Afwijking van de leer der vaderen

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

104e jaargang, 1961
nummer 26 (geen paginering) (30 juni 1961)

a



Bij ongeveer alle punten, waarover in de jaren, die aan de herdenking van de Afscheiding in 1934 voorafgingen, Christelijke Gereformeerde scribenten hun opvattingen over verbond en doop als officiële leer van hun Kerken propageerden, greep Schilder naar het rode potlood om correcties aan te brengen en scheefgetrokken voorstellingen recht te zetten.

Zijn polemiek betrof niet alleen de hardnekkige misduiding van de term „veronderstelde wedergeboorte”, maar ook het onderscheid, dat steevast gemaakt werd tussen de voorwerpelijke aanbieding en de onderwerpelijke in bezit stelling van de weldaden Gods.

Hoe in de kring van „Apeldoorn” daarover gedacht werd, las Schilder in een „Lesboek over de Gereformeerde Geloofsleer”, van de hand van ds. J. Jongeleen, destijds predikant te Hilversum. De cursief- of vetgedrukte zinnen in de door hem aangevoerde citaten zullen door Schilder wel niet enkel onderstreept zijn om nadruk te leggen op de uitspraken van ds. Jongeleen, waar het vooral op aankomt. Het naar voren brengen van bepaalde woorden zal niet minder willen suggereren, dat dáárin nu juist de beschouwing ligt, waarmee de verzorger van de rubriek „Op en om ons erf” in „De Bazuin” het toen radicaal oneens was.

Indien dit overal, waar zinsneden door ander type letters in het oog vallen, het geval is, zou men mogen concluderen, dat Schilder op het standpunt stond, dat het verbond Gods uitsluitend met de uitverkorenen is opgericht. Immers krijgt in de zin uit het „Lesboek”: niet alleen de uitverkorenen horen tot het verbond, maar ook de niet uitverkorenen, het laatste gedeelte door vette letters een zwaar accent. Echter, hier gaat Schilder niet nader op in, voorzover ons bekend is; we durven deze gevolgtrekking dus niet als een onaanvechtbare door te geven.

Maar wel blijkt onomstotelijk zeker, dat Schilder van een „antithese”, zoals hij dit zelf noemt, tussen voorwerpelijk en onderwerpelijk niets moest hebben.

Ds. Jongeleen meende het zó te moeten stellen: elke bondeling, wedergeboren of niet, ontvangt van God de aanbieding van het heil in Christus. Deze aanbieding is welgemeend en geeft recht zich de goederen toe te eigenen. Dit in voorwerpelijk bezit stellen is echter tot zaligheid ongenoegzaam; daarvoor is nodig gelovige aanvaarding en toeëigening. Een onderwerpelijk in bezit stellen is dus nodig en dat gaat langs de lijn van ellende, verlossing en dankbarheid.

Dezelfde gedachten keren terug als ds. Jongeleen de vraag behandelt, in welke zin de weldaden van het verbond verzegeld worden aan allen, die gedoopt worden. Om daar het antwoord op te vinden, herhaalt hij zijn zojuist vermelde beschouwing over het genadeverbond. Hij nam daarin tweeërlei toepassing aan, namelijk der schenking en der deelachtigmaking. Onder de toepassing der schenking verstond hij, dat elke bondeling, ook de niet-uitverkorene, van Gods zijde heeft de welmenende aanbieding van het heil in Christus. Daarin is hun dat heil voorwerpelijk in bezit gesteld. Deze voorwerpelijke in bezit stelling is alleen tot zaligheid niet genoeg, dan is er bij nodig gelovige aanvaarding en toeëigening. In deze zin nu verzegelt de doop de weldaden. Hij verzegelt, dat de aanbieding van het heil metterdaad geschied is. De dopeling mag zeggen: God wil mij het eeuwig heil schenken. Het is dus een verzegeling in voorwerpelijke zin. (De thans gegeven cursivering is van mij, J.D.B.).

Tot staving van zijn gevoelen doet ds. Jongeleen een spitsvondig beroep op enkele passages van het doopsformulier, waarin ons verzekerd wordt, dat de Vader ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt; dat de Zoon ons in Zijn bloed wast; en dat de Heilige Geest in ons wonen wil en ons tot lidmaten van Christus wil heiligen, ons toeëigenende wat we in Christus hebben. In die formulering, zo redeneert ds. Jongeleen, is een verschil uitgedrukt: van de Vader en de Zoon wordt gezegd, dat zij daadwerkelijk iets doen; van de Geest, dat Hij iets wil doen. Dat eerste nu, dat is het voorwerpelijke; het tweede het onderwerpelijke. Er staat, dat de Vader aanneemt, en dat de Zoon wast; van de Geest echter horen we niet, dat Hij in ons woont en ons heiligt, maar dat Hij dit wil. Dat moet dus nog gebeuren.


Het kost aan Schilder weinig moeite, enige tegenstrijdigheden, als gevolg van verwarring van begrippen, in dit betoog aan te wijzen. Ds. Jongeleen maakt onderscheid tussen tweeërlei toepassing: schenking en deelachtigmaking. Aan alle bondelingen wordt de belofte geschonken in aanbieding; maar niet allen worden ze deelachtig. Elders evenwel beweert hij: aan die goederen hebben deel al de bondelingen, ook de niet-uitverkorenen. De schrijver van het „Lesboek” haspelt de dingen door elkaar; en Schilder gispt dan ook die dooreenmenging van begrippen: „de aanbieding ontvangen”, en „deel hebben aan”; en van de begrippen: „aanbieden” en „voorwerpelijk in bezit stellen”; en daartegenover de scheiding tussen de begrippen „deel hebben aan” en „onderwerpelijk in bezit gesteld worden”. Dat moet zich wreken.

Maar bij dit aantonen van gebrek aan discretie in de begripsbepalingen laat hij het niet. Hij gaat op de zaken zelf in.

Zijn bezwaren zijn, dat op het standpunt van de Christelijke Gereformeerden de belijdenis wordt verkracht, die in Zondag 25 van onze Catechismus ons voorhoudt, dat het gebruik der sacramenten het geloof versterkt; dat er in deze beschouwingen geen plaats is voor de leer, dat geloof en bekering óók tot de weldaden van het verbond behoren; dat een tegenstelling geschapen wordt tussen enerzijds Vader en Zoon, anderzijds de Heilige Geest; en die tegenstelling wordt uitgewerkt in de antithese tussen voorwerpelijk en onderwerpelijk. Op die manier maakt ds. Jongeleen het onderwerpelijk in het bezit komen van de weldaden van het verbond los van het genadeverbond zelf; hij vindt er althans geen plaats voor in het verbond; hij ziet er niet een zegen van het verbond zelf in. En Schilder merkt daarin een afwijking op van wat de vaderen der Afscheiding altijd geleerd hebben.


Op deze discrepantie met het resultaat van de ingrijpende strijd over verbond en doop in de eerste jaren na de Afscheiding en ook van de worsteling onzer Kerken in het begin van de twintigste eeuw, waarvan het resultaat is vastgelegd in de bekende verklaring van Utrecht 1905, die volgens Schilder geheel in de lijn lag van wat in heel de Gereformeerde theologie van vroeger en later, ook van de voorgangers der Afscheiding, is volgehouden, legt Schilder voortdurend de vinger.

Wil men van „het oordeel der liefde”, waarnaar men in de Kerk elkaar en ook de kinderen bejegenen moet, niet weten, dan vertelt Schilder, dat de Vader der Scheiding, Hendrik de Cock, die norm meer en meer gehandhaafd heeft willen zien. Wat verstond hij dan onder dat oordeel? Soms, dat men van elkaar aanneemt, dat God door het Woord het genadeverbond als aanbod van genade elkaar heeft doen toekomen? Maar dat behoeft men niet te oordelen naar de aard der liefde, dat spreekt immers vanzelf. Neen, natuurlijk bedoelde de Cock, dat men van elkaar moet aannemen, dat men de goederen (geestelijke goederen) van dat verbond subjectief deelachtig is, tenzij het tegendeel blijkt. De huidige penvoerders van de Christelijke Gereformeerden vervagen echter Gods verbond tot een aanbod van genade, een aanbod, dat (om met de Cock te spreken) ook komt tot Turken en heidenen en Joden.

Herhaaldelijk is gediscussieerd over de betekenis van het „in Christus geheiligd zijn” in de eerste doopvraag. In het raam van de Christelijke Gereformeerde zienswijze kan die uitdrukking niet slaan op een subjectieve, inwendige heiligheid. Dit spreekt zo vanzelf, dat in het „Lesboek” niet eens met zovele woorden daarover wordt gesproken; slechts onder de blinde vragen wordt er naar geïnformeerd bij de leerling, die uit het voorgeschotelde zelf wel kan afleiden, dat het een voorwerpelijke, verbondsmatige heiligheid betreft. Maar dan merkt Schilder op, dat dit indruist tegen de opvatting van de beste Gereformeerden. Hij kon de Cock als getuige voorbrengen, die bij de woorden van de eerste doopvraag dacht aan een betrekkelijke verbondsheiligheid of lidmaatschap, niet echter met uitsluiting van (of in tegenstelling met), maar met insluiting van de ware heiligheid en het ware lidmaatschap, voortkomende uit Gods krachtig toegepaste genade. Eveneens kon Schilder Brummelkamp oproepen, die er voor pleitte, dat de Kerk haar kinderen krachtens het verbond te beschouwen heeft als in Christus geheiligd, en dit dan opgevat in inwendige, zaligmakende zin. Wel zijn niet alle kinderen hoofd voor hoofd ware kinderen des verbonds, maar omdat het ons niet geopenbaard is, wie de kinderen der beloftenissen, en wie de kinderen des vleses zijn, en we niet mogen indringen in de ons verborgen raad Gods, willen we het voorbeeld volgen van de gelovige Abraham in de behandeling van onze kinderen; en we bidden de Here, dat Hij ons beware voor twijfeling en ongeloof.


In Schilder bezaten onze Kerken in de jaren vóór zijn professoraat een van haar krachtigste verdedigers van 1905. En hij was dit uit vurige overtuiging. Hij nam het niet op voor de leer der Kerk, die hij toen zelf niet zou delen. Hij gaf geen objectieve beschouwingen alleen, maar zij waren zijn subjectieve mening mee. Terecht schrijft dr. E. Smilde in „Een eeuw van strijd over verbond en doop”: men mene niet, dat dit werk voor hem (Schilder) alleen maar was een zaak van objectieve, neutrale geschiedvorsing, waarbij zijn eigen opinie op de achtergrond bleef. Daar was een temperamentvol figuur als prof. Schilder de man niet naar. En: de temperamentvolle wijze, waarop deze verdediging geschiedde, laat geen andere slotsom over dan deze: professor Schilder was het persoonlijk in die jaren geheel eens met de verklaring van Utrecht 1905.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000