Misverstand over een term

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

104e jaargang, 1961
nummer 25 (geen paginering) (23 juni 1961)

a



Men zal, hoop ik, over het onderstreepte woordje mede in de laatste alinea van het vorige artikel niet heengelezen hebben, waarin ik de vraag stelde, of het mee van de strijdmethode van Schilder kan gelegen hebben, dat hij de Chrsitelijke Gereformeerden niet tot een correctie van hun onjuiste inzichten in de strekking van het verbond der genade kon brengen.

Hoofdzakelijk is dit negatieve resultaat van zijn polemiek niet toe te schrijven aan de manier, waarop hij die broeders aanpakte, maar aan de vasthoudendheid, waarmee zij zichzelf als de legitieme vertolkers van de opvattingen der oude Afgescheidenen uitgeven en ons van verloochening der toen beleden waarheid betichten.

Het is moeilijk, de indruk van ons af te schuiven, dat de Christelijke Gereformeerden zich onvoorwaardelijk als afzonderlijk optredende Kerkengroep willen handhaven. Wat we zo nu en dan opvangen van het verloop der samensprekingen tussen hun en onze deputaten biedt weinig perspectief voor een toekomstige hereniging. En ook in de onderhandelingen tussen hun deputaten en die van de vrijgemaakte Kerken zit geen schot. Onderhandelen is een te sterke uitdrukking; ze veronderstelt immers, dat men het met elkaar eens wil worden. Sedert de zwenking, die in de Vrijmaking tendeerde naar toenadering tot het standpunt van „Apeldoorn”, zou men hebben mogen verwachten, dat de verschillen, tot een minimum herleid, geen belemmering meer zouden vormen voor de eenwording. Aanvankelijk zagen de Vrijgemaakten dit nogal rooskleurig in. Bedriegen we ons niet, dan is de kloof echter eerder groter dan smaller geworden. Er zit bij de Christelijke Gereformeerden een afweer naar alle zijden. Ik geloof niet, hun onrecht te doen, als ik vraag, of ze nu waarlijk wel zo vurig verlangen naar slechting van hun kerkmuren.

En ik meen, dat we hier de verklaring moeten zoeken van de vruchteloosheid van Schilders pogingen hen tot andere gedachten te voeren. De aan hen voorgelegde argumenten waren stringent genoeg. Argumentatie heeft altijd behoord tot de door hem gevolgde strijdmethode.


Het was werkelijk geen lichte strijd, waartoe Schilder zich geroepen achtte. In de jaren zo tussen 1925 en 1935 hielden niet minder dan vijf schrijvers zich in verschillende organen van de Christelijke Gereformeerde pers bezig met de bespreking an de Utrechtse verklaring van 1905, de veronderstelde wedergeboorte, de twee zijden van het genadeverbond, de betekenis van het geheiligd zijn in het Doopsformulier, het verband tussen doop en wedergeboorte, tussen verbond en verkiezing.

Daar was allereerst de mistekening van de term „veronderstelde wedergeboorte”, alsof wij daaronder zouden verstaan, dat alle gedoopte kinderen reeds wedergeboren zouden zijn, voordat zij het sacrament ontvingen. Men vond deze uitleg van de uitdrukking niet uitsluitend bij de Christelijke Gereformeerden. Ds. C.A. Lingbeek bijvoorbeeld poneerde, dat er in theorie bij ons wel onwedergeborenen waren; er werden immers wel eens leden „geroyeerd”. Maar praktisch zou bij ons de gedachte leven: wij, Gereformeerden, zijn de wedergeborenen. Lingbeek had eens een Gereformeerde tot een kerkgenoot, die een onbekeerd leven leidde, horen zeggen: heb je je nog niet bekeerd? Dat kun je als wedergeborene toch doen! En een Christelijke Gereformeerde predikant schreef: zouden wij met onze belijdenis in de hand tot de kinderen des verbonds durven zeggen: ik veronderstel, dat jullie allemaal zijt wedergeboren; en al leeft ge nog in de wereld en zijt ge, als Paulus, een, die het bloed van het Nieuwe Testament onrein acht, toch zeg ik u niet: gij moet wederom geboren worden; ik mag veronderstellen, dat ge het reeds zijt van uw geboorte af? Hier wordt er dus vanuit gegaan, dat wij wel zo zouden durven spreken.

Nu geeft Schilder volmondig toe, dat de term veronderstelde wedergeboorte tot misverstand aanleiding kan geven en in onschriftuurlijke zin kan worden geïnterpreteerd. Maar, laat het nu eens zo zijn, dat Kuyper die misvatting in de hand had gewerkt, wat heeft dat, zo vraagt Schilder, te maken met de kerken en de kerkhistorie zelf? Zelfs uit Calvijn kan men bij de vleet ketterijen halen.

De uitdrukking kan echter een goede, bijbelse zin hebben; Schilder haalt ten bewijze daarvan een passage aan uit een collegedictaat van dr. H. Bavinck: werd met de term veronderstelde wedergeboorte slechts bedoeld, dat de Kerk van Christus van Godswege geroepen is om kinderen objectief naar een feilbaar oordeel der liefde als gelovigen te beschouwen en te behandelen, zonder dat men zich daarbij een oordeel over hun subjectieve toestand voor God aanmatigde, zo ware tegen deze uitdrukking geen bezwaar in te brengen.

Wat kunnen de Christelijke Gereformeerden daar nu op tegen hebben? Met instemming haalt Schilder enkele regels van ds. L. Kuiper in de „Kamper Kerkbode” aan: wanneer de Christelijke Gereformeerde predikanten eens eenvoudig en duidelijk aan hun mensen vertelden, wat het zegt, dat onze kinderen in het verbond zijn begrepen, dat hun de beloften toekomen, dat zij van de kinderen der ongelovigen onderscheiden zijn, — dan zullen zij ondervinden, dat er al spoedig iemand opstaat, die vraagt: maar dominee, is dat geen veronderstelde wedergeboorte? En dat zou het ergste wezen, dat hun overkomen kon, want dan zouden ze geen antwoord durven geven.


Schilder verdedigt dus de opvatting, die als reformatorische erfenis tot ons kwam, en waartegenover ook de oude Afgescheidenen niet afwijzend stonden. En de strekking van zijn polemiek is, aan te tonen, dat het gesepareerde voortleven van de Christelijke Gereformeerde Kerken náást de onze geen grond heeft. Wat wij onder de veronderstelde wedergeboorte verstaan, berust op de belijdenis, die óók het bezit is van de Christelijke Gereformeerden; zij leren dus eigenlijk hetzelfde; en wat zij in die term afkeuren, willen wij evenmin. En wel doen zich moeilijkheden voor, maar die zijn precies dezelfde voor hen en voor ons.

De kern van de zaak is, hoe we naar de Schrift de gemeente hebben te beschouwen. En dus ook de tot haar behorende kinderen. Over niemand, ook over de volwassenen niet, vellen we een absoluut oordeel. Altijd is het een oordeel der liefde. Toch zien en beschouwen we de Kerk als de vergadering der ware gelovigen, die zijn gewassen in Christus’ bloed en geheiligd door Zijn Geest. Daarin zijn we navolgers van Paulus. En hij betrekt ook het zaad der gelovigen daarin. Geen zinnig Christen, zal zijn kind, dat de doop heeft ontvangen, omdat het in het verbond is begrepen, op dezelfde wijze aankijken, toespreken, behandelen, als een kind uit een heidenland of een Joods kind. Natuurlijk, we kunnen ons vergissen, en helaas blijkt vaak, dat kinderen de verbondseis negéren. Maar daarom blijft de roep tot geloof en bekering tot hen uitgaan, en dat niet op grond dat ze wedergeboren zijn, maar op grond van Gods recht op, en beloften tot hen. De later zo verfoeide verklaring van Utrecht 1905 dringt, ook bij de uitspraak, dat we de kinderen des verbonds voor wedergeboren en in Christus geheiligd moeten beschouwen, aan op de oproep tot zelfonderzoek, die van de prediking dient uit te gaan.

Maar tevens kant Schilder zich tegen de misvorming van de in het begrip „veronderstelde wedergeboorte” gelegen gedachte. Dat wil zeggen: hij kantte zich toen reeds tegen de latere ideeën van de heer A. Janse, de bekende hoofdonderwijzer van Biggekerke, die in zijn „Leven in het verbond” goed beschouwd stelt, dat onze gedoopte kinderen wedergeboren zijn. „We zeggen van Henk en Piet en Kees en Bram, dat God hen heeft verzegeld, dat ze Zijn erfgenamen en kinderen zijn. We leren hen menens, dat zij, toen Christus stierf aan het kruis in het jaar 33, ook als lid der gemeente met hun Hoofd gestorven zijn aan de zonde, en dat zij ook als leden der Kerk in het jaar 33 zijn opgestaan tot een nieuw leven als Christen”.

Het waren vooral dergelijke beweringen, die in de Kerken onrust brachten en oorzaak werden van het langzaam zich ontwikkelende conflict, onder leiding van dezelfde Schilder, die steeds achter Utrecht 1905 zich had gesteld. Nog aan het begin van de behandeling der meningsverschillen gaf hij nadrukkelijk te kennen, zoals professor Dijk me onlangs verzekerde, dat allen elkaar zouden kunnen vinden, als ze 1905 tot uitgangspunt namen.

Wie meer van dit alles wenst te weten, verwijzen we naar het al vaker vermelde boekje van ds. Boorsma, waarvan ik een dankbaär gebruik heb gemaakt. Keer op keer laat bij zien, hoe op allerlei punten de later geopenbaarde gevoelens van wie zich tenslotte vrijmaakten, lijnrecht indruisen tegen wat Schilder in zijn polemiek met „Apeldoorn” als schriftuurlijk bepleitte.

Nog altijd staan we voor het raadsel van zijn ommezwaai.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000