Bijbelgeloof en Bijbelcritiek

Een ernstig woord in een ernstigen tijd

Ik ben wijzer dan al mijn leeraars, omdat ik Uwe getuigenissen aandachtiglijk betracht.

Psalm 119 : 99.

H.J. Bronsema — Leek — 1917

a


IIIIIIIV

I.

Het is thans voor den ernstigen geloovige, die van de autoriteit des Bijbels als Godsopenbaring niet los is en de aloude dogmas nog tot op zekere hoogte 1) als geestelijke waarheden huldigt, een ware tijd van beproeving.

Hierbij wordt niet gedoeld op het ontzettende wereldgebeuren, waarbij Christenen van allerlei natien elkaar op leven en dood bekampen en het „Vrede op aarde” tot een bespotting schijnt te worden.

Veeleer is juist dit vreeselijke lot der lijdende menschheid een steun voor het geloof in een verzondigde en vervloekte wereld.

Men moge het even ontzettend vinden zulk een geloof te huldigen — in elk geval wie in dit geloof staat, wordt niet aan het wankelen gebracht door den zelfmoord der wereld. Als het zoo is dat de mensch zóó diep is gevallen als het dogma op grond van goddelijke openbaring uitspreekt, dan is er niets zoo ontzettend dat het met dit dogma strijden zou.

Voor den oppervlakkig geloovige is het dan ook eerder een tijd van openbaring dan van verduistering der goddelijke waarheden.

Intusschen, wanneer er sprake is, van strijd en beproeving dan kan er niet tegelijk sprake zijn van oppervlakkig geloovigen.

Wij zijn het spreken over geestelijke dingen zoo ontwend, dat, als we er eens over spreken wlllen, het ons bepaald slecht afgaat. De groote massa godsdienstigen onzer dagen leeft vrijwel naast zijn godsdienst. De tijd, dat zelfs eenvoudigen vrij goed over den weg konden met theologische onderwerpen, is voorbij. Wat men daar nog van over heeft, zijn eenige geijkte termen die men te pas |6| brengt bij gelegenheden. Als iemand sterft is het „in zijn Heer en Heiland”; als iemand geboren wordt is hij „door Gods goedheid welgeschapen”. Als een kindje sterft is „de Verbondsbelofte den ouders tot troost”. Als het kind wat grooter is dan „berusten zij in Hem wiens doen is Majesteit en heerlijkheid”.

Maar deze advertentie-termen zijn dan ookvrijwel het eenige. In het gewone leven wordt er bitter weinig gesproken over „hetgeen er omgaat tusschen God en de ziel”. Daarnaar te oordeelen is dat heel weinig en men moet het gelooven.

Het is duidelijk dat niet het geslacht, dat zich in zulk een woordenboek voor christelijke betuigingen mag verheugen, door de stormen en baren van ons veelbewogen wereidleven, veel in zijn geloofsovertuiging geschokt kan worden.

Door de opvoeding zijn de meeste gelegenheden voor vrij uitzicht weggenomen en men wandelt — niet getroost, want er valt niet te troosten — maar gerust het afgebakende pad langs.

Intusschen mogen wij ons in dezen tijd niet te veel beloven. Want onder de schijnbaar rustig in het geloof levende massa is ongeloof en twijfel, en veel dat als contrabande werd geweerd, toch ingekomen.

Het is bijna onmogelijk dat iemand, die vanaf zijn vroegere jeugd in bepaalde voorstellingen is onderwezen daarvan op later leeftijd geheel zou loskomen.

Zelfs is het de vraag of hij, die hetzij van rechtzinnig modern of omgekeerd van modern rechtzinnig wordt, wel ooit met zijn geheele hart zijn nieuwe richting huldigt.

Maar ook is het geheel onmogelijk dat de voortschrijdende ontwikkeling der menschheid zonder invloed zou blijven op de geloofsovertuiging van hen, die zich niet geheel buiten de beschaving plaatsen.

Voor den ernstigen geloovige zijn aanslagen der ongeloofs-propaganda, als b.v. van de Dageraad, geen gevaar. Wanneer men de onzinnige uitlatingen van die zijde hoort of leest, dan kan men zich alleen afvragen, waarvoor deze ongeloofs-propagandisten hun wereld eigenlijk aanzien en of zij zich tevreden stellen met een arbeidsveld onder het |7| Janhagel, dat er helaas nog altoos genoeg is, ondanks alle ontwikkeling.

Om den werkelijk ontwikkelden en ernstigen geloovige aan het wankelen te brengen is zulk een onzinnige bestrijding ten eenemale ongeschikt. Integendeel: spot en smaad, haat en vijandschap — teugelloos — zij zijn eerder een nieuwen steun voor het steilste dogma.

Doch er is een geheel anderen strijd, n.l. die van de moderne godsdienstwetenschap. Deze bestrijdt feitelijk niets. Zij laat doodeenvoudig alle dogma’s aan haar plaats en negeert alle dogmatici. Zij gaat uit van de veronderstelling, niet dat de waarheid is geopenbaard, maar dat de mensch de roeping heeft naar de waarheid te zoeken. Zij aanvaardt den Bijbel niet als een absolute Godsopenbaring, waardoor alle geschillen worden bijgelegd. Evenmin spot zij met den Bijbel als met een boek vol fabelen en onzinnen. Doch zij heeft bladzij voor bladzij en woord voor woord den Bijbel doorvorscht. Het staat voor haar vast, dat het dogma der absolute openbaring niet houdbaar is en zij laat mitsdien die Openbaring los. Zij heeft door hare Bijbelcritiek — niets sparende en niets ontziende — den geloovige, die zich niet voor haar heeft gewacht, den hechtsten steun voor zijn geloof ontnomen. Stuk voor stuk heeft zij hem daardoor zijn heerlijkste bezittingen uit de handen geslagen en naakt en berooid moet hij zich gevoelen alsof bij alleen — en pas — op de wereld was. En dit geschiedde niet opzettelijk; het was geen doel, doch alleen gevolg. Hij kan de critiek niets verwijten. Zij is serieus te werk gegaan. Zij liet het wonder zelfs als voorwerp van onderzoek los. Maar hare aanwijzingen waren zóó overtuigend, hare argumenten zóó steekhoudend, dat hem de haren te berge rezen en hij zich zelf moest afvragen of hij dan zijn leven lang in leugen en onkunde had gewandeld.

Tegenover deze verbijsterende onthullingen der moderne wetenschap kan men diverse maatregelen nemen.

In de eerste plaats — en dat is ook het meest afdoende — kan men de oogen sluiten. Dit is niet altoos struisvogelpolitiek . Als er iets schandelijks te zien is, dan wendt een eerbaar mensch zijn oogen af. Op zichzelf is |8| het dus niet in ieder geval te veroordeeien, niet te willen zien of hooren hetgeen het gemoed zou verontrusten of goede hoedanigheden zou kunnen schaden. Het is prijzenswaardig in een kind dat het van geen gebreken van zijn ouders wil hooren, zelfs niet al zijn die gebreken werkelijk aanwezig. Het getuigt van karakter geen kwaad te willen gelooven van diegenen die wij liefhebben. Wij zouden er zelf niets aan hebben en onze vrienden zouden er niet anders van worden.

Zoo is het ook niet zonder meer te veroordeelen, dat iemand een overtuiging die hem lief en dierbaar is, zich niet uit de handen wil laten slaan; dat hij liever zijn oogen en ooren sluit, voor hetgeen de menschelijke wetenschap heeft geopenbaard, dan hetgeen bij voor een openbaring Gods houdt te verzaken. Wij kunnen zelfs verder gaan: wie eenmaal van zijn logische overtuiging één steek laat losgaan, loopt gevaar dat zijn heele overtuiging ontrafeld wordt en hij niets meer dan een verward kluwen overhoudt.

Ik herinner mij dat een gereformeerd predikant bij de behandeling van het scheppingsverhaal zijn gehoor wees op enkele theoriën door de wetenschap opgebouwd. „Sommigen” — aldus Z Eerw. — „houden b.v. die scheppingsdagen voor tijdperken die misschien vele eeuwen zouden hebben geduurd. Mijn geliefden, wij houden ons maar aan de Schrift en die Schrift zegt van dagen en dat zijn dagen van 24 uren, precies zooals wij ze nu nog hebben. Wie de Schrift eenmaal op één punt loslaat, weet niet waar hij terecht komt”.

Die gereformeerde predikant was geen „oefenaar” maar een die zijn volledige opleiding genoten had. De man was oprecht en meende volledig wat hij zeide. En wat meer zegt: hij had op zijn standpunt volkomen gelijk.

In de tweede plaats kan men beginnen met zijn overtuiging te herzien, op enkele punten, waar men met de wetenschap in conflict komt. Er zijn vele geloovigen die dit beproefd hebben, doch het einde is dat er feitelijk geen redelijke grond voor het geloof overblijft.

Maar de meest afdoende methode is dat men zich meester maakt van hetgeen nu eenmaal niet meer te |9| loochenen valt en dit omwerkt tot een uitbreiding, een nadere verklaring of een toelichting zijner beginselen.

Deze methode volgen sommige wetenschappelijk gereformeerden. Zij gevoelen dat er in de gereformeerde beginselen een kracht schuilt, die niet straffeloos kan worden verwaarloosd. En zij blijven de getuigenis der Schrift eerbiedigen, ofschoon zij het met menige letter der Schrift niet volledig meer houden. Zij kunnen de resultaten der moderne wetenschap — ook die der historische critiek — met een gerust geweten aanvaarden, omdat zij het „testimonium Spiritus Sancti” in plaats van de traditie als grondslag voor de autoriteit der Schrift aanvaarden. Het doet er feitelijk niets toe of onze geheele voorstelling van het ontstaan der Schrift valsch is en dus vernieuwd moet worden, omdat niet de wijze van ontstaan, doch het inwendig getuigenis des Heiligen Geestes in de harten der geloovigen de autoriteit der Schrift buiten kijf stelt.

Nu klinkt dit inderdaad zeer geloovig, doch feitelijk is het iets heel anders.

Immers de traditie van het ontstaan des Bijbels hangt zoodanig samen met het aan den Bijbel toegekende gezag, dat het niet aangaat de traditie te verwerpen en het onbeperkt vertrouwen in de Schrift te behouden. Wie dit beproeft gevoelt zich nu hier en dan daar onbevredigd.

Het is niet slechts traditie dat de vijf boeken van Mozes inderdaad van Mozes zijn, integendeel: volgens de doorgaande voorstelling die de Bijbel in zijn tegenwoordigen vorm van de huishouding Gods onder het Oude Verbond geeft, is het beslist noodig aan.te nemen, dat de Pentateuch geheel voltooid was toen Mozes stierf, zoodat alleen het laatste hoofdstuk van Deuteronomium geacht zou mogen worden in allen eerbied daaraan bij wijze van aanhangsel te zijn toegevoegd. De wetgeving aan Israel is in de woestijn voltooid, zoo leert niet de wetenschap, maar de gereformeerde — en ookde Joodsche — leervoorstelling. Het is een armzalig gesukkel en min of meer een gekonkel met de wetenschap, die voorstelling als verouderde traditie te schelden, die met de gereformeerde beginselen niets te maken zou hebben, en daartegenover die gereformeerde |10| beginselen te plaatsen, die, uitgaande van het „testimonium Spiritus Sancti” juist het vernieuwde, klaardere, heelemaal met de traditie strijdende onderzoek naar de wording van den Pentateuch zouden eischen. 2)

Een gereformeerd predikant is verplicht te leeren dat „de Wet door Mozes is gegeven en de genade en de waarheid door Jezus is geworden”. Het is niets bijzonders dat geoefende theologen dit eenvoudig leekengeloof tot een zekere soort van filosofie kunnen verwerken, die pasklaar is voor alle resultaten van het wetenschappelijk onderzoek. Maar eerlijk is zulk een filosofie niet.

Het is in het geheel niet te verwonderen dat een geformeerde tot andere gedachten komt. Eerder is het te verwonderen dat dit niet veel vaker gebeurt. En dat de wetenschappelijk hoog-ontwikkelden onder hen de traditie hebben losgelaten en wel niet alle, maar dan toch sommige resultaten der moderne critiek aanvaarden, kan hun tot eer strekken. Maar dan dienen zij er ook voor uit te komen. Die critiek te proclameeren als geeischt door het gereformeerd beginsel, leidt slechts tot spraakverwarring en misverstand.


Doch wij zijn er nog niet.

Immers niet alleen de traditie en de doorgaande voorstelling van de gereformeerde leer, doch ook de Bijbel zelf is ondubbelzinnig in dit opzicht: Mozes was niet maar de grondlegger, doch de Middelaar van de oude Wetgeving en gebruikte geen andere bronnen dan de onmiddelijke, woordelijke ingeving Gods. Immers geen wetje, hoe onbeduidend ook, of het wordt in den Bijbel voorgesteld als door God aan Mozes woordelijk bevolen. Het geheele „Bondsboek”, Ex. 20 : 22 — 23 : 33 wordt voorgesteld als een gesprek tusschen God en Mozes op den Sinai.

Verder heet het in 24 : 18 dat Mozes wederom op den berg ging en aldaar 40 dagen en nachten bleef, waarop onmiddelijk volgt in Hoofdst. 25 : 1: „Toen sprak de Heere tot, Mozes, zeggende: enz.”. Waarop de geheele inrichting van den tabernakel en den gewijden dienst volgt. Er is geen mogelijkheid om, naar deze voorstelling, in de |11| Hoofdstukken 25-31 aan één regel te denken die niet door God aan Mozes op den berg mondeling. zou zijn gedicteerd. Ten overvloede wordt in Hoofdstuk 32 o.a. vermeld, dat het volk het wachten op Mozes te lang begon te vinden; dit verhaal sluit zoo volkomen aan en past zoo geheel bij de voorstelling, dat er van een later uitdijen der wetgeving, zonder prijsgeving der geheele voorstelling niet te denken valt.

Dan begint Hoofdstuk 33 weer met: „Voorts sprak de Heere tot Mozes”: en in 34: Toen zeide de Heere tot Mozes. In 35 zegt Mozes zelf: Dit zijn de woorden, die de Heere bevolen heeft, dat men ze doe.

Daarna volgt in 36-39 het verhaal van de inrichting van den tabernakel, aan het slot waarvan Mozes zoo tevreden was, dat Bezaleël en Aholiab zijn zegen verkregen.

In 40 heet het nogeens: Voorts sprak de Heere tot Mozes, zeggende:

In het geheele Boek Exodus is dus geen enkele wet of zij wordt voorgesteld onmiddelijk door God aan Mozes gegeven te zijn.

En met Leviticus is het evenzoo: Het eerste vers van het eerste Hoofdstuk luidt: En de Heere riep Mozes en sprak tot hem uit de tent der samenkomst, zeggende: Dit autoriteitsbewijs wordt herhaald in Hoofdst. 4 : 1, 5 : 14, 6 : 1, 8, 19 en 24, 7 : 22, 28, 8 : 1, 11 : 1, 12 : 1, 13 : 1, 14 : 1 en 33, 15 : 1, 16 : 1, 17 : 1, 18 : 1, 19 : 1, 20 : 1, 21 : 1 en 16, 22 : 1, 17 en 26, 23 : 1, 9, 23, 26 en 33, 24 : 1 en 13, 25 : 1, 27 : 1, in het geheel dus minstens 34 malen op 27 hoofdstukken, waartusschen nog verhalen loopen. Men zou haast zeggen dat Mozes bang is geweest, dat er later orthodox-geloovigen, zelfs gereformeerden zouden komen, die aan zijne reputatie als eenige wetgever zouden willen te kort doen. Toch is hij niet geslaagd hen te overtuigen, want ondanks alle verzekeringen gelooven zij niet dat de wetgeving in de woestijn is voltooid en proclameeren zij zelfs deze nieuwe vinding als het eigenlijke neusje van den gereformeerden zalm.

Deze herhalingen van het autoriteitsbewijs gaan door in Numeri. De aandachtige lezer zoeke ze zelf op, ze zijn niet minder talrijk dan in Leviticus. |12|

En Deuteronomium wordt voorgesteld als een doorloopende rede van Mozes tot de kinderen Israels, toen zij op het punt stonden van Kanaän bezit te nemen. Er blijft naar de voorstelling der 5 boeken van Mozes zelf niets over, dan aan te nemen, dat zij inderdaad zijn gereed gekomen in de woestijn. God had alles aan Mozes gezegd wat er te zeggen was. Men had niets te doen dan alles zorgvuldig te bewaren. Laten wij deze voorstelling los, dan krijgen wij een geheel nieuw inzicht in alles. Dan zijn die herhaalde verzekeringen onjuist — dan weten wij van geen enkele wet meer of zij wel waarlijk door God zelf aan Mozes gegeven is.

Een enkele plaats, waar om te zeggen de onjuistheid de spuigaten uitloopt, zegt hier niets. Er wordt b.v. gezegd: „de man Mozes was zeer zachtmoedig enz”. Men zegt: het is niet te verwachten dat Mozes zulk een getuigenis van zichzelf zou geven. Maar voor Dr. Kuyper was het in zijn verdediging der echtheid van het Boek Daniel geen bezwaar, dat Daniel zichzelf „een zeer gewenscht man” laat noemen en dat bij van zichzelf vertelt, dat hij tienmaal knapper was dan alle wijzen van Babel.

Van zulk meten met met twee maten moet ik voor mij althans niets hebben.

Er blijft niets over dan de beschrijving van Mozes dood. Welnu, niets verhindert degenen die aan de Mozaische afkomst van den Pentateuch vasthouden, aan te nemen, dat dit als een onderschrift aan de door Mozes voltooide wetgeving is toegevoegd.


Door openhartig te erkennen dat de „traditie” aangaande den oorsprong der vijf boeken van Mozes moet worden losgelaten, is de „aan Gods Woord gebonden wetenschap” verder gegaan dan zij wilde, en heeft zij in beginsel zichzelf geoordeeld. Zij kan alleen nog van de juistheid van haar standpunt overtuigen, wie daarvan tot elken prijs overtuigd wil zijn.


II.

Het is duidelijk, dat de wetenschap op deze wijze het geloof niet kan dienen. Wie aan de historische waarde van |13| de in den Bijbel medegedeelde feiten twijfelt, kan onmogelijk door de wetenschap van zijn twijfel genezen worden. En een „geloovige wetenschap” die tot doel heeft een „ongeloovige wetenschap” te pareeren met wetenschappelijke kunstgrepen, kan zeer wel onze groote belangstelling verdienen, doch steun voor ons geloof biedt zij niet.

Integendeel: hoe meer „de waarheid” wetenschappelijk wordt verdedigd, hoe meer wij gevoelen dat zij ons ontzinkt. Want het besef, dat het geloof en de wetenschap twee zijn; dat het eene met het andere niets te maken heeft dringt te meer in ons door, naarmate wij den wetenschappelijken grond voor ons geloof voelen wegzinken.

Ongetwijfeld is een wetenschappelijk ontwikkelde in staat met dogmas en tradities zeer veel te doen. Het dogma kan worden verwerkt tot een theologisch, zelfs filosofisch stelsel, waardoor de groote massa zich leiden of beheerschen laat. De traditie kan worden verheven tot een dogma en vervolgens als voren worden bewerkt. Maar al is dit alles op wetenschappelijke wijze te bewerken het is bouwen zonder wetenschappelijk fundament; het ishet vormen van een vlakke laag op zeer hobbeligen onderbouw, waardoor verzakkingen niet uitblijven.

Het ergst is hierbij dat zij, die geroepen zijn „de waarheid” wetenschappelijk te handhaven het meest gevoelen hoe zulks onmogelijk is. Daardoor komt het dat hun werk nooit die vruchten kan dragen, die zooals dat van vroegere groote geniën, van wereldhervormende kracht zijn. Hoogstens kan de traditie en het dogma door hun bemoeiing zich eenigen tijd langer handhaven onder hen die zonder den wetenschappelijken schijn reeds lang zonden zijn afgeweken. Maar overigens is de wetenschap niet in staat het geloof te dienen, doch kan zij het in den striksten zin alleen afbreuk doen.

De wetenschappelijk ontwikkelde ziet telkens weer de een of andere stelling van zijn geloof in gevaar. Hoe zal een Katholiek geloovige b.v. ooit in staat zijn wetenschappelijk te bewijzen dat Petrus de eerste Paus van Rome is geweest? Stellen wij ons een Roomsche wetenschap voor die zich daartoe in staat gevoelde! Toch zou een wetenschap, die op historische gronden bewees dat dit dogma |14| in strijd was met de historische feiten, de waardigheid van den Pauselijken stoel zeer in ’t gedrang brengen. Dit doel der historische critiek zou dus door een Roomsche wetenschap buiten bearbeiding moeten blijven, of zoodanig moeten worden bearbeid dat het geen historische critiek meer was.

Op een soortgelijke wijze nu moet van rechtzinnige zijde ook veelzins worden gehandeld met de moderne critiek. Het is niet mogelijk alles te loochenen. Evenmin om altijd traditie en dogma ter wille van die critiek te verloochenen. Zoo dient de geloovige wetenschap naar een middenweg te zoeken. De feiten recht in het aangezicht zien kan zij niet, althans zeer bezwaarlijk. Het is geen wonder dat, na een tijdelijke bekoring, reeds nu zooveel verflauwing in de belangstelling is waar te nemen; dat een opkomend geslacht, aanvankelijk sterk in wetenschappelijk-dogmatische voorstellingen, reeds spoedig het onwezenlijke daarvan gevoelen ging, zoozelfs dat, al schijnt nog alles beter dan ooit in het spoor te loopen, er zeker zetden een tijd is beleefd, waarin minder waarachtige belangstelling in geestelijke dingen werd betoond dan thans.

Wie klopt ons op den schouder en zegt: gij draaft door? Laat hij alleen tot zich zelf inkeeren en trachten te antwoorden op alle vragen die daar in zijn binnenste gedaan worden. En we zijn er zeker van, dat zijn hart ons gelijk zal geven.


Summa summarum: toen er nog alleen van moderne zijde aan critiek werd gedaan, was het voor ons gemakkelijk.

Toen waren we overtuigd dat die critiek niets anders was dan een aanranden van het gezag der H. Schrift en daarom zondig en zooveel mogelijk te vlieden.

Maar sedert zelfs gereformeerde doctoren in de theologie die critiek wetenschappelijk zijn gaan behandelenen bestijden, zijn wij de kluts kwijt geraakt. Zij geven de traditie, om te beginnen, zonder eenige verdediging prijs.

Het uittrekken van dien mantel doet ons de kou reeds gevoelen. Maar dan komt het nog pas. Die vooruitstrevende denkbeelden, die ons o.a. Mozes als den schrijver van den Pentateuch doen verliezen, die met het |15| „testimonium Spiritus Sancti” ons voor dat verlies moeten troosten, worden ons nu juist als het voortreffelijkste der gereformeerde beginselen aangeprezen.

Dat stemt ons eigenlijk niet droef, maar het maakt ons boos. Waarvoor, zoo vragen wij nu aan onze doctoren in de theologie, ziet gij ons eigenlijk aan? Is de strijd al niet zwaar en moeilijk genoeg en moeten wij nog niet drogredenen verder in de war gebracht worden dan wij al zijn?

Eén van de twee. Gij moet de critiek stil laten rusten of ze eerlijk onder de oogen zien. Het eerste is voor een heelen stroom van geloovigen verreweg het beste; het tweede zou nuttig kunnen zijn voor ons. Maar het halve behandelen is schadelijk voor beide. |16|


III.

Is het afzoo beslist onmogelijk de traditie hier te scheiden van de Schrift, omdat beide volkomen overeenstemmen, dan is ook, wanneer de traditie inzake het ontstaan der vijf boeken van Mozes feil gaat, ook de voorstelling Bijbels zelf onjuist. Wie de tradtie en daarmede de Bijbelsche voorstelling loslaat, staat — hij moge het erkennen of niet — op het standpunt der moderne critiek.

Nu moet worden erkend, dat de samenstelling van den Pentateuch voor den doorsnee-geloovige een puzzle is dat hij niet ontwarren kan niet alleen, want dat kan zelfs de beste theoloog niet, maar een vraagstuk waar hij niet eens aan toe komt. Het is juist daarom zoo moeilijk een goede voorstelling van de Bijbelsche geschiedenis te verkrijgen omdat de eene geschiedvoorstelling in den Bijbel de andere verdringt. En de min of meer zonderlinge dooreenmenging van, elkaar uitsluitende wetsvoorschriften is de oorzaak, dat het zoo goed als ondoenlijk is een overzicht van het gebeele wetten-complex te hebben, zoodat voor vele trouwe Bijbellezers zich nooit een enkele tegenstrijdigheid voordoet. Hier werkt de traditie, door de doorloopende Bijbelsche voorstelling krachtig gesteund, zoodanig, dat er zelfs geen sprake van is, dat door combinatie of vergelijking van elkaar uitsluitende mededeelingen eenigen twijfel wordt gewekt. Hiervan leveren onze kanttekenaren meermalen kennelijke voorbeelden, wanneer zij een mogelijk verschil met de geschiedenis of een voor de hand liggende conclusie, vereffenen met een beroep op een anderen Bijbeltekst.

Als in het boek Jona wordt gesproken van een grooten visch, wordt uit het Nieuwe Testament bewezen, dat het een walvisch was. |17|

Niemand zou in Hozea 12 : 1 een profetie van den Messias vinden. Daar het echter niet mag worden erkend, dat in Matth. 2 : 15 die plaats te onpas wordt aangehaald, wordt, omgekeerd, uit Mattheus betoogd dat in Hozea 12 : 1 een profetie van Jezus Christus verborgen is.

Hetzelfde geschiedt met Jeremia 31 : 15, waar de bedroefde toestand van Israel wordt geschetst, maar waar volgens Mattheus op de snoode daad van Herodes wordt gezinspeeld.

De geheel zonderlinge voorstelling in Matth. 2 : 23 dat Jezus te Nazareth ging wonen omdat n.l. de profeten gezegd hebben dat Jezus „Nazarener” zou geheeten worden, welke uitspraak men nergens vinden kan en die ook dan toch zeker al weinig verband zou hebben gehouden met het wonen van Jezus te Nazareth, wordt o.a. goedgemaakt door de voorstelling dat van Simson als voorbeeld van Jezus, gezegd wordt : Hij zal een Nazireër Gods zijn; wat echter nog heel iets anders is dan inwoner van Nazareth.

Ook nog in deze dagen haalt Dr. Kuyper (in de Heraut) zijn voornaamste bewijs voor de echtheid van het Boek Daniël uit het Nieuwe Testament, waarin die echtheid wordt verondersteld! Ieder gevoelt toch licht dat deze wijze van bewijsvoering met de wetenschappelijke critiek niets te maken heeft. Doch door middel van zulke cirkelredeneering gelukt het voor meer eenvoudigen de traditie staande te houden, een traditie die een onmiskenbare voorwaarde is voor het geloof in de onfeilbaarheid der Schrift.

Wie de traditie loslaat, laat ook de onfeilbaarheid der Schrift los.

Het is niet zoo’n groote dwaasheid van de moderne critiek als de Heraut in no. 2030 laat voorkomen wanneer die critiek „de voorstelling geeft alsof de mechanische inspiratieleer” — en dat is eigenlijk de traditie — „de echt gereformeerde zou wezen, die door mannen als Calvijn geleerd was en daarom, zoodra de tegenwoordige Gereformeerde geleerden erkennen, dat de historieschrijvers in de Heilige Schrift bronnen gebruikt hebben, van Neo-Calvinisme spreken, daarin een loslaten zien van het eigenlijk |18| inspiratiedogma en jubelen, dat zelfs de Gereformeerden principieel op het standpunt der moderne critiek zich verplaatst hebben”. 3) — Behalve nu dat hier op een laatdunkende wijze van de moderne critiek wordt gesproken en met name dat „jubelen” geen belofte inhoudt van een ernstig nemen van hetgeen de moderne critiek geeft — is de voorstelling van de Heraut ten aanzien van het inspiratiedogma in strijd met de gereformeerde, tenzij men aan het inspiratiebegrip een geheel andere beteekenis onderschuift dan de oorspronkelijke.

Immers wie door God geinspireerd wordt, op een andere, meer volstrekte wijze dan wij die inspiratie opvatten in den dichter, den schilder, den toonkunstenaar enz. heeft om tweeërlei reden geen bronnen noodig. In de eerste plaats niet omdat bij onmiddelijk uit de onuitputtelijke Fontein zelf put. Hij ontvangt zijn inlichtingen uit de eerste hand. Men moge die inspiratie niet op mechanische wijze verstaan, zoodat de Heilige Geest als ’t ware de woorden aan de schrijvers influisterde — een voorstelling die intusschen verre van ongereformeerd is — toch mag die inspiratie niet al te vrij worden opgevat.

De Heilige Geest was het die het Woord Gods wilde geschreven hebben en werkte zoodanig in het hart der schrijvers dat zij uit eigen aandrang en door datgene te geven wat uit hun ziel, uit hun hart en gemoed opwelde, gaven wat des Geestes was, omdat zij „door den Heiligen Geest gedreven werden”. Doch ook bij deze meer vrije, minder mechanische inspiratie, is toch ook het gebruik van bronnen buitengesloten.

De Heilige Geest moge gebruik gemaakt hebben van de kennis die de Schrijvers door het gebruik van bronnen zich hadden eigengemaakt — toch mag dit nooit zoo worden opgevat, alsof bij het schrijven der Heilige Schriften bronnen werden gebruikt, dat nog heel wat anders is dan geraadpleegd. Van het heele inspiratiebegrip blijft niets over dan een ledige woordvorm, wanneer men toegeeft dat de Heilige Schriften uit diverse bronnen zijn samengesteld, zij het ook onder hoogere leiding. Dit laatste is slechts een voorbehoud, dat op een slag om den arm gelijkt. Wie uit de Bron der waarheid zèlf putten kan, |19| heeft geen hulpbronnen noodig. Doet hij dit laatste, op welke wijze ook, dan bewijst dit dat hij met de hoofdbron niet in betrekking staat.

Maar in de tweede plaats kunnen hem ook die bronnen niet helpen, omdat hij juist datgene te openbaren heeft, wat alleen de Heilige Geest openbaren kan. Wie kon Mozes inlichtingen geven over de Schepping der Wereld, dan God alleen? Wie kon hem de wetten leeren die uitdrukkelijk worden gezegd hem van God gegeven te zijn, woord voor woord? Reeds op de catechesatie leerden wij van Hellenbroek: „Is er altijd een beschreven Woord geweest? Neen vóór Mozes tijden was er geen, beschreven Woord”. Was Hellenbroek ongereformeerd? Zeker, men kan toegeven dat sommige der dingen, door Mozes beschreven, door mondelinge overlevering van ouders op kinderen in de herinnering der geloovigen leefden, dat er een heilige traditie was, die hem bij het te boek stellen der gewijde geschiedenis te hulp kwam. Maar ook dit is ge heel iets anders dan het gebruik van bronnen en wel zulke bronnen, die zich laten afscheiden. Wie dit toegeeft is de op den Bijbel zelf gegronde traditie ontrouw, en maakt de inspiratie van den Heiligen Geest, die hoofdzaak is, tot bijzaak.

Zeer zeker gevoelt men dit in onze theologische wereld. Hoe gul men schijnt, als de goede trouw in het gedrang schijnt te komen en hoezeer men der wetenschap toegeeft, wat nu eenmaal niet te loochenen valt, zeker is het dat onze predikanten zich tegenover hunne gemeenten niet aan Bijbelcritiek wagen.

Zeker hebben zij daarvoor goede redenen. Want in de eerste plaats: om zich daarover met eenig gezag te laten gelden, moet een reuzenstudie worden verricht. Men zegt soms smalend dat studenten, die te lui zijn om hard te werken, de theologie kiezen. Het is mogelijk; er zijn predikanten, die het waarschijnlijk maken. Maar zulke studenten, al worden zij eindelijk predikanten, worden toch nooit theologen. Zij kunnen schelden op de critiek, maar grondig er over spreken niet.

Doch er is nog een andere reden waarom de Bijbelcritiek niet het lievelingsvak van onze gereformeerde |20| theologen kan worden. Want het is in de tweede plaats een erg heet hangijzer. Wie er zich aan overgeeft, moet zich geweld aan doen of hij verliest in eik geval zijn geloof in de kwaliteit van hoofdkussen en heeft moeite om het als levensbeginsel te handhaven.

Bovendien — en dat is een derde reden voor anticritische gezindheid — wat zouden onze predikanten in de gemeente er mee beginnen? Zelfs van onverdacht moderne zijde zegt men tegenwoordig met Dr. Hooykaas, dat: „de tijd van critiek nu maar weer voorbij moet zijn”. En wat zouden dan onze gereformeerde predikanten er dan voor hunne gemeenten mee beginnen? Zij leeren nòg trouw „dat er voor Mozes tijden geen beschreven woord was”, en dat Mozes de schrijver was van de vijf boeken van Mozes; vraag het maar aan den eersten den besten catechesant. De meeste gereformeerden weten niet eens wat het leelijke woord „Pentateuch” beteekent.

Hoe zal de dominee nu zelf dat kinderlijk geloof gaan schudden en scheuren, door te vertellen, dat toch eigenlijk sommige stukken in die boeken, niet van Mozes zijn; dat ze in, de woestijn niet zijn klaar gekomen, maar dat ze nog over een geruimen tijd — Dr. Aalders sprak te Rotterdam van tot het tijdperk der Koningen — aangevuld zijn?

Wij kunnen het ons voorstellen dat een getrouw leeraar liefst de Bijbelcritiek stil op zijn plaats laat, omdat hij meent, dat zij de eenvoudige geloovigen slechts onherstelbare schade kan berokkenen.

Toch — het is meermalen gebleken — men komt er niet altoos met wat men noemt „ter goeder trouw” te zijn. Want vooreerst kan men moeilijk oprecht zijn, als men wetens en willens iets verbergt, ook al meent men dat het moet. Het is de vraag of zelfs niet een deel der geestelijke dorheid en magerheid in de Evangeliebediening zijn oorzaak vindt, in het vermolmde geloof der leeraars, die aan hunne gemeenten niet alles kunnen zeggen wat zij weten, en die zelfs voor hun eigen hart vreezen, wat hun kennis hen leert.

Maar het zou intusschen nog vrij gemakkelijk zijn zich van de Bijbelcritiek af te maken, wanneer er niet een |21| gedeelte van de geloovigen was, dat niet meer „te goeder trouw” is, maar zich in de vraagstukken der critiek heeft ingewerkt, zonder in staat te zijn zich er uit te werken. Het is met theologische vraagstukken een beetje anders dan met andere wetenschappelijke vraagstukken. Bij de eerste kunnen ook niet-wetenschappelijk-onderlegden iets beter bij, dan bij de andere. En vooral in de Bijbelcritiek is men spoediger een eind op weg, dan de dominee denken zou. Er zijn dingen die zoo onweerlegbaar, zóó logisch en zóó duidelijk zijn, dat men aanstonds den strijd met de traditie opgeeft en de juistheid der critiek erkent, ondanks den ban van den kansel, die decreteert, maar niet betoogt. En daar we gezien hebben dat de traditie niet op zich zelf staat en, wel verre van met den Bijbel te strijden, geheel en al door de Bijbelsche voorstelling wordt gesteund en gedragen, behoeven we ten opzichte van het gevaar, dat de critiek voor het rustige, eenvoudige geloof oplevert, niet in het onzekere te zijn.

Het baat niets, al wijst men op fouten, die de critiek heeft gemaakt. Fouten, die niet, zooals de Heraut no. 2029, aanhaalt, gegrond te zijn op de vermeende authentie van den Masoretischen tekst, wier corruptie op vele plaatsen door de moderne critici altoos is erkend, doch die noodwendiger wijze ieder wetenschappelijk stelsel in opkomst aankleven. Zelfs in de wiskunde struikelt men nog over valsche consequenties, laat staan dan in een wetenschappelijk vak, dat het hoofdzakelijk van scherpzinnige combinaties hebben moet. Hier speelt de voorliefde voor een bepaalde opvatting, de ingenomenheid met een nieuwe vinding, niet zelden de wetenschap leelijke parten. De Bijbelcritiek is gegroeid als een wonderboom; zij heeft op de hoofdeigenschap der wonderboomen echter een uitzondering gemaakt: wel zijn er al spoedig diverse welige takken verdord, doch de stam met den wortel blijft krachtig en verduurt alle stormen.

Wat baat het of men met ingenomenheid „jubelt” dat zelfs de moderne critiek de vierbronnen-theorie heeft moeten prijsgeven? De hoofdzaak is niet of er vier of meer bronnen zijn gebruikt, of de bronnen zijn af te scheiden of niet, doch òf er bronnen zijn gebruikt en òf dit |22| aanwijsbaar is. Al moet dan ook de moderne critiek ten opzichte van het vraagstuk der samenstelling en samenhang van de verschillende deelen, voor het oogenblik met een „ignoramus” eindigen — het standpunt der critiek blijft onverlet. En men geeft veel meer toe dan men vermoedt, wanneer men zelfs maar een klein gedeelte van de juistheid van dit standpunt erkent.

Als bij de samenstelling van den Pentateuch bronnen zijn geraadpleegd — zooals men van gereformeerde zijde is begonnen toe te geven dan moge de theorie der vier bronnen onhoudbaar zijn dan mogen er inplaats van 4 b.v. 6 of 10 bronnen gebruikt zijn — in elk geval is dan de Pentateuch niet als een geheel door Mozes, door ingeving van den Heiligen Geest gedreven en door God zelf geinstrueerd, opgesteld. De Pentateuch wordt dan een hier zorgvuldig, daar minder nauwkeurig samengesteld geheel, waarbij wel is, waar de leiding der Voorzienigheid in het algemeen, zoomin als die van den Heiligen Geest in het bijzonder, niet behoeft te worden miskend, maar toch geen bepaald onmisbare factor is, méér dan zij dit is bij ieder ander belangrijk letterkundig of theologisch werk. Wij redden ons hier niet met de theorie „dat God middelijk werkt”.

De autoriteit van den Bijbel rust op het geloof aan inspiratie en niet op het geloof aan zorgvuldige compilatie, zij het dan ook dat men deze laatste dekken wil met het „testimonium Spiritus Sancti”. Nemen wij aan dat in den Bijbel gedeelten zijn opgenomen, die vroeger in anderen vorm in omloop waren, dan staan wij daarmede op den bodem der moderne critiek en is ons kinderlijk vertrouwen in de absolute autoriteit der Schrift onherstelbaar geknakt.


De vraag is nu maar of dit ook niet inderdaad zoo is. Of wij niet bij allen eerbied, die we hebben voor de Schrift en trots den stelligen toon, waarop wij meermalen tot onze eigen gerustheid verzekeren, dat de Bijbel voor ons het onfeilbaar Woord van God is en blijft, niet op den bodem van ons hart allerlei twijfel smoren. Ja zelfs komt de vraag op of zelfs de tegenwoordige gereformeerde wetenschap, |23| met haar poging om tegenover de critiek een eigen standpunt in te nemen, nog niet heeft medegewerkt om dien twijfel te doen toenemen.

De traditie deed ons uitdrukkingen, in den Peutateuch, als: „eer een Koning regeerde over Israël” en die van „het Huis des Heeren” toeschrijven aan den profetischen geest van Mozes. De wetenschap neemt zulke uitdrukkingen in een geheel anderen zin en juist als bewijzen voor latere aanvullingen. 4) We hebben ons met veel moeite laten overtuigen dat er geen tegenstrijdigheid was in de berichten over het Paaschfeest in Ex. 12 : 1-27 en in Num. 9 : 1 v., volgens welke plaatsen het Pascha in de huisgezinnen moet worden gegeten, en in Deut. 16 : 1-7, waar dit zeer nadrukkelijk is verboden. Evenzoo in het bevel van Ex. 20 : 24, 26, waar God beveelt een altaar van aarde, hoogstens van ruwe steenbonken te maken, terwijl later Ex. 27 : 1-8 den bouw van een weidsch met koper overtogen altaar, met hoornen, rooster enz. enz. wordt bevolen. De pogingen tot vereffening dezer tegenstrijdigheden zijn menigvuldig en scherpeinnigheid vermag veel. Maar welk verassend, laat ons erkennen: bedenkelijk licht, valt er op deze tegenstrijdigheden, wanneer wij met onze gereformeerde theologen — zij het ook nog eenigszins aarzelend — een ontwikkelingsgang in de wording van den Pentateuch aannemen!

Voorts, wanneer mag worden aangenomen dat de Pentateuch niet in de woestijn is voltooid, doch naderhand wellicht tot aan het tijdperk der Koningen is aangevuld, dan belet ons absoluut niets om dit tijdperk veel ruimer te nemen. Wie a zegt, kan er gemakkelijk toekomen ook b te zeggen. En men zou op dit standpunt althans uit Deuteronomium eerder afleiden, dat die uitbreiding veel langer heeft geduurd.

Maar afgezien van dit alles is er zooveel dat rechtstreeks onzen twijfel voedt. Aandachtige lezing doet ons zooveel opmerken, dat we met geen mogelijkheid terecht kunnen brengen.

Hoe is het b.v. mogelijk het scheppingsverhaal, zooals het daar ligt, te rijmen met onze kennis van het heelal? Wat is de aarde zonder de zon, die op den vierden dag |24| geschapen werd? Hoe onnoozel is de poging om onze andere wetenschappelijke bezwaren te ondervangen, door het stellen van tijdperken inplaats van dagen.

Hoe kan er in Gen. 4: 16 v. sprake zijn van geslachts- en beroepsvaderen als werkelijk de zondvloed eenmaal alle menschen op 8 na verzwolgen heeft? Is dan Tubelkain alleen de vader der smeden, omdat Noach en zijne zonen daardoor misschien nog iets van de smeedkunst hadden onthouden? Maar we lezen niet dat één der zonen muzikaal ontwikkeld was. Aan veeteelt schenen ze weinig te doen, voor veehandel was in de eerste honderd jaar na den vloed in het geheel geen sprake.

Hoe kan uiterlijk 300 jaar na den vloed de wereld reeds weer over zoo groote uitgestrektheid bevolkt zijn, dat Abraham in een tijd van hongersnood naar Egypte kon uitwijken, en daar een gevestigd Koninkrijk ontmoette? Het is toch onzin te zeggen dat de Bijbel niet leert dat bij den zondvloed de geheele wereld is verzwolgen.

Hoe konden de kinderen Israels, die een leger van 600000 man op de been konden brengen en dus minstens 3 à 4 millioen zielen telden, behalve hun machtigen veestapel, in enkelen nacht uit Egypte trekken? Heeft de schrijver zich een idee gevormd van zijne mededeeling dat die groote menschenmassa „bij vijven” uit Egypte toog, zooals wij lezen in Ex. 13 : 18?

Dat zou ongeveer een rij zijn geweest van Groningen tot Brussel en hoelang zou zulk een leger, zoo met heel zijn hebben en houden, wel niet werk gehad hebben om zich van Gosen naar de Schelfzee te verplaatsen?

Hoe komt het besliste voorschrift van het centrale heiligdom, waarvan we vooral in Deuterononium lezen, overeen met bouwen van altaren aan allerlei plaatsen, zooals door Gideon, Manoach en zelfs door Samuel, den Profeet? Gideon handelt zelfs op bevel van God (Richt. 6 : 26) en wat beteekent het altaar des Heeren, in 1 Kon 18 : 30 in dit verband?

Waarom laat God door Mozes aan Farao vragen, om „Hem een feest te mogen houden in de woestijn”? Waartoe die diplomatie tusschen den hoogen God en den aardschen Koning? |25|

Hoe verstaan wij dat God in Deut. 7 : 22 beveeltdat de heidensche volken langzamerhand moeten worden verdreven, terwijl Deut. 9 : 3 wordt gezegd, dat ze haastelijk te niet gedaan moeten worden?

Wordt niet in Ex. 20 : 11 voor de sabbathsviering een heei anderen grond opgegeven dan in Deut. 5 : 14b, 15? 5)

Hoe rijmen wij het verhaal van Num. 16 : 27, 32 en 33, dat n.l. Korah, Dathan en Abiram met al de hunnen levend ter helle voeren, met Num. 26 : 11, waar we uitdrukkelijk lezen, dat de kinderen van Korah niet stierven? En hoe weinig strookte de wijze waarop hier God de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen bezoekt met Ezech 18 : 4, 20!

Ziedaar enkele voorbeelden, die we met honderd zouden kunnen aanvullen. Inderdaad, indien we een menschelijke factor in den Pentateuch mogen aannemen, dan is er zeker nogal aardig wat onder dien factor te brengen. 6)

Ik weet wel, we zijn bij het lezen der Schrift aan al die voorstellingen zoo gewoon geworden, dat we over het ongerijmde van vele dingen gemakkelijk heenglijden. Ook zitten de berichten en voorschriften zóó zonderling inelkaar gevlochten, dat er veel scherpzinnigheid noodig is om ze uit elkaar te houden. Het valt pragmatisch aangelegde exegeten niet moeilijk om allerlei verklaringen voor sommige tegenstrijdigheden te geven.

Maar met dat al: wie onbevangen leest en zelfstandig nadenkt is overtuigd, dat zulke ongerijmdheden en verschillen niet maar zóó te verklaren of te vereffenen zijn.

Ik wil in ’t geheel niet zeggen dat we niet te overtuigen zijn; dat het onmogelijk is ons eenigermate tegenover deze en soortgelijke ongerijmdheden gerust te stellen.

Alleen maar: we mogen ons niet met een kluitje in het riet laten sturen. Met een oppervlakkig catechesatie-recept zijn we beslist niet geholpen. Ons vertrouwen in de geloofwaardigheid van sommige mededeelingen in den Pentateuch heeft door de critiek geleden. Kwakzalverij baat hier niet tegen, wat we noodig hebben is degelijke voorlichting.

Het moet ons echter van het hart: We vreezen dat het niet gelukt. De moderne critiek moge op velerlei punten |26| feil gaan, haar wetenschappelijke beteekenis is te groot om haar te kunnen negeeren. En wij vreezen ook dat op den duur werkelijk wetenschappelijke Bijbelstudie het geloof in de autoriteit des Bijbels niet zal kunnen steunen. Hoe meer men wetenschappelijk aan het modderen gaat, hoe meer men er zich inwerkt. 7) Wie twijfelt of de Bijbel het Woord van God is, kan door de wetenschap niet van zijn twijfel worden genezen; eerder zullen zijne wetenschappelijke nasporingen hem steeds meer in zijn twijfel bevestigen.

De Bijbel is niet een boek zonder fouten en gebreken, alles behalve feilloos, lang niet altoos consequent en in zijn deelen zeer ongelijk aan zichzelf. Niet alles wat de Bijbel zegt klopt met de geschiedenis of komt overeen met de eerste beginselen van recht en gerechtigheid.

Redeneerende volgens ons eigen gezond oordeel en speurende wetenschappelijk nauwkeurig stuiten wij op veel en velerlei. Voor de rust van ons gemoed, voor den vrede van ons hart moeten wij de wetenschappelijke critiek niet zoeken. En wanneer wij, om die wetenschappelijke critiek niet geheel te negeer en, ons vooraf wapenen moeten met voor-opgezette meeningen, vooraf onze maatregelen móeten nemen, op de wijze van een accoord met de traditie of een eigen bijzondere opvatting van de leer der inspiratie — och, waarom dan maar niet liever bij de oude traditie, dat is de leer van den Bijbel zelf, gebleven? Kan dat niet — en het lijkt er veel op — dan is het tòch verloren.


IV.

De vraag is nu: durft iemand, die eens op gezag der traditie, dat is de doorloopende leer des Bijbels zelf, geloofd heeft in de rechtstreeksche inspiratie — en zich in het geheel niet vinden kan in een vrije opvatting dier inspiratie, omdat hem dit op halfheid gelijkt, het gezag des Bijbels als Openbaring Gods loslaten, omdat het hem voor vast staat dat die Bijbel niet feilloos is? Het baat hem niet dat hij de mogelijkheid toestemt, dat een deel dier feilen op rekening komt van overschrijvers of misverstand. Want zijn vertrouwen in de inspiratie door den Heiligen |27| Geest en in de leiding der Voorzieningheid was zóó groot, dat het reeds een streep door zijne rekening is, die mogelijke feiten te moeten toegeven. En waar is intusschen de grens tusschen schrijffouten en andere feilen?

Er is maar één weg die voor hem veel onzekerheid weg neemt, en die weg is: eerlijk erkennen: er zijn in mijn Bijbel dingen, waar ik geen weg weet en die in een onfeilbaar Woord niet thuis behooren.

Maar die erkentenis is van een zeer verre strekking. Want daarmede is feitelijk de Openbaring losgelaten.

En dat kàn toch niet. Want wat blijft er over voor den geloovige, wanneer hij de Openbaring kwijt is? „Tot de Wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar deze woorden, dan hebben zij geen toekomst.”.

De mensch is niet zoo’n kinderlijk onnoozel wezen als soms wordt geleerd. Hij beschikt over gaven, die groote verantwoordelijkheid voor hem medebrengen. En van den Bijbel gaat zulk een machtige getuigenis uit, zijn inhoud, hoe gemengd ook, is doorgaans van zulk een verheven majesteit, — ja reeds het feit dat er zulk een Boek bestaat, naar de juiste herkomst waarvan de geleerdste hersenen zich tevergeefs hebben moegepeinsd — is zoo ten hoogste merkwaardig — dat het van verregaande roekeloosheid zou getuigen dit alles te miskennen en den Bijbel geheel van zijn oude eereplaats te nemen en met allerlei lectuur van den ouden dag op één rang te plaatsen.

Dit gaat niet. Dit heeft ook de moderne critiek niet kunnen doen.

Wat geeft de wereld erom of er nieuwe ontdekkingen worden gedaan in verband met de wording van de heldengedichten van Homerus. Wat bekommert men zich om nieuwere en juistere voorstellingen van de Grieksche mythologie? ’t Is alleen goed voor oudheidkundigen. Maar zie nu eens dien stroom van geleerden, die rusteloos in de weer waren om al hun talent en vernuft en al hun wetenschappelijk vermogen ten koste te leggen aan het onderzoek van dien eenen Bijbel. Wat zou, indien de Bijbel geen boek zonder wedergade was, die geleerde wereld daar al lang zat van geworden zijn! Maar nu — altijd even frisch en altijd even nieuw blijft de studie des Bijbels. Het |28| is alsof men de onmetelijke Schepping Gods zelf onderzoekt, wanneer men den Bijbel tot voorwerp van zijn onderzoekingen neemt. Er is maar één Bijbel en er is ook maar één Bijbel mogelijk. De moderne critiek heeft dit, misschien haars ondanks, zelf bewezen.

Wij weten misschien veel minder van de eeuwige dingen dan wij ons, op grond onzer dogmatische geloofsleer, voorstellen. Misschien zijn vele zaken heel anders dan wij meenen dat zij moeten zijn. In den Bijbel althans lezen we van voor ons begrip zeer zonderlinge en gewaagde meeningen. Maar toch licht er onuitroeibaar in ons het kennelijke Gods, dat God zoekt en naar zijne Openbaring verlangt. Wie er in slaagt de Openbaring los te laten heeft zich met moeite beroofd van den hechtsten steun van zijn geloof in God dat hij niet kan missen.

Wat moeten wij dan? Er ons bij neer leggen en doen alsof er geen windje aan de lucht is?

Er zijn tijden dat we dat zouden doen. Ja

Soms schreit mijn ziele, week en teeder.
O God, geef mij dien eenvoud weder,
Dat kinderlijk geloovig zijn.
Behoed mijn oog voor lichter stralen;
Mijn ziele doet toch niets dan dwalen
En ’t kranke weten doet mij pijn!

Maar toch

. . . ’k Weet dat als mijn ziel zoo klaagde
Zij in haar innigst’ anders vraagde:
Ik wil en kàn geen kind meer zijn!
Mijn voeten zijn te ver geloopen;
Mijn oogen zijn te wakker open:
Zij zoeken wezen en geen schijn.

Wij kunnen en welgemeenden raad, om er ons bij neer te leggen. niet aanvaarden. Het zou ons niet baten. En zoo zien we dan nu dat elk op zijn eigen wijze bezig is om zich aan het oude dogma te ontworstelen, maar tegelijk grondslagen te leggen voor een nieuwe overtuiging, met gebruik zooveel mogelijk, van de oude bouwstoffen.

Zoo staan de zaken op het oogenblik. |29|

Ik weet, dat er een breede laag is, die ongevoelig is voor al den twijfel en den strijd, waarmede zoovelen te kampen hebben. Het wordt hun gemakkelijk gemaakt.

Onlangs las ik in „de Wachter”, een der gereformeerde bladen, een gedeelte van een opstel getiteld „liever Paapsch dan modern!”

Om te beginnen willen wij dadelijk aannemen dat er meer kans is, dat ons gereformeerd volk Paapsch wordt dan modern. Er zijn zelfs verschijnselen die er op wijzen dat het langzamerhand al Paapsche neigingen krijgt. In het klein zou men kunnen wijzen op het gezag dat sommige predikanten zich aanmatigen in het verbieden van lectuur; op het indringen van de kerkeraden in de schoolzaken, waarover zelfs in de schoolwereld een storm opstond; meer in het groot wijst de zucht naar meer ritueel bij den dienst des Woords — wat men uitbreiding van liturgie noemt — op soortgelijke neigingen om de kerk terug te voeren tot de beginselen harer kindschheid.

Maar het was min of meer belachelijk in dat stuk te moeten lezen dat de bekende socialistische letterkundige C.S. Adama van Scheltema daar werdt geciteerd als een woordvoerder van de moderne theologie! Op de zondagschool vroeg ik eens hoe men die menschen, die Gods bestaan loochenden, de Godloochenaars dus, wel eens met een vreemd woord noemde.

Het antwoord was: de socialisten! De socialisten dienen dus wel als zondebok in de gereformeerde denkwereld!

Men zou om zulke belachelijke onkunde ons gereformeerde volk beklagen, indien er niet een groote massa was die er grootsch op ging. Nu het principieel-politieke onderscheid tusschen socialisten en antirevolutionnairen hoe langer hoe meer verdoezeld wordt, kan het goed zijn zich altoos te herinneren dat socialisten modernen identiek zijn met godloochenaars!

Inderdaad, er is een hopelooze verwarring van denkbeelden en men vraagt zich af hoe die, bij zooveel beter onderwijs dan vroeger, mogelijk is!

Het is ons zeker niet kwalijk te nemen al willen wij de zaken beter uit elkander houden en zelfs niet al erkennen |30| wij dat er in de moderne theologie elementen zijn, die ong meer aantrekken dan gereformeerde bestrijding daarvan op de bovengenoemde manier.

Al is het mogelijk om op deze en soortgelijke wijze de groote massa te bekoren — voor ons gaat dat niet meer. Er drukt een groote verantwoordelijkheid op ons nu er licht is ontstoken, dat wij vergeefs zouden pogen te dooven.

En ik geloof niet dat wij er komen met de oude denkbeelden in een nieuw kleed te hullen. Hetzij wij de wetenschap te hulp roepen of bij de wijsbegeerte borgen, 8) ik vrees dat wij er toch niet door bevredigd worden op den duur.

Maar toch wijzen verschillende pogingen om eigen wegen te gaan en op nieuwe banen te komen op tweeërlei.

Vooreerst: zij toonen aan dat de mensch behoefte heeft aan den geestelijken rijkdom die uit de Schrift ons tegenstraalt; niet uit begeerte tot genot, maar uit het besef en het gevoel van eigen armoede en ledigheid buiten dien geopenbaarden rijkdom.

Het is niet alleen — waarschijnlijk zelfs niet in de eerste plaats — om het volk te behouden, dat zelfs de meest vooruitstrevende onder de gereformeerden de oude termen tracht vast te houden. Maar wel degelijk is het ook te doen om die oude waarheden zelf, al gaat het ook niet meer om ze in hun oude gestalte en met hun oorspronkelijken zin over te nemen. Men gevoelt onwillekeurig dat er aan zulke verheven waarheden, die eeuwen lang duizenden geslachten tot rijkdom en troost waren, een dieper beginsel tot grondslag moest liggen. En al keuren wij het nu af dat men over elke nieuwe lading de gereformeerde vlag hijscht; dat een spiksplinternieuwe voorstelling van zaken als het eigenlijke pit en merg van de gereformeerde gedachte wordt verkondigd — wij kunnen er ons toch goed rekenschap van geven, hoe men er toe komt.

Waar zullen we belanden als we den ouden bodem geheel verlaten? Hoe zullen wij ons staande houden als wij al de oude steunsels versmaden? Het is gemakkelijk omaanmerkingen te maken op een oudgebouw; scheuren |31| en gaten in de muren aan te wijzen; zelfs den grondslag en de fundamenten ernstig te verdenken. Maar met dat alles is geen nieuw gebouw gesticht. Dus is het niet te bevreemden dat we trachten zoolang mogelijk ons in het oude huis te handhaven en onze pogingen, die in den grond der zaak de slooping van het eerbiedwaardig gebouw verhaasten moeten, willen beschouwd zien als pogingen tot restauratie.

Doch verder wijst dit eigen wegen zoeken er op dat zoomin de leer, als de wijze waarop die in onze dagen gepropageerd wordt, op den duur de harten dier zoekenden bevredigen kan. De een gaat wat verder dan de andere. Oe een kan ondanks zijn afwijkende gevoelens nog in den kerkeraad blijven. De ander is zoo vooruitstrevend dat zelfs ultra nieuw-gereformeerde organen zich voor de ontwikkebng zijner denkbeelden niet leenen.

Maar in het wezen der zaak gaan beiden accoord. Zij zijn voor de dogmatische voorstelling der goddelijke waarheden verloren. Aan hun worden de meest populaire, zoowel als half wetenschappelijke, verhandelingen, tot staving of nadere uitwerking van het dogma, te ververgeefs verspild. En zij staan zelfs verder van de „leer” dan zij zelf vermoeden.

Meer dan men vermoed en wil, is men bezig om van de heele geloovige massa een afgesloten geestelijke maatschappij te maken; een geloovige wereld die men wèl wetenschappelijk bearbeiden kan, doch die zelf voor de wetenschap ontoegankelijk en onvatbaar is. Uit die wereld moet wijken al wie niet alleen van den boom der wetenschap at, doch ook van de vruchten aan anderen zou willen mededeelen.

En toch is het juist dat, waar iemand wiens geestelijk leven wel een andere richting nam, doch geenzins minder krachtig is dan weleer, niet toe komen kan, om de eenvoudige reden dat hij niet weet waarheen.

En nog meer. Hoewel bij voor zich zelf gevoelt niet meer te kunnen rusten in het kille dogmatische geloof der menigte — er blijven twee dingen over, die hem vasthouden. Vooreerst: hij wil niet als een vreemde zitten in het huis des gebeds, waar het hem ook dan, als |32| hij van de preek geen woord onthoudt, omdat zij hem van dingen spreekt, die geen waarde voor zijn ziel hebben, nochthans onder gemeenschappelijk gebed en gezang goed is. Al was er ook oudtijds in den Israeliet twijfel en strijd, waarvan het Predikerboek spreekt, toch was Psalm 84 met zijn: Hoe lieflijk zijn Uwe woningen, o Heer der Heirscharen! hem uit het hart gegrepen. In die „woningen” te zijn als een vreemde die er niet thuis behoort, geeft een gevoel van verlatenheid en eenzaamheid, die huiv’ren doet.

Maar in de tweede plaats — en vooral dàt — juist omdat hij die kille verzekerdheid mist, die het deel schijnt te zijn van de groote verbondsmassa, komen in zijn ziet herinneringen boven aan een zachtjesaan vergeten geloovigen kring, die meende het geheel op het „getuigenis des Heiligen Geestes” te kunnen wagen; die wars van alle „dusgenoemde wetenschap” in zichzelf gevoelde een getuigenis van God dat zoo vast was, dat de gemeenschap met den levenden God voor hen met hun eigen leven gelijk stond.

En nu gevoelt hij wel dat hij nooit meer met dien teruggedrongen kring op één lijn kan komen, maar toch is de geestelijke ervaring derzulken hem dierbaar en verheven: hij graaft er naar als een verborgen schat en, misschien heel zacht, maar toch ook heel doordringend klinkt het in zijn ziel:

Ik ben een vriend, ik ben een metgezel,
Van allen, die uw naam ootmoedig vreezen!

Zie, en nu is het juist zijn klacht, dat hij van dat teedere, dat innige, dat alleen waarde geeft aan de godsdienstige overtuiging, nooit iets tegenkomt. Het àl zekerheid en àl overtuiging wat hem van alle kanten tegenblikt. De moderne wetenschap gepareerd door een gereformeerde methode. Maar het leven voor de ziel niettemin te zoek.

Ik overdrijf wellicht schromelijk. Welnu, laat ik dan maar eens overdrijven, laat anderen het eens beter, meer gepast en minder met overdrijving zeggen., Maar zooveel meen ik hebben aangetoond, dat er meer op het spel staat dan het vasthouden van eenige dogmata, dan het behoud van een onverzwakt vertrouwen in elke bijbelsche voorstelling; dat de wetenschappelijke schriftcritiek grooter |33| beteekenis heeft verkregen dan die van de meening van „onheilige menschen” die het alleen te doen is om de Schrift te ondermijnen, en dat zij nog minder kan worden beschouwd als een overwonnen standpunt, maar dat zij veeleer ook het gemoed bewogen heeft van ernstige geloovigen, zóó dat zij zich afvragen of niet de tijd gekomen is vele dogmatische begrippen en vooroordeelen los te laten en geheel opnieuw te beginnen met dien God, waarvan de Bijbel zoo verheven en wonderlijk spreekt. |34|


AANTEEKENINGEN.

Aant. 1. Bladz. 5.

Tot op zekere hoogte, want men doet over het algemeen den geloovige onrecht, wanneer men hem verwijt uit het oog te verliezen, dat het best geformuleerde dogma slechts een zeer gebrekkige uitdrukking is van de geestelijke waarheid, die het poogt te benaderen.


Aant. 2. Bladz. 10.

Het is er verre vandaan dat het „testimonium Spiritus Sancti”, zooals Calvijn dat opvat, zie Inst. Boek I, Hoofdstuk 7, den geloovige vrij en zelfstandig wetenschappelijk onderzoek van den Bijbel en zijn geschiedenis, zou veroorloven. De bedoeling van Calvijn is in de eerste plaats een geheel ander dan de verdediging van vrij onderzoek, n.l. de bestrijding der Roomsche opvatting dat de geloofwaardigheid der Schrift van het oordeel der Kerk afhangt. Een schrift of overlevering, die geen bevestiging vindt in de harten der geloovigen, door het getuigenis van den Heiligen Geest, mag op bloot gezag der Kerk niet als een goddelijke Schrift worden erkend.

Dit is heel iets anders en zou consequent genomen, kunnen voeren tot een in hooge mate subjectieve opvatting van de geloofwaardigheid der Schrift. De geloovige, die van sommige dingen in, of gedeelten van den Bijbel verklaarde, dat hij ze niet voor waar kon aannemen, omdat het getuigenis van den Heiligen Geest in zijn hart hem leerde dat het niet waar kàn zijn, zou daarin op het standpunt van Calvijn volkomen in zijn recht zijn.

Toch is dit geenzins de bedoeling van Calvijn. Maar hij is er zoo zeker van overtuigd, dat de Bijbel geheel |35| waar is, dat hij hem aan dit gevaarlijke experiment gerustelijk durft onderwerpen. Hij is overtuigd, dat de Heilige Geest de geloovigen in hunne harten zoodanig onderwijst, „dat zij volkomen in de Schrift berusten, dat zij opzichzelve geloofwaardig is en niet aan betooging en bewijsvoering mag onderworpen worden”.

„Wij zoeken”, aldus Calvijn verder, „geene waarschijnlijkheden, waarop ons oordeel zou kunnen berusten, maar onderwerpen ons oordeel en verstand, als aan een zaak die buiten de beslissing van het oordeel gesteld is”.

Voor Calvijn heeft mitsdien het wetenschappelijk onderzoek naar den oorsprong des Bijbels niets te zeggen. Het is niet alleen zondig en oneerbiedig, maar ook volkomen doelloos.

Even te voren zegt hij, dat hij wel kans zag — schoon niet bijzonder welsprekend — de tegensprekende stemmen der ondermijners van het gezag der Schrift tot zwijgen te brengen, als het een nuttig werk was hunne spotternijen te weerleggen. Maar dat is immers geen nuttig werk; men laat al dat historisch onderzoek aan zijn plaats en gunt het aan de menschen die het getuigenis des Heiligen Geestes in hunne harten niet hebben en dan ook nooit van de waarheid der Schrift te overtuigen zijn.

Het is de groote vraag of zij, die met het „testimonium Spiritus Sancti” schermen, om hun vrijheid in het hierbedoelde wetenschappelijk onderzoek en het aanvaarden van diverse resultaten der critiek te handhaven, niet eerder de tegenvoeters dan de medestanders van Calvijn zijn.


Aant. 3. Bladz. 18.

Er volgt dan een betoog dat ook Calvijn niet de mechanische inspiratie leerde en dat ook deze niet altoos met de traditie inzake den oorsprong der Bijbelboeken meeging. Dat Luther zelfs den Hebrëer-brief niet aan Paulus toeschreef enz. Bekend is dat Luther zelfs de brief van Jacobus niet voor echt hield. |36|

Ons overtuigt echter deze en soortgelijke bewijsvoering niet. Dat Calvijn b.v. niet àlle psalmen aan David toeschreef, hoewel er soms boven staat — met name boven de berijmde uitgaven —: „De 150 psalmen des profeten Davids”, heeft met een vrij standpunt tegenover de gewijde traditie niets te maken. Er zijn in de traditie elementen die zeer gemakkelijk te wederleggen zijn. Als Calvijn b v. beweerd had dat alle 150 psalmen van David afkomstig waren, zou hij daarmede in strijd gekomen zijn met den inhoud der Schrift zelf, die lang niet alle psalmen aan David, toeschrijft. Er zijn immers psalmen van „Ethan den Ezrahiet”, van Asaf, zelfs van Mozes den Man Gods. Men mag die opschriften voor onjuist houden, maar dat is toch geen eerbied voor de Schrift.

Bovendien kon Calvijn zonder gevaar in sommige opzichten toeschietelijk schijnen, omdat hij in zijn dagen daardoor geen „gevaarlijke” wetenschappelijke critlek in het gevlei kwam. Tegenwoordig moest men, willende handelen in den Geest van Calvijn, voorzichtiger zijn met zijn beroep op zijne uitspraken.


Aant. 4. Bladz. 23.

Zij zullen dit ook inderdaad wel zijn. Maar het is niettemin, op gereformeerd standpunt inconsequent ze alszoodanig te laten gelden, zooals Dr. Aalders ,bij de in aant. 6 bedoelde gelegenheid en ook later in het tijdschrift „Opbouw” zie no. 8 van 1916, deed.

Nog onlangs betoogde Dr. Kuyper in de Heraut de echtheid van Jesaia 40-66, als door Jesaia zelf geschreven. Om verschillende redenen moest men hiertoe besluiten. Toch bevat dit gedeelte passages die op het standpunt, waaruit men hier den Pentateuch beziet, onmogelijk aan Jesaia kunnen worden toegeschreven. Behalve dat in Hoofdstuk 45 een boodschap wordt gericht tot Kores, die de gezalfde Gods genoemd wordt, en die eerst vele tientallen van jaren na Jesaia’s dood geboren werd, wordt in Hoofdstuk 64 : 10 en 11 gezegd: „Uwe heilige steden zijn een woestijn geworden, Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een verwoesting; ons heilig en ons heerlijk Huis, waarin onze |37| vaders U loofden, is met vuur verbrand, en alle gewenschte dingen zijn tot een woestheid geworden”.

In Jesaias dagen was hiervan geen sprake. Indien men nu dit vooruitloopen op de historie in Jesaia aan den profetischen geest moet toeschrijven, wat verhindert ons om hetzelfde te doen, met allerlei dingen in den Pentateuch, die ons op een tateren lijd wijzen? Men zij consequent en mete niet met twee niaten. Mozes is óók een profeet geweest, zie Deut. 18 : 15 en 18.

Ook wordt gewezen op uitdrukkingen als „de man Mozes was zeer zachtmoedig”. Zulk getuigenis zal Mozes toch wel niet van zich zelf gegeven hebben, aldus Dr. Aalders. Waarschijnlijk niet, doch ondanks soortgelijke getuigenissen aangaande Daniel, handhaaft Dr. Kuyper in de Heraut toch Daniel zelf als de schrijver. Ook hier dus geen consequentie.


Aant. 5. Bladz. 25.

Men behoeft hier geen vraagteeken te plaatsen of de schouders op te halen, zooals men van gereformeerden kant wellicht geneigd is te doen. De grond voor de Sabbathsviering in Ex. 20 is, dat de Heere in zes dagen den hemel en de aarde schiep en op den zevenden dag heeft gerust van Zijne werken. Hier heeft dus de Sabbath een universeelen grondslag en zou het gebod voor alle volken gelden. Doch daar de leer van Israel hoe langer hoe meer particularistisch werd, heeft in Deut. 5 het Sabbathsgebod een geheel particularistischen grond en wordt terug gewezen op den slavenarbeid van Israel in Egypte, waarvan de Heere eindelijk rust verleende. Zoo kreeg de Sabbath een speciaal Israelitisch karakter, want alleen uit Israels geschiedenis was op deze wijze den Sabbath te verklaren.

De grootste moeilijkheid is dat van beide motiveeringen wordt gezegd dat Gcd ze woordelijk van den Sinai sprak. |38|


Aant. 6. Bladz. 25.

Dr. G.Ch. Aalders volgens het verslag der Wetenschappelijke samenkomst, voorafgaande aan de jaarvergadering der Vrije Universiteit in 1916 gehouden te Rotterdam (Heraut no. 2007.):

„Deze stand van zaken” (n.l. dat het Pentateuch-vraag stuk door den keer in de moderne critiek, wederom opnieuw een vraagstuk wordt), „is gunstig voor een poging om ook onzerzijds dit vraagstuk naar zijn literair-historischen kant aan te vatten, niet zoozeer om de Wellhausensche hypothese te bestrijden, als wel om ook positief te streven naar een oplossing van de problemen, waarvoor de menschelijke factor in den Pentateuch ons stelt”.

In de Heraut echter, waarin naar aanleiding dezer beschouwing, nog nader ontwikkeld in het tijdschrift „Opbouw”, een artikelenreeks is geopend, wordt Dr. Aalders vrijwel verloochend.


Aant. 7. Bladz. 26.

Al komt gij thans met de beste, meest sluitende theorie over het ontstaan van den Bijbel, wie zal u zeggen of men u over honderd jaar nog gelooven zal? Dat ontstaan ligt in der nevelen nacht en het zal waarschijnlijk hoe langer hoe meer doelloos blijken er naar te zoeken. Ook laten zich de fouten, de ongelijkmatigheden, allerlei inconsequenties en zwakheden, niet oplossen, noch wegredeneeren noch verhelpen, hetzij door filofische vindingen, hetzij door allerlei harmonistische pogingen. Alleen het getuigenis, niet over maar in den Bijbel is en blijft krachtig en vol majesteit en het niet geheel versteende.geweten moet er voor bukken. Ook dit zou men een zuiver Calvinistische gedachte, althans de consequentie van zulk een gedachte knnnen noemen, doch ik eisch er deze reputatie niet voor op. |39|

Aant. 8. Bladz. 30.

Zooals in „Nieuwe Banen”, Dr. de Hartog, wiens wijsgeerige beschouwingen intusschen door de meeste gereformeerden als pantheistisch worden veroordeeld, o. a. door Dr. J.G. Ubbink in zijn verhandeling, „Het panthëisme van Dr. de Hartog”.

Naar, aanleiding der beschouing van Dr. Ubbink ontstond er in het tijdschrift Opbouw, zie o.a. nos. 1-4 van 1916, een langwijlige discussie over de vraag of Dr. de Hartog gereformeerd was of niet. Het is een zeer onvruchtbare woordenstrijd. Eererzijds zou men kunnen bewijzen dat zelfs de gereformeerde Geloofsbelijdenis niet gereformeerd is, wat met name ten aanzien van art. 36 reeds bij vele gereformeerde theologen aan ernstige bedenking onderhevig is, en anderzijds zou men langs wijsgeerigen weg kunnen betoogen dat Boeddha de eigenlijke grondlegger is van het Calvinisme.

Men vergeet de wijze les van Salomo: „Laat uw oogen recht voor u henen zien”. Scheel zien wordt wetenschappelijke mode.




a. Tekst uit Universiteitsbibliotheek Leiden.

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001