel is uitgegaan, en bepaaldelijk tot dat einde in de Veersche Kerkvergadering de strengste bepalingen maakte, meen ik te mogen betwijfelen. Bedrieg ik mij niet, dan moet de voorname reden daarvan gezocht worden in den levendigen afkeer, welken men hier koesterde van alle inbreuk op het Kerkelijk regt, zoo als die in Holland werkelijk eenigermate plaats greep, en waaruit ligtelijk de vrees geboren werd voor een gelijk lot, bijaldien men niet op zijne hoede was.

Immers ook in Zeeland was men niet onbekend met de geschriften van den dag, die elders in menigte uitkwamen, en waarin, niet zelden met veel bitterheid, tegen het gezag en de verorde-ningen van vroegere Synoden werd uitgevaren 48). Daarenboven |322| laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat het den Zeeuwschen Kerkleeraren, hoogelijk ingenomen met hunne zoo voortreffelijke Kerkenordening van 1591, (die in den geest van Zeelands eerste Hervorming was opgesteld en hier later nog gedurende twee eeuwen als grondvest van Kerk en Staat gevolgd werd) grootelijks mishaagde, dat degenen, die in Holland aan de zijde van Arminius stonden, in 1608 werden aangemaand, hunne bedenkingen over de gemeene leer, niet aan de Classen, maar, bij beslotene missiven, aan de Gecommitteerde Raden van Holland over te zenden; hetgeen alzoo het aanzien had, als of deze zich tot Regters wilden stellen over de bestaande geschillen 49). Wanneer men voorts hunne wijze van Kerkbestuur onder het oog houdt, dan was het ook vrij natuurlijk, dat zij het gedrag der Staten van Holland en Westvriesland geenszins goedkeurden, met opzigt tot de Conferentie, die op hunnen last en in hunne tegenwoordigheid, tusschen Gomarus en Arminius ten jare 1609 moest gehouden worden: vooral, toen aan de voorwaarde, door den eerstgenoemden gesteld, dat men bij geschrifte zou handelen over de punten van verschil, en deze stukken wederzijds aan eene Synode ter beoordeeling zou overgeven, niet werd beantwoord; niettegenstaande dit beding door de Staten aangenomen en nog nader was bekrachtigd geworden, na den afloop des gespreks 50). Trouwens, wanneer men bedacht, dat de eigenlijke oorzaak, waarom deze belofte niet werd nagekomen, |323| bepaaldelijk moest gezocht worden in het misnoegen der Staten tegen de Classis van Alkmaar 51), die zich niet naar derzelver goeddunken wilde schikken in eene zaak, welke, naar hare meening, tot het Kerkelijk regtsgebied gehoorde; dan bleek het te meer, hoezeer deze taal van Uijtenbogaert grooten ingang gevonden had bij de Staten van Holland en Westvriesland: „Uw Ed. Mogenheden hebben zich gedragen in het stuk van de Kerk, als of het genoeg ware, de uitterlijke tempelen van de beelden te zuiveren, dezelve den Predikanten in te ruimen, de Leeraars van hun onderhoud te verzorgen, te maken dat ze hunne Kerkelijke Vergadering, zonder iemands verstoring mogen houden, hunne Kerkelijke censuren onder malkanderen oefenen, en voorts den uitterlijken Godsdienst tegen de vijanden van buiten met den zwaarde te beschermen. ’t Is wél en loffelijk gedaan; maar van eene Christelijke hooge Overheid werd meer in ’t Kerkelijke vereischt. Uwe Ed. Mog. behooren niet alleen grondige kennis te hebben van de Religie, die zij voorstaan, om te weten, of in de leer, die geleerd wordt, en de personen die ze leeren, geene fouten zijn, die naar het Woord Gods behooren gebeterd te worden; maar zij behooren zich ook meer te bemoeijen, dan zij doen, met het beroepen der Kerkendienaren, maken van Kerkelijke wetten, oefenen der Kerkelijke censuren, houden der Kerkelijke Verga-deringen. Daar behooren ze niet alleen door hunne |324| gemagtigden te hooren en te zien, maar ook hunne meening te verklaren, en, des noods zijnde, mede te stemmen en te oordeelen. Dit nu niet, zoo ’t behoort, geschiedende, geeft sommigen oorzaak te zeggen, dat hetgeen Uw Ed. Mog. niet doen, hun ook niet toekomt te doen.” Ja het lijdt geen twijfel, of de Resolutie der voornoemde Staten, van 16 Febr. 1610 52), waarbij deze de uitgave van Uijtenbogaert’s werk over de magt der Overheden in Kerkelijke zaken goedkeurden, en waarop twee maanden later eene aanschrijving 53) volgde aan alle de Classen van Holland en Westvriesland, welke onder anderen beval, „dat elk zich zou onthouden van voortaan in eeniger manieren in druk of geschrift iets uit te geven op het ambt der Overheid in Kerkelijke zaken,” deed de Hervormden in Zeeland aanstonds inzien, dat zoodanige verordeningen zoo al niet lijnregt de strekking hadden, dan toch uit haren aard regt geschikt waren, om de regten der Kerkelijken te verkorten, en den gang hunnes bestuurs van lieverlede aan den Politieken invloed te onderwerpen, waartegen zij alzoo meenden, dat men tijdige voorzorg nemen moest.

Vraagt men nu verder, of er dan bijzondere redenen bestonden, waarom men destijds iets dergelijks van de Staten van Zeeland te duchten had? Hierop is met omzigtigheid te antwoor-den. Nergens is mij een stellig bewijs voorgekomen, dat de Kerkelijken zich hier beklaagden over eenige aanmatiging |325| der Staten in zaken, de Godsdienst betreffende. Maar wie stond er hun borg voor, dat de Staat ook hier niet, gelijk elders, zijne magt in het Kerkelijke allenskens zou willen uitbreiden? Hadden zij ook vroeger de Staten van Holland, blijkens derzelver besluiten van 1579 en 1581, met opzigt tot de zaak van Coolhaas, niet in een’ geheel anderen geest zien handelen, dan deze thans deden, nu zij heimelijk dezulken in bescherming namen, die de gevoelens van Coolhaas waren toegedaan? Zou het hun voorts uit het geheugen gegaan zijn, hoe de Staten van Zeeland meermalen het voorbeeld gevolgd hadden van die van andere Gewesten, zoo als in Nov. 1591, toen zij den Kerkdienaren eenen eed voorschreven in navolging van hetgeen de Staten van Utrecht, reeds bij den aanvang van 1590, en de Staten van Holland, in Maart 1591, gedaan hadden 54)? Ja misschien baarde hun het voorgevallene in 1608 en 1609, omtrent den Vlissingschen Predikant Abraham van der Mijlen reeds groote bekommering voor de toekomst. Deze toch was door den Kerkeraad, op last der Stedleijke regering, van zijnen dienst ontzet, omdat hij, zoo als in de Acten der Classis van Walcheren staat, den Magistraat van Vlissingen onaangenaam was. Te vergeefs beriep hij zich op de Classis, naardien de Vlissingsche Kerkeraad, reeds den 17 Januarij 1609, eenen anderen Leeraar tot deszelfs opvolger beroepen had, die, in weerwil van het Classikaal verbod, op herhaalde en strenge orde van den |326| Magistraat, den 8 Maart daaraanvolgende, in den dienst der Gemeente werd bevestigd. De Classis van Walcheren hierover hoogelijk verstoord, wendde zich tot Hun Ed. Mog., en klaagde „dat de Heeren van Vlissingen en de Kerkeraad aldaar hadden gedimitteerd zekeren Predikant, Abr. van der Mijlen, en aangenomen zekeren van Loiren; waarop die van Vlissingen zich ook verantwoord hebben.” Dit is het eenige, dat er in der Staten notulen betrekkelijk deze geheele zaak gelezen wordt. Uit het slot zou men derhalve zeggen, dat de Staten met de ontvangene verantwoording zijn voldaan geweest, althans daarin berust hebben. En was dit zoo; hoe groot zal dan niet het heimelijk misnoegen der Zeeuwsche Kerkleeraars geweest zijn, dat de Staten aan de klagten der Classis geen meerder regt lieten wedervaren, daar alles gedeeltelijk buiten haar weten, gedeeltelijk tegen hare uitdrukkelijke verordening, en dus strijdig met de Kerkenordening van 1591, door Hun Ed. Mog. in der tijd bekrachtigd, was toegegaan. Ondervonden zij ook niet reeds werkelijk de aanwassende magt der Overheid op hunne Synode te Vere, waar deze zaak weder ter tafel gebragt werd, toen zij den Gecommitteerden van Vlissingen vruchteloos gelastten aan van der Mijlen eene goede attestatie van leer en leven te geven; aangezien deze eene Acte van hunnen Magistraat vertoonden, waarbij hun verboden werd, eene andere attestatie uit te reiken, dan die, welke zij thans aan de Vergadering te hand stelden, maar |327| waardoor de achterdocht tegen hem nog vermeerderd werd. Weshalve de Veersche Synode van 1610 daarop dit besluit nam: „dat zij voor alle de kerken van Christus in Zeeland, uit welker naam zij vergaderd was, betuigde, dat de Kerkeraad van Vlissingen kwalijk had gedaan, tegen de leere Pauli 1 Tim. V : 19, en tegen de gearresteerde Kerkenordening Art. 71. Verder oordeelt de Synodus, dat de Kerkeraad van Vlissingen in eene puur Kerkelijke zaak zoo veel aan de Politieke Overheid niet had moeten overlaten. En dat men bij provisie Mijlius tot het Heilig Avondmaal zal toelaten, en hem dadelijk eene simpele goede attestatie zal geven, om bekwamelijk verplaatst te kunnen worden.” 55). Wat wonder dus, dat zij thans zulke maatregelen beraamde, als waardoor zij meende, niet slechts de zuiverheid der leere, maar vooral ook hare Kerkelijke regten tegen alle inbreuk op de beste wijze te handhaven.

Trouwens, dat de Synode van Vere inzonderheid van dit beginsel uitging, meen ik ook met meer stellige bewijzen te kunnen aantoonen, deels uit de vergelijking van den inhoud hares Formuliers met de kort te voren ontworpene Acten van onderteekening in de Classen van Alkmaar en Buuren, deels uit hare verdere handelingen en besluiten.

De Classis van Alkmaar had in September 1608 achter de Geloofsbelijdenis en den Catechismus eene Acte van verbindtenis geplaatst, die zij wilde, dat door de Kerkedienaars onder haar ressort zou |328| onderteekend worden, dus luidende: „Wij ondergeschrevene Predikanten, behoorende onder de Classis van Alkmaar, verklaren en betuigen, dat de leer, welke in dezen Catechismus, die bij de Gereformeerden eendrachtelijk is aangenomen, en in de 37 Artikelen der Nederlandsche Gereformeerde Kerken begrepen is, in alles overeenkomt met het Heilig Woord Gods, en dienvolgende met het fundament der leere der zaligheid. Beloven derhalve dezelve leer door Gods genade te onderhouden, alle leeringen, die daartegen worden voortgebragt, en daarom daartegen strijden, opentlijk te verwerpen, en met alle vlijt en getrouwheid, naar vermogen, tegen te staan; gelijk wij hetzelve met onze handschriften bevestigen.” Dit regt werd haar echter door de Staten betwist, die, op de klagte van enkele Predikanten, welke, wegens het weigeren dezer onderteekening, in hunne bediening geschorst waren, niet slechts onderrigt begeerden omtrent het gebeurde en afschrift der Acte, maar tevens bevalen, dat men deze Leeraars hunne diensten onverhinderd zou laten waarnemen. Vruchteloos beweerde de Classis, dat het oordeel over deze zaak niet tot de bemoeijingen der Staten, maar tot de beraadslagingen eener Kerkelijke Vergadering behoorde; ja het baatte zelfs niet, dat de Synode van Noord-Holland, eene maand later binnen Hoorn vergaderd, van hetzelfde gevoelen was, de handelwijze der Broederen van Alkmaar in allen deele goedkeurde, het ontworpen Formulier voor hoogst gepast en billijk verklaarde, |329| de opgelegde censuur bekrachtigde, en tevens eenige afgevaardigden uit haar midden benoemde, die den Heeren Staten in persoon zouden bekend maken met de geheele toedragt dezer zaak, en daarbij Hun Ed. Mog. zouden voorhouden, hoe wenschelijk en noodzakelijk het ware, dat de Kerken bij hare regten bewaard bleven 56): het was alles vergeefsche moeite. De Kerkelijken zagen zich gedrongen 57) de gesuspendeerden in hunne dienst te herstellen, zonder dat deze voldaan hadden aan de bepalingen van Classe en Synode, en hieven derhalve ook op hunne beurt luide klagten aan over de verkorting hunner regten.

Eene gelijksoortige behandeling wedervoer de Classis van Buren bij den aanvang van 1610. Ook daar had men besloten, dat de Predikanten schriftelijk moesten verklaren de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Catechismus in alle deelen schriftmatig te achten, te gelijk beloovende, dat indien zij ergens in begonnen te twijfelen, zij dan hunne bedenkingen niet zouden verbreiden, maar die voor zich houden en aan de Classis openbaren 58). Doch het was er verre af, dat deze bepaling in de voornoemde Classis kracht van wet kon verkrijgen. Om dit te beletten was er niets meer noodig, dan dat sommige Predikanten hiertegen hunne bezwaren inbragten bij de Gravinne van Buren en Hohenlo, die zich toen eene nog grootere magt in het Kerkelijke aanmatigde, dan de Staten van Holland omtrent de Classis van Alkmaar hadden uitgeoefend, daar |330| zij terstond gelastte, dat zoodanig een schrift van verbindtenis in het Classisboek met de pen zou worden doorgeschrapt en vernietigd.

Wanneer wij ons nu voor den geest stellen, met welk een tegenzin de Zeeuwen dergelijke bemoeijingen der Politiek magt in Kerkelijke zaken aanzagen; wanneer wij daarenboven aan de beide Acten van onderteekening, door de Classen van Alkmaar en Buren beraamd, den inhoud van het vroeger vermelde Veersche Formulier 59) naauwkeurig toetsen, dan bespeurt men ligtelijk, dat het laatste uit de twee eerste is ontleend en zamengesteld: ja dan zal men, dunkt mij, de gedachte niet van zich kunnen weren, dat de Veersche Synode op die wijze een bolwerk heeft willen opwerpen tegen de toenemende magt van het Staatsbestuur, op een tijdstip, nu zij meende zich nog sterk genoeg te gevoelen, om zoodanige bepalingen, die men elders niet kon laten eerbiedigen, krachtens hare Kerkenordening met Kerkelijk gezag te handhaven.

Allerduidelijkst evenwel blijkt het uit hare verdere handelingen en besluiten, dat zij zich door vrees voor inbreuk op hare Kerkelijke regten liet besturen, en daartegen wilde waken; naardien zij, behalve de Acte van verbindtenis ten aanzien der leer, ook nog het volgend Formulier allen Predikanten in Zeeland ter onderschrijving voorlegde: „Wij Dienaren des Woords onderschreven, verklaren met deze onderteekening, dat wij houden, dat in deze Kerkenordening niets strijdig is tegen het Woord |331| Gods, maar dat alle en ieder stukken, daarin begrepen, nuttig en dienstig zijn, om in deze Ker-ken onderhouden te worden, en beloven mits dezen heiliglijk, dat wij ons zoo openlijk, als in ’t bijzonder, naar dezelve zullen gedragen, op poene van als ongeregelde gecensureerd te worden; en indien het geviel te eeniger tijd, dat wij ons zouden mogen bezwaard vinden door de uitspraak van eene Kerkelijke Vergadering in eene Kerkelijke zaak, zoo beloven wij ook, dat wij in zulken gevalle, ons zullen beroepen tot zulk eene meerdere Vergadering, als in de gearresteerde Kerkenordening is vastgesteld Art. 59, en in Synodo Verana nader is verklaard, welker uitspraak wij ons zullen onderwerpen en gehoorzaam zijn, tot dat door de Nationale Synodus anders zou mogen geoordeeld worden, op poene als boven” 60).

Of intusschen de Zeeuwsche Synode van Vere wijs gehandeld heeft, met zoo uiterst mild te zijn in het ontwerpen van onderscheidene schriftelijke verbindtenissen, wil ik liefst aan de be-slissing van anderen overlaten. Het is dus niet, om haar gedrag ten dezen opzigte te verdedi-gen, dat ik eenigszins uitvoerig geweest ben in de opgave der redenen, die haar tot zoodanige besluiten bewogen, maar alleen, om te doen zien, hetgeen, mijns bedunkens, bij de behandeling der geschiedenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk in den aanvang der XVIIde Eeuw, te veel wordt uit het oog verloren, — en hetwelk ook in onzen tijd wel verdiend te worden opgemerkt, — |332| dat hij bijkomend verschilpunt, betrekkelijk den aard des Kerkbestuurs, weldra de voorname twistappel werd; zóó zelfs, dat indien men zich hieromtrent had kunnen verstaan, de verschillende gevoelens nopens sommige leerstukken, welligt, met der tijd zouden zijn bijgelegd, althans niet zoo gereedelijk aanleiding zouden gegeven hebben tot de scheuring onder de Hervormden, die al ras hierop volgde.

Het zij mij vergund, de gegrondheid dezer onderstelling in eenige bijzonderheden nader aan te toonen, naar aanleiding van het gebeurde in de jaren 1610-1618. Dit zal ons met de wezenlijke gesteldheid der Hervormde Kerk tijdens de Dordrechtsche Synode grondig bekend maken, en ons leiden tot eene billijke beoordeeling van haren geest en hare strekking.

Waarover toch werd in dit korte, maar zoo hoogste belangrijke tijdvak, het meest getwist? was het over de leer, of nog meer over het gezag der Overheid in Kerkelijke zaken? Immers vooral over het laatste, blijkens den inhoud van vele geschriften, die destijds in het licht verschenen en den meesten opgang maakten. Men denke slechts aan het: Ja en Neen, van Joh. Uijtenbogaert, waarin bij wijze van zamenspreking gehandeld werd over de beroeping der Kerkdienaren, bepaaldelijk strekkende, om aan te wijzen, hoe Uijtenbogaert vroeger geheel andere begrippen gekoesterd had nopens de politieke magt in Kerkelijke aangelegenheden, dan hij |333| nu voorstond in zijn schrift: Over het ambt der Overheid; — aan het schrijven van Antonius Walaeus, alsmede tegen het zoo even genoemde werk; — voorts aan het toen zoo veel geruchtmakende: Noodwendig vertoog van Ruardus Acronius; — vooral aan het geschrift van Hugo de Groot: Ordinum Hollandiae et Westfrisiae pietas 61); en aan meer andere werken van gelijken aard. Ja wanneer men nagaat, waaruit destijds de meeste wanorden en verdeeldheden in de Gemeenten rezen, zoo als in die van Haarlem, Warmenhuizen, Oudewater, en op zoo vele andere plaatsen, dan zal men terstond bemerken, dat dezelve hoofdzakelijk hieruit voortvloeiden, dat de Staten van Holland en Westvriesland de Kerkenordening met kracht wilden invoeren 62), welke hun een grooter gezag in het Kerkelijke toekende, dan die der Nationale Synode van 1586, maar juist, almede om die reden, tot hiertoe nimmer was in gebruik gekomen 63).

Doch zelfs, wanneer wij de ongelukkige twistschriften van dien tijd over de leer met een onpartijdigen geest onderzoeken, zullen wij er nog te meer van overtuigd worden, dat de geschillen alleen daarom tot geen gelukkig einde konden gebragt worden, omdat de gevoelens aangaande het Kerkelijk regt zoo wijd uit één liepen, en men van beide zijden zijne meening hieromtrent met drift verdedigde. Immers zoodra de reeds meermalen genoemde Staten, gehoor gevende aan de Remonstrantie |334| van eenige Predikanten, die de leerbegrippen van Arminius waren toegedaan en hunne gevoelens in vijf bijzondere Artikelen openlegden, aan alle de Classen onder derzelver gebied aanschreven, dat men niemand over deze duistere punten in eenig opzigt, door censuur als anderzints, zou mogen bezwaren; alsmede dat degenen, die zich tot den dienst der Kerk lieten examineren, betrekkelijk de Artikelen, waarover zoo veel getwist werd, niet zouden mogen ondervraagd worden 64), zag men de inderdaad goede bedoeling der Staten vaak voorbij, en er ontstonden hierdoor hevige beroeringen. Maar wat was het groote punt, waarop men in de gehoudene twistredenen telkens terug kwam, en dat een onoverkomelijk beletsel scheen, om de bestaande verdeeldheden te doen ophouden? Eene beknopte opgave van de voornaamste gronden, waarmede men destijds de bewuste Artikelen van de eene zijde bestreed, en van den anderen kant verdedigde, zal ons doen zien, in welke opzigten de beide partijen elkander naderden, en waarin zij steeds op eenen gelijken afstand van malkanderen verwijderd bleven.

Zij, die met de bepalingen en gevoelens van vroegere Synoden hooglijk waren ingenomen, beweerden, dat die Artikelen strijdig waren met de leer der H. Schrift; — daarenboven ook gesteld in zeer dubbelzinnige en twijfelachtige bewoordingen; — voorts niet overeenkomstig met den Catechismus en de Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Kerken; en daarbij |335| nog niet eens ontworpen of goedgekeurd in eene Kerkelijke vergadering, hetzij Classis of Synode, maar alleen door het gezag der Staten stilzwijgend bekrachtigd, zonder dat deze vooraf desaangaande het oordeel hadden ingewonnen, hetzij van eenige Synodale Vergadering hier te Lande, hetzij van de Gereformeerde Kerken in Duitschland, Frankrijk of Groot-Brittannie; — terwijl zij eindelijk aanmerkten, dat men zich door de aanneming van deze Artikelen met der daad afscheidde van de eenigheid der naburige Hervormde Kerken in Gelderland, Zeeland, Vriesland, Overijssel en Groningen.

Die een tegenovergesteld gevoelen voorstonden, en ten gevolge van hun overgeleverd vertoog voortaan den naam van Remonstranten verkregen, ontkenden niet slechts ten sterkste de twee eerstgenoemde bedenkingen, maar gingen voorts in de wederlegging der overige zoo te werk, dat zij hunne tegenpartij beschuldigden, als of die den Catechismus en de Geloofsbelijdenis, nevens de schriften der Profeten en Apostelen, tot een regel des geloofs stelden, en eigenlijk aan de eerstgenoemde de echtheid eener leer toetsten, zonder te bedenken, dat die Schriften door menschen gemaakt zijn, welke dwalen kunnen, en, naar hun inzien, ook hier en daar werkelijk gedwaald hebben: — al verder, dat er weinig aan gelegen ligt, waar die Artikelen ontworpen zijn, als dezelve slechts overeenkomen met Gods Woord. — En wat de Staten aanbelangt, dat die zonder twijfel, naar hunne gewone voorzigtigheid |336| en wijsheid, in zoodanig zaak niets hebben begonnen, zonder met onderscheidene geleerde mannen vooraf te hebben geraadpleegd; waarom men kwalijk deed, zijne Christelijke Overheid te mistrouwen, en derzelver handelwijze te berispen; als waaruit het vermoeden ontsproot, dat men op die wijze zijne wettige Overheden in minachting poogde te brengen bij het volk, zich aan alle Kerkelijk opzigt en bestuur (hetwelk aan dezelve als Souvereine Heeren toekwam) onttrekkende, om alzoo de Kerkelijke aangelegenheden naar hun eigen goedvinden te kunnen regelen; — waarbij zij ten slotte nog voegden, dat zij niet zagen hoe de eenigheid der Gereformeerde Kerken hierdoor kon verbroken worden, indien men hen in de vijf aangegevene punten verdroeg, aangezien dezelve het fundament der zaligheid niet betroffen; even als de Paltzische Hervormden eene gelijke verdraagzaamheid van de Lutherschen vorderden betrekkelijk de leer des Avondmaals; en, wat nog meer zegt, naardemaal de Synode van Sandomir, in 1570, het in een sprekend voorbeeld bewezen had, hoe zelfs de Luthersche en Hervormde Kerken in Polen en Litthauen, bij alle verschil van meening nopens het zoo even genoemde punt, nogtans elkanderen de zusterlijke hand reikten, en zich onderling vereenigden op deze voorwaarden: dat men wederzijds eendragtig zou aannemen de Augsburgsche, de Boheemsche en de Zwitsersche Confessien, verklarende de leer, in deze belijdenissen vervat, voor waar te erkennen; dat men |337| voorts geloofde aan eene wezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal; en zich daarbij zorgvuldig zou onthouden van alle twistredenen over de wijze, waarop zulks plaats heeft, daar men de zaak zelve toestemde. Op grond van dit een en ander besloten derhalve de voorstanders der vijf Artikelen, dat men, ofschoon niet allen van hetzelfde gevoelen zijnde, echter te zamen in Christelijke liefde kon leven, door den band van Kerkelijke eenheid onderling kon vereenigd blijven, en malkanderen voor Broeders in Christus behoorde te erkennen.

Doch in hoe verre kwam men nu door deze redenen en tegenredenen nader aan elkander? wat gaf men toe? waarop bleef men staan? ja welke waren de eigenlijke punten van steeds blijvend verschil? De Contra-Remonstranten, hoewel zij meenden, dat de Catechismus en Belijdenis in waarde moesten gehouden worden, wijl zij er geene dwalingen in konden bespeuren, gaven echter gereedelijk toe, dat dezelve, als zijnde menschelijke schriften, met die der Profeten en Apostelen in geenen deele te vergelijken waren; ook verklaarden zij plegtig het gezag der Staten in alle zaken van Kerkelijk opzigt en bestuur, voor zoo verre zulks dezen als Souvereine Heeren toekomt, van ganscher harte te eerbiedigen, ja waren verontwaardigd over den laster, dien men hun aanwreef, door hen van het tegendeel te beschuldigen. Maar dit hielden zij staande, dat, wanneer er verschillen over de leer in de |338| Kerk oprezen, de Christelijke Overheid slechts het regt had, en zelfs verpligt was, eene Synode zamen te roepen, waar de zaak, in bijzijn van hare Commissarissen-politiek, behoort onderzocht te worden, zoodat zij de grenzen van haar gebied overschrijdt, wanneer zij zich het gezag toekent, om hieromtrent iets te beslissen; of althans, zelfs zonder raadpleging eener Kerkelijke vergadering, eenige dwaalgevoelens openlijk in bescherming neemt, gelijk zij met smart zagen, dat zulks met opzigt tot de bekende vijf Artikelen werkelijk plaats had. — Al verder stemden zij het toe, dat het overeenkomstig de leer der Schrift is, elkander in liefde te verdragen, maar achtten het desniettemin van groot belang, dat er vooraf in eene Synode bepaald worde, tot welke leerstukken men deze onderlinge verdraagzaamheid zal uitstrekken. Zij beroepen zich daartoe op het zoo hoog geroemde voorbeeld der Lutherschen en Hervormden in Polen en Litthauen; daarenboven beweerden zij, dat de aard der zaak zulks ook vorderde. Zou men, door dit aan elks goeddunken over te laten, geene aanleiding geven tot nog grootere verwarring en oneenigheden? En inzonderheid drongen zij hierop aan uit heimelijke vrees, doch die zijn duidelijk genoeg te kennen gaven, dat wanneer de vijf Artikelen zonder Synodale toestemming, alleen op gezag der Staten, moesten geduld worden, de inwilliging van dat besluit, hetwelk in hun oog eene verkorting was van het Kerkelijk regt, voor hen in de gevolgen allernoodlottigst zijn zou; |339| dewijl het hun dan later des te moeijelijker zou vallen, hunne regten te doen gelden, ja zij dan welligt, wegens den invloed en zoo doende erkende magt der Staten, gevaar zouden loopen van zelven niet verdragen te worden, bij aldien zij zich tegen de stellingen bleven verzetten, die in de bekende Artikelen waren opgegeven.

Gelijk men nu uit al het aangevoerde niet onduidelijk bemerkt, dat het groote punt van verschil voornamelijk gelegen was in de handhaving van het Kerkelijk gezag; zoo zal er tevens te regt gevraagd worden: of men inderdaad op eenigen grond kan vermoeden, dat de twisten over de leer zouden zijn bijgelegd, indien men destijds daarover in eene Nationale Synode had beraadslaagd, en het onderling ware eens geweest over den waren grenspaal, die het Kerkelijk en Staatsgebied van één scheidt? Heeft men hierbij het oog op de geheele tijdsruimte van 1610-1618, dan heeft de uitkomst geleerd, dat men deze vraag ontkennend moet beantwoorden. Maar doelt men meer bijzonder op den aanvang van dit korte tijdvak, vóór er nog met zoo veel geestdrift geschreven werd over het ambt der Overheid en derzelver magt in Kerkelijke zaken, onmiddellijk na de inlevering der Remonstrantie, dan, meen ik, zal de onpartijdige onderzoeker der Geschiedenis een meer weifelend antwoord geven. Althans dit is zeker: onder de Kerkelijk regtzinnigen ontbrak het nog niet ten eenenmale aan zulke mannen, die, bij het voorstaan van hunne gevoelens, toch ook met |340| zekere gematigdheid te werk gingen. Daarenboven had men de voorbeelden van vroegere Kerkvergaderingen, zelfs van de zoo vermaarde Nationale Haagsche Synode van 1586, voor zich, die aan anders denkenden, voornamelijk wat betrof het leerstuk der onvoorwaardelijke verkiezing, die vrijheid vergunden, welke de Remonstranten voor zich begeerden, zonder den band der Kerkelijke vereeniging te verbreken; en, wat hier nog meer bewijst dan alle redenering, is het geschiedkundig berigt betrekkelijk de Delftsche Conferentie in 1613, waar Festus Hommius aan Uijtenbogaert uitdrukkelijk verklaarde, gelijk hij vroeger ook aan den Stadhouder van Vriesland, Graaf Willem Lodewijk van Nassau, gezegd had, dat er wel middel was, om den vrede te herstellen, indien de Remonstranten slechts in geene andere Artikelen van de leer der Gereformeerde Kerken verschilden, dan in de vijf over de Praedestinatie met den aankleve van die, waarover reeds ten jare 1611 in ’s Gravenhage gehandeld was 65). Het is waar, als middel ter bereiking van het voorgestelde doel, spraken Bogardus, Becius en Hommius van eene Nationale Synode, waarvan de volgelingen van Arminius, nadat zij dezelve in 1608 niet naar hunnen zin hadden kunnen verkrijgen, geenszins wilden hooren; maar het is tevens waar, dat zij den Remonstranten, die zij telkens met den naam van Broeders aanspraken, merkelijk te gemoet kwamen, door hun de vrijheid te laten, om zelve een voorslag te doen, op welke voorwaarde |341| zij meenden, dat de twisten konden worden bijgelegd, met deze bepalingen nogtans: dat men dan hierop het Kerkelijk advies zou afwachten; en zij middelerwijl eene ronde verklaring zouden doen nopens hun gevoelen omtrent eenige stellingen en tegenstellingen, die men uit de schriften van Arminius, Vorstius, Bertius, Corvinus en Venator getrokken had; opdat, wanneer zij deze verwierpen, het alzoo met der daad blijken mogt, dat niemand onder hen iets had tegen de Belijdenis, den Catechismus en de leer der Kerk boven en behalve de vijf bekende Artikelen. Uijtenbogaert, van der Borre en Grevinkhoven weigerden echter aan dit laatste te voldoen, hetzij omdat zij doorzagen, hoezeer de stellingen, die men hun uit de genoemde Schriften voorlegde, met de bewuste Artikelen in een naauw verband stonden, hetzij omdat zij zich het voorbeeld van Herberts ter hunner waarschuwing herinnerden, die zich in nog grootere moeijelijkheden wikkelde, zoodra hij zijne gevoelens ten aanzien van eenige bijzaken nader ontvouwde; hetgeen dan ten gevolge had, dat ook de Conferentie te Delft vruchteloos afliep, en de Contra-Remonstranten in hunne overtuiging gesterkt werden, dat eene Nationale Synode, waar de geschillen naar oud gebruik werden beslist, het eenige middel was, om de éénheid der Hervormde Kerk te bewaren.

Van nu af echter was er aan geene verzoening meer te denken. Kerkelijke verdeeldheden vermengden zich van lieverlede al meer en meer met |342| Staatkundige geschillen. Het Twaalfjarig bestand had de verwijdering, welke er reeds tusschen Oldenbarneveld en Maurits bestond, nog vermeerderd 66). De ijver van den eerstgenoemden voor de zaak der Remonstranten, die, vooral door middel van Hugo de Groot, Engeland’s Godgeleerden Koning, Jacobus I, wist te bewegen, om het ontwerp van Tolerantie goed te keuren en aan de Staten Generaal te schrijven 67), dat naar deszelfs inzien de Godsdienstige geschillen in het jeugdig Gemeenebest niet door de Predikanten, maar door het gezag der Overheid moesten beslecht worden, zouden zij tot eene gelukkige uitkomst leiden, stemde welligt den laatsten 68) in eenen tegen over gestelden geest; maakte dezen althans gezind, om het oor te leenen aan de klagten der Kerkelijken, die het in Holland met leede oogen moesten aanzien, dat de wereldlijke Overheid zich in Kerkelijke oneenigheden, welke tot de leer betrekking hadden, als Regter liet gelden, zoo zelfs, dat de Predikanten, die zich aan de Kerkenordening, welke men thans der Kerke opdrong, niet wilden onderwerpen, van hunnen dienst werden ontzet of soms ook uit de stad werden verbannen, en men hier en daar scherpe plakaten liet afkondigen tegen de afzonderlijke vergaderingen der Contra-Remonstranten, die niets minder inhielden, dan dat de plaats der bijeenkomst aan de armen zou vervallen en hun die daarin geleerd of de Vergadering zamengeroepen hadden, eene geldboete van 300 Guldens werd opgelegd 69). Zoo was, helaas! de |343| handelwijze van vele Magistraten op onderscheidene plaatsen onzes Vaderlands. Hierdoor werd de verdeeldheid tot verbittering opgevoerd, en die ontknooping voorbereid, welke in 1617 en 1618 voorviel, toen de afzetting van sommige Regeringsleden, welke in den boven gemelden geest dachten of handelden, ook eene verandering daarstelde in den loop der Kerkelijke zaken.

Na zulke eene strijdvoering over de juiste bepaling van het Kerkelijk en Staatsregt, brak dan de dag aan, waarop eindelijk eene Nationale Synode, zoo lang vruchteloos begeerd, stond gehouden te worden. Zij werd door de Staten Generaal binnen Dordrecht samengeroepen, zeer tegen den wil van Hollands Staten 70), alwaar zij, gelijk men weet, den 13 November 1618 hare eerste zitting hield, en den 29 Mei van het daaraan volgend jaar gesloten werd. Dat men hier het oud Kerkelijk regt handhaafde, en alzoo dusdanige bepalingen maakte, waarbij het gezag van de Geloofsbelijdenis en van den Catechismus werd bekrachtigd, laat zich uit de toenmalige schier algemeene denkwijze der Leeraren gemakkelijk verklaren; ja wanneer men zich den loop des geschils over het Symbolisch aanzien der genoemde Schriften levendig voor den geest stelt, dan laat het zich verder ligtelijk begrijpen, hoe men er nu op bedacht zal geweest zijn, om zoodanige verordeningen te maken, waardoor men meende in het vervolg van tijd eenen dergelijken toestand, als men nu jaren lang ondervonden had, te kunnen |344| voorkomen. Had men nu eenmaal hiertoe besloten, zoo was zeker geen Formulier daartoe meer geschikt, dan dat der Veersche Synode. Het was afkomstig uit een gewest, welks Staten met den grootsten ijver hadden medegewerkt tot verkrijging der toenmalige Synode. Het was in de allerkrachtigste bewoordingen vervat. Het was door eene ondervinding van negen jaren goed bevonden, als ten volle aan het doel beantwoordende, want, waar men in dat tijdsverloop ook afwijking van en tegenstand tegen de Kerkleer had waargenomen, in Zeeland en vooral in de Classen 71), waar de onderteekening van dit Formulier stiptelijk werd gehandhaafd, hadden desaangaande geene twisten en verdeeldheden plaats gehad; weshalve men de eenheid der leer in dat gewest gereedelijk aan dezen maatregel toeschreef. Men nam het gevolgelijk in de Dordrechtsche Synode woordelijk over, behoudens eenige kleine wijzingen (gelijk ik reeds vroeger heb aangemerkt), die betrekking hadden tot zoodanige punten der leer, als waarover destijds het meest getwist was; en verbond alzoo een ieder, die in eenige openbare betrekking tot de Hervormde Kerk stond, inzonderheid hare Godsdienst-Leeraars, tot de plegtige schriftelijke verklaring, dat men alle de Artikelen en stukken der leer, in de Belijdenis en in den Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders hetgeen nopens sommige derzelver, in eenige punten, door deze Vergadering ter toelichting gesteld was, in alles voor overeenkomstig |345| met Gods Woord hield; welke verklaring daarenboven nog onder zoodanige nadere bepaling geschiedde, die zelfs de minste afwijking, hetzij openlijk hetzij in ’t geheim, aan de strengste Kerkelijke straffen onderwierp, ten einde dezelve, was het mogelijk, voor altijd te verhoeden.

Het ligt buiten mijn plan, den inhoud en de waarde van dit Formulier te beoordeelen 72). Mijn doel was slechts, om uit de Geschiedenis aan te toonen, langs welken weg en op wat wijze de Geloofsbelijdenis en de Catechismus trapsgewijze een Symbolisch aanzien verkregen hebben, en in de Nederlandsche Hervormde Kerk tot Formulieren van Eenigheid zijn aangenomen; welken tegenstand dezelve van den aanvang der Hervorming af hier te Lande bij sommigen in ons Kerkgenootschap ondervonden hebben; hoe de eene Kerkelijke bepaling aanleiding gegeven heeft tot de andere, en welke nevensgaande omstandigheden al hebben medegewerkt, om het gezag dezer Schriften tot die hoogte op te voeren, waarop wij ze werkelijk geplaatst zien ten tijde der Dordrechtsche Synode.

Mogten dan deze bladeren inzonderheid hiertoe strekken, dat zij aan den eenen kant sommigen terug bragten van die eenzijdige en hoogst partijdige beoordeeling van dit belangrijk tijdperk onzer Kerkelijke Geschiedenis, waarbij men al wat vroegere Synoden gedaan hebben, ter handhaving van de leer der Hervormde Kerk, als gewetensdwang veroordeelt, zonder in ’t minst te letten op den loop der gebeurtenissen; |346| en, bij de loffelijke vermelding dergenen, die zich hiertegen stelden, nogtans het verkeerde in hunne handelwijze verzwijgt, niettegenstaande men zulks in de tegenpartij meermalen sterk laakt. Mogt daarenboven dit mijn geschirft ook dienen, om van de andere zijde dezulken, die voor de Kerkleer, zoo als men die in vroegere Formulieren vindt uitgedrukt, met warmte ijveren, de voorbeelden van der Vaderen gematigdheid, betrekkelijk eenige duistere leerpunten, niet vruchteloos te herinneren, opdat men toch geene twisten vernieuwe over dingen, die ons te hoog zijn, en waarbij slechts de hoofden warm worden, maar de harten koud blijven. Bovenal strekke het, om ons aan te sporen tot eigen aanhoudend onderzoek van Gods Woord, opdat wij daaruit mogen vernemen, wat waarheid is. Ja, dat zij en blijve ons, overeenkomstig het grondbeginsel der Hervorming en den inhoud onzer Belijdenis (Art. 7), de eenige regel van geloof en wandel, dan zullen wij van het regte spoor niet afdwalen, en daarbij ook de waarheid betrachten in liefde.




Aanteekeningen


1. Ten bewijze beroep ik mij op het zeggen van Saravia in zijn’ brief aan J. Uijtenbogaert alwaar hij, van de Geloofsbelijdenis sprekende, dus schrijft: „Illa primo fuit conscripta Gallico Sermone a Christi servo et martyre, Guidone de Bres. Sed antequam ederetur, Ministris verbi Dei, quos potuit nancisci, illam communicavit: et emendandum, si quid displiceret, addendum, detrahendum proposuit: ut unius opus censeri non debeat. Sed nemo eorum, qui manum apposuerunt, umquam cogitavit fidei Canonem edere: verum ex Canonicis Scriptis fidem suam probare. Praest. Vir. Epistt. Eccl. et Theol. Epist. 181. p. 295. Allerbelangrijkst is tevens de verklaring van Zacharias Ursinus aangaande het gezag, hetwelk de Confessien in ’t algemeen, naar zijne meening, bezitten: „zoo zijn dan, (zegt hij) zoodanige schriften te houden niet als schriften, die geloof meriteeren uit haar zelve, gelijk de Heilige Schriften, noch als Schriften, die een onbewegelijke en algemeene regel des geloofs en der waarheid zijn, gelijk de Symbola der algemeene Kerk: maar zij zijn alleen een norma, regel, uit welke men verstaan kan, wat met het gevoelen van de Kerk overeenkomt, die zoodanige Confessie heeft uitgegeven. Doch zij zijn geen norma of regel, naar denwelken men behoort te oordeelen, of te vonnissen, wat men moet gelooven en toestaan; wat verwerpen of condemneeren; wat waarheid of leugen, wat regtzinnig of kettersch is: naardien |348| het niet altijd waarachtig is, dat met de Confessie van eene Kerk accordeert: ook is het niet altijd onwaar, dat juist daarmede niet overeenkomt. Zoo behoort men dan niet alleen niet te begeeren, dat alle Kerken het formulier van eene particuliere Kerk zouden onderschrijven: maar daar is zelfs niet eene Kerk, ja niet een particulier persoon, die aan zoodanige Formulieren verbonden, of daarbij te blijven gehouden is, anders dan met deze conditie, voor zoo veele zij met de Heilige Schrift en de algemeene Symbolen overeenkomen. En daarom zijn dezelve Formulieren subject en onderworpen aan het oordeel en de censure niet alleen van andere Kerken, maar ook van die Kerken, die de Formulieren hebben uitgegeven: mitsgaders van diegenen, die in dezelve Kerken leven en leeren; om, indien in dezelve eenige foute mogt bevonden worden, zelve te hooren, kennis daarvan te nemen en te examineren. En, indien iets verbetering van doen te hebben bevonden wierd, dat het met gemeene toestemming en met dezelfde authoriteit der Kerk, waarmede het gesteld is, verbeterd of verklaard werde.” Baudart, Memorien, D I. bl. 30.

2. Zie Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 444 en 445. en de Aanteek. bl. 202 en 203. benevens de daar aangehaalde Schrijvers. Den geleibrief hier boven vermeld, vindt men bij Trigland, Kerk. Gesch. bl. 146-148.

3. Dat men reeds vroeg hier te Lande met den Catechismus, ja met dezen nog meer, dan met de Geloofsbelijdenis, ingenomen was, laat zich gemakkelijk verklaren. Men was namelijk met het eerste meer dan met het laatst genoemde geschrift bekend; want naauwlijks was, in 1566, de Hervormde |349| Kerk in de Nederlanden gesticht, of achter de Psalmberijming van Datheen, welke ten dien jare in het licht kwam, werd tevens de Catechismus gevoegd. En nog meer kwam dit leerboekje in ieders handen, toen hetzelve al ras, ten minste sedert 1568, achter vele uitgaven van den, in het Nederduitsch vertaalden Bijbel, inzonderheid van het Nieuwe Testament geplaatst werd; hetgeen bepaaldelijk geschiedde ten dienste der Gemeenten, die alzoo benevens de H. Schrift en Datheen’s Psalmberijming tevens het boekske bij zich hadden, waaruit des Zondags namiddags, volgens de Synodale besluiten, gelijk wij straks nader zien zullen, moest gepredikt worden; terwijl men weet, dat eerst de Provinciale Veersche Synode van 1610 de Geloofsbelijdenis zulk eene eervolle plaats toekende, met uitdrukkelijke bepaling, dat dezelve achter de genoemde Psalmberijming, en wel niet vóór, maar na den Catechismus moest gedrukt worden. — Daarenboven verdient het opmerking, dat er destijds velen niet gunstig gestemd waren voor de Geloofsbelijdenis, voornamelijk, omdat dezelve in 1559 niet door Calvijn (wel wat den inhoud, doch niet wat de uitgave betrof) was goedgekeurd; welk verschil van gevoelen er nimmer omtrent den Catechismus bestaan heeft. (Zie Ypeij en Dermout t. a. pl. D. I. bl. 444, 448, 450, 459 en 460, alsmede van de Aanteek. bl. 213). — Misschien zou men ook tot verklaring van dit, oppervlakkig beschouwd, vreemde verschijnsel, als eene derde reden kunnen opgeven, dat de practische geest, die in den Catechismus heerscht, meerderen bijval vondt bij de Godsdienstige stemming der Nederlanders, dan de bloot theoretische beschouwing en verklaring van hetgeen men voor waarheid erkennen moest; zoo als men die |350| in de Geloofsbelijdenis aantreft.

4. Ypeij en Dermout geven t. a. pl. D. I, van de Aanteek. bl. 206. twee gronden voor deze gissing op. Vooreerst meenen zij, dat, daar sommigen der Protestantsche verbondene Edelen de Geloofsbelijdenis, reeds van den jare 1566 af, onderteekenden, de Kerkelijke personen te Antwerpen hun hierin toch wel dienden voor te gaan, althans te volgen. Ten anderen beroepen zij zich, tot staving van hun gevoelen, op de woorden van den Hoogleeraar van der Linden, aangehaald door Willem te Water in zijn: Tweede Eeuwgetijde der Nederl. Geloofsbelijdenis, bl. 112-114. Doch wanneer wij het dáár geschrevene aandachtig nalezen, dan vereenigen wij ons liever met het gevoelen van den laatstgenoemden Schrijver, hetwelk hij dus uitdrukt: „uit dit verhaal (van van der Linden) schijnt met regt te mogen besloten worden, dat toen reeds ten jare 1566, die onderschrijving stond ingevoerd te worden, hetwelk echter op dien tijd bij dit voornemen, zonder uitvoering, schijnt gebleven te zijn.” Vooral komt ons deze opvatting de aannemelijkste voor, omdat het anders vreemd is, waarom de kort daarop gevolgde Wezelsche Synode het voorbeeld der Antwerpsche niet gevolgd is.

5. Hand. der Wez. Synode, Hoofdst. II. Art. 8.

6. Zoo luidt de eerste helft van het 2de Art. der Handelingen dezer Synode. In deszelfs slot wordt dan verder bepaald, dat men, ten blijke van overeenstemming met de gevoelens der Herv. Kerk in Frankrijk, de Geloofsbelijdenis der Walsche Kerken insgelijks zou onderschrijven, in vertrouwen, dat de Leeraars dier Kerken ook de onze zouden onderteekenen. |351|

7. Art. 4.

8. Zie Art. 14 en 32 der Handelingen van de genoemde Synode, benevens andere Acta van vroegere Synoden te vinden in het Kerkelijk Handboekje.

9. Art. 1.

10. Trouwens op het Formulier, in den tekst eenigen regelen later aangehaald, volgde onmiddelijk een ander van dezen inhoud: „Wij bekennen ook de Artikelen des Embdenschen Synodi, begonnen den 4 Octobris ende gheeyndicht den 13 Oct. Ai LXXI; desgelijks des Provincialen Synodi, gehouden tot Dordrecht, begonnen den 16den Junij ende geëyndicht den 28 derzelver LXXIV, voor goed ende tot opbouwinghe der Kercken nut ende bequaem; belovende de voorghemelde Artikelen in allen stukken te onderhouden; ende indien daer Artikelen ofte poincten waren, dye iemant onder ons nyet konde naekomen, dat hij gehouden zal wesen zulcx ter naeste Classe ordentlyck ende duydelijk aen te gheven. Ende naer d’oordeel derzelver Classe tot den naesten Provincialem of Nationalem Synodum zich te verhouden ende te richten.”

Beide die Formulieren vindt men daar met 73 handteekeningen bekrachtigd. De onderteekening begint in 1574 met Caspar van der Heiden, den Voorzitter der Dordrechtsche Synode van den voornoemden jare, en gaat tot Antonius Walaeus, die tot in het voorjaar 1605 Predikant was te Koudekerke. Van toen af is dezelve gestaakt, daar men, blijkens hetzelfde Actenboek, in Maart 1605, de Geloofsbelijdenis afzonderlijk begon te onderschrijven, even als ware derzelver algemeene aanhaling en bekrachtiging in de straks |352| vermelde verbindtenis-acten nog geen waarborg genoeg voor de innerlijke overeenstemming des Leeraars met de leer, in de Belijdenis vervat. Immers, dat deze maatregel hoofdzakelijk aan die vrees moet worden toegeschreven, meenen wij vooral hieruit te mogen opmaken, dat, voor zoo velen de onderteekenaars der opgegevene Formulieren niet naar een ander Classikaal ressort verplaatst en nog in leven waren, zij allen de Geloofsbelijdenis, die in het Actenboek staat uitgeschreven, met hunne handteekening bij herhaling hebben bevestigd; zoodat men hier vaak weder dezelfde namen aantreft, die eenige bladzijden vroeger gelezen worden.

11. Art. 53. Zie Kerkelijk Handboekje. Min juist, dunkt mij, schrijven derhalve Ypeij en Dermout, D. I. bl. 451. als werd in deze Synode goedgevonden, dat het onderteekenen van de belijdenis des geloofs, „ook door de Hoogleeraren der Godgeleerdheid en door de Ouderlingen der bijzondere Gemeenten behoorde te geschieden.” Want dit zegt, of ten aanzien van de eersten te weinig, of ten aanzien van de laatsten te veel. Uit het aangehaalde Artikel toch ziet men duidelijk, dat de gezegde Hoogleeraren, even als de Predikanten, de Belijdenis moesten onderschrijven, terwijl men zulks voor als toen, wat de Ouderlingen betrof, slechts als iets goeds, raadzaams en wenschelijks beschouwde. Dat de Ouderlingen en Diakenen op onderscheidene plaatsen de bepaling der Dordr. Synode van 1574 (Art. 32) hiertoe betrekkelijk, of in het geheel niet, of althans zeer noode wilden gehoorzamen, gisse ik, onder andere redenen, ook op grond van hetgeen er in de Hand. van den Kerkenraad der Ned. Herv. Gem. van Middelburg geschreven staat; alwaar het 9de Art. van de Kerker.-Vergad. van 19 Oct. |353| 1574 dus luidt: „volgens het Synodus van Dordrecht zoo moeten de Ouderlingen met de Ministers, en ook de Diakenen, de 37 Articulen der belijdinghe, en beide Synodi van Embden en Dordrecht onderteekenen; daarom, gelijk sommige Ouderlingen nog niet onderteekend hadden, was verordoneert, dat zij ’t zouden doen, eer zij uit de consistorie scheidden. Ende men zoude de Diakenen ook daartoe vermanen, als tot een dinck, dat men doen moet en niet laten mach.”

12. Art. 37, zie Kerkelijk Handboekje. Hier gaf men dus denzelfden wenk aan de Hoogleeraren in ’t algemeen, om het even, in welk vak zij ook onderwezen, dien men in de Nat. Synode van Dordrecht ten jare 1578 aan de Ouderlin-gen gegeven had. Doch dezelve werd nimmer, gelijk voor de laatstgenoemde personen al zeer spoedig plaats greep, in eene wet veranderd.

13. Art. 47 en 48. Zie Kerkel. Handb. Daar ook deze Synode zoo wel uit Walsche als uit Nederduitsche Predikanten bestond, is het mogelijk, dat men door den Christelijken Catechismus evenzeer den Geneefschen, als den Heidelberg-schen verstaan heeft. Evenwel zou ik dit nimmer zoo stellig durven verzekeren, als zulks door de Heeren Ypeij en Dermout gedaan wordt, Deel I. bl. 461. Ik zou het zelfs voor waarschijnlijk houden, dat men hier alleen den Heidelbergschen Catechismus heeft op het oog gehad; deels, omdat de Catechismus van Calvijn nooit eene regt Symbolische kracht gehad heeft, daar die nimmer door de Walsche Kerk-Leeraars is onderteekend geworden, en deszelfs gezag in de schatting van ’t algemeen al gaande weg verloor, naar mate de Heidelbergsche Catechismus reeds destijds langzamerhand een meer |354| Symbolisch aanzien verkreeg (men raadplege slechts de genoemde Schrijvers D. I. bl. 456, 461, 466, 467.); deels vooral, omdat in de Zeeuwsche Synode van 1591, blijkens het 45e Artikel van de daar ontworpene Kerkenordening, dezelfde onbepaalde uitdrukking gebruikt werd, zonder dat er eenige twijfel bestaan kon, of dezelve moest van den Heidelbergschen Catechismus worden opgevat. Het genoemde Artikel luidt dus: „De Dienaren des Woords — — zullen de Belijdenis des Geloofs der Nederlandsche Kerken, of den Christelijken Catechismus onderteekenen, en de Dienaars des Woords, die zulks zullen refuseeren, zullen de facto van hunnen dienst bij den Kerkeraad of de Classis opgeschort worden.”

14. Te Water, Tweede Eeuwget. der Nederl. Geloofsbel., bl. 116 en 141.

15. Hoofdst. III. Art. 2.

16. Verg. de Handel. der Synode van Dordrecht van 1574 Art. 2 en 22 in ’t Kerkelijk Handboekje.

17. Zie derzelver Handelingen in ’t Kerk. Hand. bepaaldelijk Art. 54.

18. Zie de Acta dezer Synode, in het zoo even genoemde Handb. Art. 12.

19. Men leze Art. 61 van de Handelingen dezer Synode ter aangewezene plaats.

20. De Heer Reddingius zegt wel in zijn werkje: over den Heidelbergschen Catechismus, behelzende eene oordeelkundige opgave van deszelfs oorsprong, oogmerken, inrigting, gebruik en voornaamste lotgevallen, bl. 145 van de tweede uitgave: „In ’s Hage besloot men 1586, dat de Predikanten, Hoogleeraars en Schoolmeesters, de Nederlandsche |355| Geloofsbelijdenis of den Heidelbergschen Catechismus zouden onderteekenen.” Doch men behoeft de straks aangehaalde Artikelen (47 en 48) van de Handelingen der Haagsche Synode slechts in te zien, om aanstonds te bemerken, dat de genoemde Schrijver zich ten dezen opzigte vergist. Hetgeen hij schrijft is alleen waar met betrekking tot de Schoolmeesters. Deze konden, des verkiezende, in plaats van de Belijdenis, den Catechismus onderschrijven. Maar die keuze werd in de toenmalige Synode niet aan de Predikanten en Hoogleeraren geschonken. Van hen werd geëischt, de Geloofsbelijdenis te onderteekenen, en dat was destijds nog voldoende.

21. Nergens is het mij gebleken, dat de Predikanten in Zeeland van deze vergunning der Middelburgsche Synode van 1591 hebben gebruik gemaakt.

22. Art. 3.

23. Behalve onderscheidene steden, die eene belangrijke stem hadden in de Vergadering der Staten van Holland en West-Vriesland, waren het vooral eenige Kerkelijken, die zich tegen dezelve aankanteden. Zij beweerden namelijk, dat eene Kerkenordening in eene wettige Kerkelijke Vergadering moest opgesteld, of althans geëxamineerd en aangenomen worden; dat het regt, om Kerkelijke Reglementen te ontwerpen niet tot de bemoeijingen van den Staat, maar tot die der Kerk behoorde, en dat dezelve, uit haren schoot voortgekomen, vervolgens met de goedkeuring der Hooge Overheid moesten bekrachtigd worden, om kracht van wet te bezitten. (Zie J. van den Sande, Nederl. Hist. bl. 70. en W. te Water, Tweede Eeuwgetijde der Geloofsbel. enz. bl. 142-144.) Een regt, |356| waarop de Leeraars der Herv. Kerk in ons Vaderland ten allen tijde zeer naijverig geweest zijn, zoo als onder anderen ook nog gebleken is in het rondborstig adres der Classis van Amsterdam, door eene Commissie uit haar midden aan Z.M., onzen geëerbiedigden Koning, in Maart 1816 overhandigd, bij gelegenheid der Organisatie van het nieuw Hervormde Kerkbestuur, waar de adressanten terstond aanvangen met onbewimpeld te betuigen: „hoe vurig zij gewenscht hadden, dat, indien eenige nieuwe verordening, betrekkelijk ons Kerkbestuur noodig ware geoordeeld, dezelve uit den boezem onzer Kerkelijke Vergaderingen, onder approbatie van Z.M., hadde mogen voortkomen.”

24. Zie Ypeij en Dermout, D. I. bl. 463. Doch in MS. der Acta Synod. Prov. urbis Groningae et Omlandiae, onder den Hoogleeraar Royaards berustende, wordt in de Acten der eerste Groningsche Synode van 1595 hiervan geene melding gemaakt. (Kerkregt D. II. bl. 123). Bij Bor (Hist. der Nederl. Oorl. Boek XXXII, bl. 72) en Uijtenbogaert (Kerk. Gesch. bl. 301 en verv.) leest men wel, dat Tako Sybrants, reeds in Januarij 1592, blijkens zijne Remonstrantie aan de Staten van Holland, verklaarde, bereid te zijn, om de Confessie en den Catechismus onder zeker beding te onderteekenen: doch hieruit zou ik niet durven besluiten, dat zulks destijds in gebruik was. Waarschijnlijk deed hij slechts de aanbieding, om bij de Geloofsbelijdenis, die toch alleen nog maar Symbolisch gezag had, tevens den Catechismus te onderschrijven, naardien dit overeenkwam met den geest der Kerkenordening, in het voorgaande jaar door den invloed der Staten van Holland ontworpen; en om te toonen, dat hij |357| zich met beide Kerkgeschriften wel kon vereenigen op de door hem gestelde voorwaarde.

25. Hinlopen, Historie van de Nederl. Overzetting des Bijbels, bl. 33 en 34.

26. Ypeij en Dermout, D. I. bl. 461. die, naar het mij toeschijnt, te regt vermoeden, dat de bedoelde Predikanten deze verklaring schriftelijk zullen hebben moeten afleggen, omdat men de gewoonte had, de Geloofsbelijdenis schriftelijk te onderteekenen. Men zou zich tot verder betoog van de hooge waarschijnlijkheid van dit gevoelen, ook nog hierop kunnen beroepen: dat de onderschrijving van den Catechismus sints de laatste Synode van Middelburg geen vreemd denkbeeld was; dat dezelve destijds reeds aldus plaats had; en vooral, dat zij twee jaren vroeger door de Zuid-Hollandsche Synode van ’s Hage uitdrukkelijk bevolen was. Waarom men destijds bepaaldelijk voor de Stichtsche Predikanten zulk eene verklaring vorderde, zal ons later blijken.

27. Ypeij en Dermout, D. I. bl. 463.

28. Uijtenbogaert, t. a. pl. bl. 455. en Brandt, Hist. der Reform. enz. D. II. bl. 92.

29. Wat de zorg dezer Synode betreft voor de handhaving der Kerkenordening, ten jare 1591, in de Middelburgsche Synode ontworpen; hierover zal nader, ter voegzame plaatse gehandeld worden.

30. Bij de inzage van de Archieven der Classis van Walcheren heb ik bemerkt, dat de onderteekening van het laatstgenoemde Formulier tot den jare 1641 aldaar heeft stand gehouden. Die van het Formulier voor Predikanten had slechts plaats tot 1620, toen dezelve vervangen werd door de onderschrijving der bepalingen van de Nationale Synode van Dordrecht. |358|

31. Ypeij en Dermout, D. I. bl. 463 en van de Aanteek. bl. 214.

32. In de Godgel. Bijdr. voor 1834. D. VIII. St. V. bl. 733 en verv. vindt men een opstel, ten titel dragende: over den zin en de strekking van het formulier van verbindtenis voor Predikanten in de Nederlandsche Hervormde Kerk, vastgesteld bij de Algemeene Synode van Dordrecht in 1619, welks Schrijver beweert, dat dit formulier kennelijk eene navolging is van het Geldersche, zeven jaren vroeger (1612) te Harderwijk ontworpen.

Het is mogelijk en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de Vervaardigers van het eerstgenoemde het laatst vermelde voor zich zullen gehad hebben, maar dat zij hetzelve gevolgd hebben, en het als zeker mag beschouwd worden, dat bij het Dordsche Formulier het Geldersche ten grondslag gelegd werd, acht ik niet aannemelijk.

Mijns bedunkens toch heeft de Verbindtnis-Acte der Dordrechtsche Kerkvergadering veel meer overeenkomst met die der Veersche Synode van 1610, en is dezelve van daar ontleend. Ten einde den Lezer in staat te stellen, hierover met een oogopslag te kunnen oordeelen, zal ik het verschil tusschen het Geldersche en het Dordsche, alsmede de juiste overeenkomst van het laatstgenoemde met het Veersche, door onderlinge vergelijking kortelijk aanwijzen. Letten wij, vooreerst, op den gang van gedachten, dien wij in alle drie deze stukken aantreffen, dan vinden wij overal op den voorgrond geplaatst de verklaring van de gemoedelijke overtuiging der onderteekenaars. Hierop volgt eene plegtige belofte en verbindtenis, die slechts op hetzelfde neêrkomt in het geval van blijvende overtuiging en |359| bij ontstane twijfelingen. Maar wat voorts betreft het geen waartoe men zich verbindt, ingeval er eenig vermoeden van afwijking van de vastgestelde leer tegen den Leeraar mogt oprijzen; daarvan wordt in het Geldersche Formulier volstrekt geene melding gemaakt. Dit gewaagt alleen van suspensie, bijaldien men strijdig met zijn bovenstaande verbindtenis handelde, in dezer voege:

  „Zijnde te vrede, indien wij hiertegen in leer of ordre ons mogen komen te verloopen, dat wij bij het oordeel der Classis of der Synode van onze diensten, naar den eisch der zaken, gesuspendeerd en gedeporteerd worden.”

Hier wordt derhalve in geenen deele een stellige belofte gedaan van onvoorwaardelijke bereidvaardigheid, om zich voor eenig Kerkelijk Bestuur te verantwoorden, wanneer men van afwijking in leer of verkrachting zijner verbindtenis verdacht werd, gelijk dit denkbeeld in de beide andere Formulieren dus staat uitgedrukt; b.v.

In dat van Veere. In dat van Dordrecht.
„En indien t’ eenigen tijde de Classis of Synodus zoude goetvinden, om de eenigheit der leere te onderhouden, van ons te eisschen onse nadere verklaeringe ofte gevoelen over eenig Artikel van de voorschrevene Confessie ofte Catechismus, soo beloven wij ook mits desen, |360| dat wij daartoe t’ allen tijde sullen bereyt en willich sijn, sonder eenige weygeringe, op poene als boven.” „En indien de Kerkenraad, Classis, of Synodus, t’ eeniger tijd, om gewigtige redenen van nadenken, om te behouden de eenigheid en zuiverheid der leere, goed vondt, van ons te eischen nadere verklaring van ons gevoelen over eenig Artikel dezer Belijdenis, des Catechismi, of |360| verklaringe des Synodi Nationalis; zoo belooven wij ook mits desen, dat wij t’ aller tijd daartoe zullen willig en bereid zijn, op poene als boven.”

Behalve eenen gelijken gang van gedachten, zoo bespeurt men hier vooral in de tweede plaats, eene woordelijke overeenstemming. Er mogen in het Dordtsche Formulier uitdrukkingen en zinsneden voorkomen, die reeds in het Geldersche gevonden worden, zoo als de ongenoemde Schrijver ter aangeh. pl. (bl. 741) doet opmerken; dit bewijst nogtans niets voor zijne stelling, wijl diezelfde woorden en zegswijzen, behoudens eene zeer kleine uitzondering, ook in het Veersche Formulier worden aangetroffen. Daarenboven werd de belofte, die, gelijk wij zoo even zagen, niet in het opstel van Hardewijk, maar wel in dat van Vere voorkwam, in de Verbindtenis-Acte van Dordrecht letterlijk overgenomen. Terwijl eindelijk het verschil, hetwelk in de onderhavige stukken bestaat, ten volle bewijst, dat het Dordtsche Formulier uit het Veersche ontleend is. Immers het Geldersche begint met de verklaring: „Wij, onderge-schreven Dienaren des Goddelijken Woords, verklaren mits dezen, . . . dat wij houden en gevoelen, dat de leer, vervat en begrepen in de Confessie en Catechismus der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dezelve voor dezen eendragtelijk in deze Kerken is gepredikt geweest, in alles schriftmatig en met Gods Woord overeenstemmende is.” En hoe is nu de aanhef van de twee andere Formulieren? In geen van beide lezen wij eene enkele zinsnede, waarbij men zich op de |361| vroegere eendragt der Kerken beroept; ja, wat inzonderheid merkwaardig is, voor de hier voorkomende algemeene uitdrukking: de leer, werd in beide eene andere, meer bepaalde, en woordelijk dezelfde gebezigd:

Het Veersche ving dus aan. Even zoo het Dordsche:
„Wij Dienaren des Woords, hier onderschreven, verklaren met deze ondertekeninge, dat wij mitter herten gelooven, en gevoelen: dat alle de Articulen ende Leerstukken, begrepen enz. . . . den Woorde Gods in alles conform zijn.” „Wij ondergeschreven Bedienaren . . . verklaren opregtelijk . . . dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat alle Artikelen en stukken der Leer . . . in alles met Gods Woord overeenkomen.”

Het aangevoerde moge alzoo voldoende zijn, om de gegrondheid mijneer meening te staven. De Lezer beslisse!

33. Ypeij en Dermout, D. I. bl. 464. Dat het niet ongewoon was, de besluiten en verklaringen eener Hooge Kerkelijke Vergadering te onderteekenen, hebben wij reeds gezien in het aangeteekende, betrekkelijk de bepalingen der Synoden van 1571 en 1574. — Echter valt het niet te ontkennen, dat men aan de besluiten der Dordrechtsche Synode van 1618 en 1619 eene gansch bijzondere eer en onderscheiding bewezen heeft, boven die van vroegere Kerkvergaderingen; naardien men derzelver Canones niet zoo zeer als nadere verklaringen beschouwde van hetgeen reeds tot Kerkleer was aangenomen, maar wel degelijk als onverbrekelijke regelen des geloofs, als het derde |362| Symbolische Schrift der Hervormde Kerk in Nederland. Om zich hiervan te overtuigen, leze men de onlangs, door den Hoogl. Kist, uitgegevene Handelingen der Zuid Hollandsche Synode, betreffende de zaak en leer der Remonstranten, van het jaar 1619-1805; vooral hetgeen in de Synoden van Dordrecht en Delft, ten jare 1753 en 1754, betrekkelijk de aanklagte tegen Ds van der Os, is gedelibereerd en besloten, bl. 309-318.

34. Zie Wiltens, Kerk. Placaatboek, D. I. bl. 131, 136, 137. of de Post-Acta der Dordr. Synode, sessie 175.

35. Zoo schrijven Ypeij en Dermout, t. a. pl. D. I. bl. 452. En wie zal hun hun, bij een onpartijdig onderzoek der geschiedenis van die dagen niet gereedelijk toestemmen? — Dan helaas! zoo ging het doorgaans bij hevige geschilvoering over Godsdienstige begrippen. Gerardus Vossius verklaarde zelf in de Synode van Leiden, ten jare 1619, „dat hij de bewuste vijf Artikelen verwierp in dien verstande, als hij ze bij sommige jonge gasten wel had hooren uitleggen, dewijl zij in zulk eenen zin Pelagiaansch waren.” (Zie de straks aangeh. Handelingen der Zuid-Hollandsche Synode, betreffende enz. bl. 80.) Een bewijs derhalve, dat reeds destijds sommige, vooral jonge Predikanten, deze stellingen geheel anders verklaarden, en veel verder dreven, dan Arminius en anderen.

36. Men leze over Coolhaas, Herberts, Sybrants en Hoekkius, W. te Water, Tweede Eeuwget. der Geloofsbel. enz. bl. 74, 234, 236-245. Bor, Oorsprong, begin en vervolg der Nederl. Oorlogen enz. D. II. B. XIV. bl. 145. B. XVI. bl. 270. B. XIX. bl. 488. B. XXI. bl. 794-830. bl. 838. D. III. B. XXVI. bl. 482. D. IV. B. XXXII. bl. 62-64. 70-73. 85-91 |363| en 99. Zij werden door sommigen der latere Remonstranten geëvenaard en zelfs in onheusche uitdrukkingen nog overtroffen. Men oordeele slechts uit de volgende proeven, alle ontleend uit het voorgevallene in de Synode te Leiden, gehouden in 1619. Aldaar toch werd Henricus Gregorii Blijvenburgh aangeklaagd, dat hij op Biddag gezegd had, dat de voorstanders der Dordrechtsche Synode hunne Toehoorders „de leer der Praedestinatie gezuikerd ingaven, gelijk men de kinderen het wormkruid ingeeft; dat zij waren Sectarissen; dat de Collecten, die voor de dooleerende Kerken gedaan werden, waren een hoerenloon, en dat hij den doleanten gaf te bedenken, of zij niet waren landverraders.” — Pascher du Fyn, dat hij zou verklaard hebben: „ware hij nu Paaps, hij zou niet Geus worden; dat Calvini leer van de Praedestinatie noch God noch den Duivel behaagde, want dat zij voor God te oneerlijk en voor den Duivel te goed was.” Johannes Stanferus werd te laste gelegd, dat hij in lasteren en schelden zich zeer onbehoorlijk gedragen had, noemende de Kerkendienaars binnen Delft Wolven; zeggende, dat de Remonstranten zouden liever den Koning van Spanje te hulp nemen, dan die van Amsterdam zouden laten Souverainen worden.” — Terwijl Mattheus Burgius beschuldigd werd, dat hij „den Catechismus zou genoemd hebben eenen vleeschelijken arm, waardoor men de Predikanten zocht de tong uit den nek te halen, om te zien, of daar goud op ligt. . . . Voorts, dat hij liever wil zijn onder het juk van Spanje, dan de leer van Calvinus aannemen.” Zie de reeds gemelde Handelingen der Zuid-Holl. Synode, betreffende enz. bl. 36, 45, 46, 66 en 67. |364|

De bovenstaande voorbeelden werden hier ter plaatse bijgebragt; om later op dit onaangenaam onderwerp niet weder terug te komen: ofschoon waarheidsliefde ons dringt, op dat latere tijdperk de spreuk toe te passen: intus Iliacos muros peccatur et extra.

37. Hetgeen Broes in zijn voortreffelijk werk: De Engelsche Herv. Kerk enz. D. II. bl. 60, 270 en 271 aanvoert, bewijst, dunkt mij, genoegzaam, dat Leicester’s Godsdienstige ijver niet enkel huichelarij was.

38. Dáár vooral schijnen de Predikanten in den Calvinistischen geest gestemd te zijn geweest; aangezien Leicester ten jare 1587 uit Engeland, inzonderheid aan de Predikanten van Zuid-Holland schreef, in antwoord op hunne brieven. Bor, D. II. B. XXII. bl. 985.

39. Zie Bor, t. a. pl. D. II. Boek XXI. bl. 839-848, wiens berigten ten aanzien van deze zaak, behalve om zijne geschiedkundige trouw (men raadplege S. de Wind, Bibliotheek der Nederl. Geschiedschrijvers, bl. 241, 242), hier des te belangrijker zijn, daar hij zelf in Utrecht met der woon gevestigd was.

40. De Regering van Utrecht gaf voor, dat politieke redenen haar hiertoe drongen, dewijl sommige leden der voor-malige Kerk van St. Jacob zich over de tot stand gebragte vereeniging bleven beklagen. Wanneer men echter den geheelen toedragt van zaken, door Bor inzonderheid, met even veel naauwkeurigheid als onpartijdigheid, beschreven, aandachtig nagaat; komt het veeleer waarschijnlijk voor, dat de toenmalige Regeringleden, die vroeger, toen de partij van Leicester de bovenhand had, zoo zij meenden door den heimelijken invloed van het Consistorie, uit hunne aanzienlijke posten gezet waren, zich op die wijze wilden |365| wreken. Te meer nog, omdat Sopingius en Helmichius, met den Vlissingschen Leeraar Daniel de Dieu, een jaar te voren in gezantschap naar Engeland geweest waren, om, door medehulp van Leicester, de belangen der Ned. Herv. Kerk aan de zorg van Koningin Elisabeth dringend aan te bevelen. (Zie Bor, D. III. Boek XXIV. bl. 251-265.) Het is waar, Uijtenbogaert en Royenburg hadden daartoe niet behoord. Maar wat den eersten betreft, die had toch den lastbrief van Modet, welke reeds in 1587 tot een gelijk doel naar Engeland gezonden was, mede onderteekend; (Brandt, Hist. der Reform. enz. D. I. bl. 724) en op Royenburg, die te voren tot de St. Jacob’s Kerk behoord had, was men vooral zeer vertoornd, dien men zijne ligtvaardigheid in het veranderen van Religie, zoo als het heette, scherp verweet. Waaruit men niet zonder grond schijnt te mogen opmaken, dat deze Regeringsleden, waarschijnlijk, voor zich zelve de denkwijze van Duifhuys en zijne volgelingen grootelijks waren toegedaan.

41. Als eene enkele proeve willen wij slechts aanvoeren de bepaling nopens den Doop. Aangaande deze plegtigheid werd vastgesteld, „dat dezelve zou geadministreerd worden volgens de instelling van J.C. zonder de getuigen met eenige belastinge te verbinden, dan alleenlijk den ouders der kinderen te vermanen hares ambts. Welke Doop ook buiten den behoorlijken of op ongewoonlijken tijd zal aangediend worden aan kranken kinderkens, daartoe verzocht zijnde.” Dit laatste was alzoo geheel in den geest van Duifhuys, die insgelijks van de Ouders of Doopgetuigen geene belofte wilde vorderen, en later den Doop van een kind voor onnoodig verklaarde, omdat hetzelve reeds |366| door eene vroedvrouw gedoopt was; doch waarover hij door Sopingius en Helmichius alsmede door Arnoldus Cornelii, Pred. te Delft, ernstig onderhouden en van gehechtheid aan Roomsch-gezinde denkbeelden beschuldigd werd. Men raadplege vooral Bor, D. II. Boek XXI. bl. 832, 833, 848 en vergelijke hiermede hetgeen gevonden wordt bl. 793, waardoor het onderscheid tusschen de bepalingen der Utrechtsche Leeraren en die eener vroegere Kerkenordening nog in andere opzigten te meer in het oog zal vallen.

42. Zie de Aanteek. op bl. 299. Nš. 26.

43. Men leze Brandt, Hist. der Reform. enz. D. I. bl. 716 en 717, die ons meldt, dat Coolhaas meende, op deze zijne verklaring, weder als Kerk-Leeraar te zullen worden aangenomen, van welke betrekking hij door de Synode van Haarlem, ten jare 1582, vervallen verklaard was. verg. bl. 685. Geen wonder derhalve, dat latere Remonstrantsch-gezinden zich op de verdraagzaamheid der ’s Gravenhaagsche Synode van 1586 hebben beroepen; zoo als, onder anderen, Jan Janszoon, Pred. te Leiderdorp, in de Synode te Leiden van 1619. Zie de meer genoemde: Handelingen der Zuid-Hollandsche Synode, betreffende enz. bl. 12 en 13.

44. Zie Brandt, Hist. der Reform. enz. D. I. bl. 715 en 716, alsmede de Vrij, Historie ofte kort ende waerachtig verhael van den oorspronck ende voortganck der Kerkelijke Beroerten in Holland, bl. 33, die het besluit der ’s Gravenhaagsche Synode betrekkelijk Herberts woordelijk aanhaalt.

45. Zie W. te Water, Tweede Eeuwget. der Geloofsbel. enz. behalve ter reeds aangeh. pl., ook nog bl. 249. en Brandt, Hist. der Reform. enz. D. I. bl. 713, 797, 788.

46. Hand. der Goessche Synode, Hoofdst. III. Art. 4, te vinden bij J.W. te Water, achter zijn Kort verhaal der Reformatie van Zeeland, onder de Bijlagen, bl. 86 en 87.

47. Zelfs den naam van Abraham van der Mijlen, dien men dan destijds hier scheen verdacht te houden van overhelling tot de gevoelens van Arminius, heb ik gevonden onder degenen, die in de Classis van Walcheren, de gezegde Artikelen hebben onderschreven.

48. Somtijds zelfs door dezulken, die in de Synode van Middelburg ten jare 1581 en later in die van ’s Gravenhage van 1586, met verschooning of althans met inschikkelijkheid waren behandeld geworden. Zoo kwam mij onlangs, onder meer kleine stukken van dien tijd, zeker pamflet in handen, dat tot titel droeg: „Aenhechtsel aan ’t Boecxken of Samenspreekinghe over het regireus Plackaet van Groninghen, aldaer ghekondicht den 7 Sept. ouden Stijl 1601, ofte Andwoordt op de opspraeck bij sommighen gedaen teghen het drucken ende verkoopen deszelfdes; vervattet in een samenspreekinghe van drie persoonen, als Boeckverkooper, Partijdich Ghereformeerde, ende een Jesuwyt, gedruckt in jaer ons Heeren 1602. Het behelst onderscheidene scherpe aanmerkingen tegen het gedrag en de bepalingen van vroegere Synoden, die soms met bijtenden scherts worden gehekeld. En ofschoon de plaats, waar, en de Drukker, bij wien het is uitgekomen, niet vermeld worden, zoo leert men echter uit het puntdicht, dat er ten slotte wordt bijgevoegd, als dezelfs Schrijver kennen Caspar Coolhaas, destijds wonende te Amsterdam. Voorts denke men hier ook aan de menigvuldige geschriften, |368| die er in Holland uitkwamen, toen de Predikanten van Gouda in 1607 (waar men reeds vroeger den Catechismus niet had willen prediken, en de Leeraars zelfs op de uitdrukkelijke voorwaarde beriep, dat zij zich hiervan geheel moesten onthouden), een werkje in het licht gaven, getiteld: korte onderwijsinghe der kinderen in de Christelicke Religie, Gedruckt tot dienst van de Jeucht; en hetwelk blijkbaar geschreven was, om den Heidelbergschen Catechismus, indien ’t zijn kon, ook elders te verdringen. Zoo althans oordeelde de meest bezadigde tegenschrijver, de rustende Delftsche Leeraar Donteclock, die nogtans met ernst tegen dezen Goudschen Catechismus waarschouwde; te meer, omdat dezelve in zijn oog zeer onvolledig was. Zie Reddingius, t. a. pl. bl. 148.

49. Het is zoo, de Staten beloofden deze brieven gesloten te houden tot op de Provinciale Synode van Holland; maar in hunne Resolutie stond niet uitdrukkelijk vermeld, hetgeen Uijtenbogaert t. a. pl. bl. 446 er bijvoegt, dat zij voor-nemens waren, deze bij de eerste gelegenheid bij een te roepen, ten einde de geopperde bedenkingen, dáár te examineren. Trouwens dit was het juist, wat sommigen begonnen te betwijfelen; en voor welk vermoeden wel eenige grond bestond, wijl de Staten van Holland en West-Vriesland, die reeds den 31 Julij 1608 bij openbare geschrifte hadden bekend gemaakt, dat zij tusschen den 10 en 20 October eerstkomende eene Provinciale Synode binnen ’s Hage zouden doen zamen komen (Scheltus, Kerk. Plakkaatb. D. II. bl. 197), deze belofte niet nakwamen, maar zelfs op den 20 Oct. bevalen, dat men zich met zijne bedenkingen over eenige punten der leer, in de Belijdenis en in den Catechismus vervat, |369| tot hen moest wenden, hetgeen door de meesten, — toen echter nog misschien wat al te voorbarig, — als eene poging werd aangemerkt, om de uitspraak over geschillen aan de politieke magt te trekken (Trigland, Kerk. Geschied. bl. 417).

50. De Resolutie van 18 Aug. 1609, die toezegging behelzende, leest men bij de Vrij t. a. pl. bl. 13.

51. Zie de Resolutien van 11 Oct. 1608, 16 Sept., 1 Oct. en 4 Dec. 1609, bij Scheltus, Kerk. Plakkaatb. D. II. bl. 199, 208, 209, 212 en 213. verg. Brandt, t. a. pl. D. II. bl. 90 en 21. 104-106. Deze was echter, gelijk sommigen wil-len, niet de eenige reden, waarom er geene Provinciale Synode werd zamengeroepen. Althans in het Kort verhaal der Kerkelijke beroerten, door den Amsterdamschen Burgermeester, Frederik de Vrij, in 1621 uitgegeven, leest men: „de Patroonen van Arminius sustineerden, dat den Heeren Staten en andere Magistraten toekwam, de personen ad Synodum te eligéren, de andere Leden persisteerden bij den ouden voet; welke contentie alleen genoeg was, om ’t Synodus te beletten.” Daar nu in het tegenschrift, dat ten zelfden jare tegen dit werkje in het licht verscheen, onder den titel van: Vrije Aenwijsing van de onwaerheyden, trouwlooze verdraeyinghen, calumnien ende andere groove mis-slaghen, bevonden in de ghenaemde Historie van F. de Vrij, Burghemeester der Stad Amsterdam, aengaende de Kerckelijkcke beroerten in Hollandt, het bovengestelde niet wedersproken, maar bl. 43, met uitzondering der tijdsbepaling, veeleer bevestigd wordt, zoo kan men hieruit eenigszins opmaken, hoe sommige Leden der Staten van Holland en West-Vriesland, hetzij |370| dan toen, of een weinig later, zich een regt wilden aanmatigen, dat van ouds af aan de onderscheidene Classen behoorde van het Gewest, waar eene Provinciale Synode zou gehouden worden.

52. Scheltus, Kerkel. Plakkaatb. D. II. bl. 215.

53. Scheltus, Kerkel. Plakkaatb. D. II. bl. 218 en 219.

54. J.W. te Water, Kort verhaal der Reform. van Zeeland, bl. 434-438; die tevens, bl. 440-447, meldt, dat dezelve door de Zeeuwsche Predikanten, met uitzondering van twee hunner, geweigerd werd; en vermoedt, dat zulks om dezelfde redenen zal geschied zijn, als die de Classen van Zuid- en Noord-Holland later hiertegen inbragten. (zie Brandt, Hist. der Reform. D. IV. bl. 791 en 792.)

55. Vrolikhert, Vlissingsche Kerkhemel, bl. 44-47.

56. Kerk. Hist. bl. 455 en verv. Trigland, Kerk. Gesch. bl. 490 en verv. Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 90 en verv. Of echter de laatste in zijne aanhaling bl. 92 geheel naauwkeurig is, zou moeten blijken uit de inzage van Art. 11 der Noord-Hollandsche Synode van Hoorn, welker Handelingen ik niet bezit en nergens heb kunnen vinden. Althans in de Nat. Haagsche Synode van 1586 was de onderteekening van den Catechismus niet bevolen.

57. Wel niet door geweld, maar, gelijk wij boven zagen, door de telkens herhaalde verklaring der Staten, dat zij geene Provinciale Synode, die zoo dringend verzocht en zelfs door hen beloofd was, wilden toestaan, dan nadat alvorens in de Classis van Alkmaar met de gesuspendeerde Predikanten, |371| overeenkomstig hun uitdrukkelijk bevel, gehandeld was.

58. Brandt, D. II. bl. 124 en 125.

59. Opgegeven bl. 14.

60. J.W. te Water, Kort verhaal der Reform. van Zeeland, bl. 460 en 461. Baudart, Memorien, D. I. bl. 26.

61. Hetzelve was gerigt tegen Sybrandus Lubbertus, die het in openbaren geschrifte en op zeer onvoegzamen toon grootelijks laakte, dat Vorstius aan de Academie te Leiden tot Hoogleeraar beroepen was, en de Staten bijna zelfs van ketterij en Socinianismus beschuldigde, omdat zij de vijf Artikelen der Remonstranten voor verdragelijk verklaard en niet in eene Nationale Synode bewilligd hadden. De wederlegging van dit werk werd onder anderen beproefd door Johannes Bogermannus, die hierdoor het misnoegen zijner tegenpartij niet weinig vermeerderde. Ter zelfder tijd schreef de Groot ook zijn werk: de imperio summarum potestatum circa Sacra; doch het kwam eerst na zijnen dood in het licht.

62. Zie de besluiten der Staten van Holland en Westvriesland van 22 Dec. 1610 en van 22 Dec. 1615, bij Scheltus, Kerk. Plakkaatb., D. II. bl. 224 en 225. en bl. 254-272.

63. In de 23ste Aanteek. heb ik nog eene andere reden opgegeven, waarom de Kerkelijken inzonderheid tegen dezelve waren ingenomen. Dat echter het meerder gezag, hier aan de Overheid toegekend, hen moest stuiten, en vooral thans voor te grooten invloed deed vreezen, zal men terstond gevoelen, wanneer men slechts de bepalingen der ’s Graven-haagsche Kerkenordening van 1586 met die der Kerkenordening van Holland van 1591 betrekkelijk de verkiezing der |372| Leeraren onderling vergelijkt. Zie Art. 4 en 5 der eerst genoemde Kerkenordening in het Kerkelijk Handboekje en Art. 1 en 2 van de laatstgenoemde bij Scheltus, Kerk. Plakkaatb., D. II. bl. 258 en 259. Beide stukken kan men vin-den in het schoone werk van W. Broes, de Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking, volgens de Geschiedenis, D. IV. st. 2. bl. 377-399.

64. Men vindt deze Resolutie van 25 Junij 1610 bij Scheltus t. a. pl. D. II. bl. 221.

65. Baudart, Memorien, D. I. boek 5 bl. 1. Trigland, Kerk. Gesch. bl. 642 en verv. vooral bl. 647 en 648, waar men de schriftelijke verklaringen van beide partijen lezen kan.

66. Min juist, dunkt mij, doen sommigen het voorkomen, als of het sluiten van het Twaalfjarig bestand den grond legde tot de verwijdering tusschen Maurits en Oldenbarneveld, daar die toen alrede heimelijk bestond (zie van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 449 en 450.). Trouwens de Jenasche Hoogleeraar Luden heeft, in zijn werk: Hugo de Groot uit zijne lotgevallen en schriften, bl. 143, in de aanteekening, te regt opgemerkt, dat dezelve in den aard der toenmalige constitutie moet gezocht worden, welke geschillen tusschen de Stadhouderlijke en Staatsche Partij schier noodzakelijk maakte. De genoemde oordeelkundige en onpartijdige Schrijver wederspreekt dan ook (bl. 110) de meening derzulken, die valschelijk beweren, dat Maurits dien edelen grijsaard vijandig was, omdat hij hem door zijne stiefmoeder (Louise de Coligny) om deszelfs medewerking ter verkrijging der alleenheerschappij vergeefs had laten verzoeken; en doet zulks op grond van Oldenbarneveld’s eigen verklaring bij Wagenaar. |373|

67. Men vindt twee verschillende lezingen van ’s Konings brief bij Baudart, Memorien D. I. boek V. bl. 2 en 3.

68. Zoo min ik het voor eene bewezene zaak houde, dat Maurits uit volle en welgevestigde Godsdienstige overtuiging tot de zijde der Gomaristen overhelde, vooral, indien de anecdote, welke Cerisier (die echter niet onder de onpartijdigste Geschiedschrijvers mag geteld worden) in zijn Tableau des Prov. unies, T. V. p. 175 verhaalt, waar zijn mogt; even weinig zou ik de stelling durven verdedigen, dat hij alleen uit Staatkunde met het volk, dat grootendeels de genoemde partij koos, instemde, om in deszelfs gunst een magtig tegenwigt te vinden tegen de Aristokraten, wier inzigten en bedoelingen veelal van de zijne verschilden. Bedrieg ik mij niet, dan liep hier het een en ander zamen, hetwelk Maurits in dien geest stemde. Ik breng daartoe, onder anderen, het volgende. Er schijnen onder zijne eerste Dienaren aan zijn Hof geweest te zijn, die de partij der Gomaristen met geestdrift waren toegedaan, en veel invloed op hem uitoefenden. — Hij was daarenboven zeer verstoord, dat men hem ten aanzien van Conradus Vorstius misleid had, zoo als hij aan Uijtenbogaert verweet, die Vorstius tot Hoogleeraar scheen te hebben aanbevolen, daar deze, nog meer dan Arminius van Gomarus verschilde, en hem tevens alle gematigdheid ontbrak; weshalve zelfs Grotius dus schreef: „Quotidie magis magisque suspectos se reddunt, qui ad faciendam causam suam tales arcessunt tibicines, qualis erat Conradus Vorstius” Ep. XIV. — En voornamelijk bestond er ook een groot punt van overeenstemming in |374| beider denkwijze, betrekkelijk het Bestand met Spanje, hetwelk de Gomaristen even ongenegen waren, als de Prins, hoewel om eene geheel andere reden. Sommigen willen het doen voorkomen, als of Maurits van den vrede met Spanje afkeerig was, om alzoo door den oorlog zijn gezag beter staande te houden. De Hoogleeraar van Kampen laat hem echter regt wedervaren, en merkt in zijne Vaderlandsche Karakterk. (D. I. bl. 467 en 468) zeer juist aan, dat Maurits zich, om geenzins verwerpelijke redenen, niet tegen den vrede, maar wel tegen het Bestand verzettede, en wat hem heimelijk hiertoe nog meer zal bewogen hebben. Tot regte beoordeeling van Maurits karakter en handelwijze, betrekkelijk de toenmalige twisten acht ik bijzonder lezenswaardig het, met zoo veel grondige kennis als edele onpartijdigheid geschreven, stukje van wijlen den Remonstrantschen Kerkleeraar Adr. Stolker, hetwelk ten titel draagt: Prins Maurits van Nassau geenzins de Vijand, zijn broeder Frederik Hendrik de Vriend der Remonstranten.

69. Het is bekend, dat de Groot een dier niet zeer malsche Plakaten, op bevel der Burgemeesters van Rotterdam, heeft opgesteld; en dat sommige Geschiedschrijvers hem deswegen grootelijks hebben gelaakt, als zijnde dit onbestaanbaar met zijne voorgewende zachtzinnigheid en verdraagzaamheid; gelijk zulks hem dan ook later, blijkens zijn vonnis, tot eene hoofdmisdaad werd aangerekend. Intusschen vordert de billijkheid, dat men zijne verantwoording op dit punt vooraf bedachtzaam leze en overwege, eer men hem veroordeele. Men vindt, hetgeen hiertoe betrekking heeft, aangehaald door H. Luden, in zijn belangrijk, straks reeds genoemd, werk: |375| Hugo de Groot uit zijne lotgevallen en schriften, bl. 111 en 112, die hem onzes inziens te regt verdedigt; doch waaruit volgt, dat men het gedrag der Rotterdamsche Magistraten moet goedkeuren. Men vergelijke hiermede het aangeteekende door den Hoogl. van Kampen in zijne Vaderl. Karakterk., D. II. St. 1. bl. 40.

70. De Staten van dit gewest verzochten den gedeputeerden van Dordrecht, het land van Holland zulk een ongelijk niet te willen aandoen, van hunne stad tot het houden eener Nationale Synode te laten gebruiken. Daarenboven schreven zij ook aan de Vorsten, die namens de Staten Generaal waren uitgenoodigd, eenige voorname Theologanten herwaarts tot de bijwoning der Synode te committeren, met verzoek, om aan deze uitnoodiging geen gevolg te geven, aangezien het slechts strekken zou ten nadeele van het gezag der Overheden hier te Lande. (Brandt, t. a. pl. D. II. bl. 802 en 803). Bij eene onpartijdige beoefening der Geschiedenis, zal men het inderdaad moeten erkennen, dat, wat betreft de keuze van de plaats der Synodale bijeenkomst, daaromtrent gehandeld is strijdig met de toenmalige Grondwet van Staat, de Unie van Utrecht, die aan de Provinciale Staten, elk in zijn gewest, het hoogste regt en gezag toekende. Maar evenzeer zal men het dan ook moeten toestemmen, dat de Staten van Holland door dit hun schrijven aan uitheemsche Vorsten zich wederregtelijk eene meerderheid hebben aangematigd boven de overige Gewesten, in wier geest het straks vermelde verzoek gesteld was.

71. Dit geschiedde inzonderheid in de Classis van Walcheren. Minder algemeen echter in die van Tholen, waarschijnlijk, omdat derzelver leden voor de grootste helft in Noord-Brabant woonden. |376| Intusschen werden de Gedeputeerden der Thoolsche Classis in de Provinciale Synode van Zierikzee, ten jare 1618, toch vriendelijk verzocht hierop met ernst aan te dringen. (W. te Water, Tweede Eeuwget. der Belijdenis enz. bl. 119). En nog minder had dit plaats met het Formulier betrekkelijk de Kerkenordening, bl. 42 vermeld. Doch daaromtrent schijnt men over het geheel in Zeeland meer rekkelijk te zijn geweest. Men wenschte wel in die Synode van Zierikzee, dat dezelver onderteekening in de Zeeuwsche Kerken meer eenparig geschieden mogt, maar achtede zulks toen reeds, en ook later, als eene zaak van minder belang (J.W. te Water, Kort verh. der Reform. van Zeeland, bl. 461).

72. Dat men het intusschen immer beoordeele naar den tijd, en geheel verklare uit den oogenblik, waarin het werd opgesteld; gelijk zulks, mijns bedunkens, zoo schoon en juist gedaan is door den Hoogl. Royaards, in zijn Hedend. Kerkregt bij de Hervormden in Nederland, D. II. bl. 128-130.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001