Johannes Nicolaas Voorhoeve (1873-1948)

Het zoogenaamd Darbisme

Baarn (Hollandia-Drukkerij) 1916 (Kerk en Secte, serie VI, no. 9)



Het zoogenaamd Darbisme

Deze titel eischt verklaring.

Professor van Veen, die in de Brochuren-reeks Kerk en Secte de verschillende stroomingen in ons land, op geestelijk gebied, heeft willen doen beschrijven, wendde zich tot mij met het verzoek, een overzicht te geven van het „Darbisme”. Dit verzoek kon door mij niet worden ingewilligd, omdat er geen Darbisme bestaat. J.N. Darby, naar wien men vele Christenen, die in de hoofdzaken dachten als hij, heeft genoemd, is er verre van geweest, een zeker stelsel te vormen, een kerk of secte in het aanzijn te roepen. Juist heeft hij zich losgemaakt van elke kerk (dat is: kerkgenootschap), om, tot de ware Kerk van Christus behoorende, zich af te zonderen van allen, die niet waarachtig behouden zijn, en zich te vereenigen met allen, die den Heer aanroepen uit een rein hart, dat is met alle ware geloovigen. Hij was overtuigd, niet de Algemeene Christelijke Kerk — dat is de Gemeente, zooals zij nu op aarde geworden is: een groot huis gelijk, waarin vaten zijn ter eer en ter oneer — te kunnen verlaten. Maar hij was evenzeer overtuigd, dat de ware geloovigen in die Kerk, dat is in de Christenheid, niet afzonderlijke kerken of secten moeten vormen, in vereeniging met ongeloovigen, maar te zamen behooren te vergaderen als kinderen Gods |4| rondom het ééne Middelpunt, Jezus Christus. Het is dus een groote ongerijmdheid om iemand, die aldus dacht en leerde, tot hoofd te maken van de een of andere partij. Door Darby, en door de Christenen, die tot hetzelfde licht kwamen als hij, is geen nieuwe kerk gesticht. Evenmin kunnen zij een secte worden genoemd; want zij hebben geen scheuring gemaakt, noch eenig kerkelijk stelsel in het leven geroepen. Zij zijn eenvoudig, evenals de eerste Christenen, broeders in Christus, samenkomende tot 1) Jezus’ naam. Zij gelooven, dat ongeloovigen en geloovigen niet samen hooren, en daarom hebben zij zich afgescheiden van de ongeloovigen, om zoodoende vaten ter eer te zijn, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid 2). Zij hebben zich bekeerd tot God, om Hem te dienen, en Zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten 3). Zij zijn zeker van de vergeving hunner zonden — door het bloed van Christus; van hunne rechtvaardigmaking — door het geloof. En aldus verzoend met God, hunne harten gereinigd van het kwaad geweten (d.i. door het bloed), en hunne lichamen gewasschen met rein water (d.i. door Gods Woord), naderen zij met vrijmoedigheid, met een waarachtig hart en in volle verzekerdheid des geloofs tot God 4). Zij weten, dat zij niets moesten doen om behouden te worden, daar alles door Christus gedaan is, en dat zij, met belijdenis van schuld, slechts hadden te gelooven, dat is: niet doen, niet werken, maar aannemen wat gedaan is, wat gewerkt is. Zij weten echter ook, dat zoodra iemand gelooft, er wèl iets gedaan behoort te worden, naar het woord des Heeren: „Doet dit tot Mijne gedachtenis!” 5) En daarom, elk voor zich tot |5| Jezus komende om Hem te aanbidden 6), hebben zij elkander gevonden, en wenschen zij, als in de eerste dagen der Gemeente geschiedde, te volharden in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden 7). Zij hebben het avondmaal leeren vieren aan de Tafel des Heeren, dus als geloovigen alleen, en heeten alle geloovigen welkom, die door God Zelf niet vanwege hun wandel of leer worden buitengesloten, ook al hebben zij verschillende inzichten over onderdeelen der waarheid Gods. Zij hebben dan ook geen vastgestelde formulieren, want deze sluiten de gemeenschap met vele heiligen uit. en laten niet-geloovigen toe. Zij hebben tot richtsnoer van hun leven, persoonlijk en gemeenschappelijk, het Woord van God, en geven onder de gehoorzaamheid van dat Woord gaarne en onmiddellijk alle eigen gedachten gevangen. En daar zij er steeds den nadruk op leggen, dat het naar dat Woord vleeschelijk is, zich te noemen naar menschen, — ze mogen dan mannen zijn als Paulus en Apollos 8), — is het onbillijk, deze broeders een naam te geven anders dan dien dat Woord hun geeft. Zoodat er geen sprake kan zijn van Darbisme en Darbisten. Niet uit kleingeestigheid derhalve, maar met waarachtigen ernst, om des beginsels wil, moet die naam worden verworpen. Gelijk door mij dan ook geschiedde, toen ik het verzoek van de hand wees, om het Darbisme te beschrijven.

Maar toen dit verzoek herhaald werd, en in een anderen vorm tot mij kwam: namelijk te beschrijven hetgeen de geloovigen leeren, die door andere Christenen ter onderscheiding „Darbisten” worden genoemd, heb ik, na biddende overweging, en na rijp overleg ook met anderen, beloofd te trachten aan dit verzoek te voldoen. Ik doe het thans in de vaste overtuiging, |6|



1. Matth. 18 2o. Het woordje „in” (Grieksch „eis”), eigenlijk „tot”, heeft hier de beteekenis: „tot de belijdenis van”.

2. 2 Tim. 2 : 20 en 21.

3. 1 Thess. 1 : 9 en 10.

4. Hebr. 10 : 19-22.

5. 1 Kor. 11 : 25.

6. Joh. 9 : 35-38.

7. Hand. 2 : 42.

8. 1 Kor. 3 : 4.

9.

10.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001