Schilder als journalist

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

104e jaargang, 1961
nummer 15 (geen paginering) (14 april 1961)

a



Het is een indrukwekkende rij geschriften, waarmee Schilder tot lezen en studeren noodt. Men kan ze onder meer dan één gezichtshoek rubriceren. Let men op hun voorkomen, omvang en aard, dan krijgt men de onderscheiding in preken, brochures, redevoeringen en boekwerken. Niet altijd laat zich de grens duidelijk markeren; er zijn lijvige brochures, die van een dun boekje enkel verschillen doordat ze niet gebonden zijn; men zou ze heel goed tussen ingenaaide boeken een plaats kunnen aanwijzen. Kort van stof was deze auteur niet.

De inhoud levert een andere maatstaf tot indeling. Het is één machtig leger, dat Schilder in marsroute zette; hij dacht steeds vanuit de openbaring Gods; maar zijn strijdbare papieren kinderen groeperen zich onder velerlei vaan; men ziet de emblemen van de theologie, van de wijsbegeerte, van de cultuur, van de litteratuur, van de sociale economie. Strikt gaat ook deze divisie niet op; er is niet één geschrift zonder theologische en tegelijk filosofische inslag, zonder cultureel stempel en zonder letterkundige waarde.

Het is ook onder ons niet onbekend, dat er al geruime tijd een uitgave loopt van Schilders verzamelde werken, grotendeels door de Hogeschoolkring aan de Kamper Broederweg gerangschikt, en verzorgd door de drukkers Oosterbaan en Le Cointre N.V. te Goes. Onlangs zag deel I van afdeling III het licht onder de titel „De Kerk”. Evenals „Om Woord en Kerk”, dat in 1953 uitkwam, bevat het een keur van artikelen, die Schilder in kerkelijke bladen, vooral natuurlijk in zijn lijforgaan „De Reformatie” jaren geleden heeft gepubliceerd. Een bloemlezing dus wordt ons hieruit voorgelegd; wie alles zou willen vergaren wat hij aan de pers heeft toevertrouwd, zou enige planken in zijn boekenkast moeten inruimen om de stapels cahiers met knipsels te kunnen bergen.

Eén periodiek was voor zijn vruchtbare pen niet voldoende. En aan één rubriek liet hij zich ook niet binden. In 1933 volgt hij, onder hoofdredacteurschap van professor Honig, die de juist overleden professor Bouwman vervangt, de tezelfder tijd ontslapen ds. H.W. Laman als medewerker aan „De Bazuin” op; „op en om ons erf” schiet hij zijn pijlen af, die in menig vlees pijnlijk blijven haken; Schilders kolommen lokken dan ook in kerkelijke vergaderingen besprekingen en protesten uit, die uitmonden in broederlijke vermaningen om onder alle geoorloofde verscheidenheid en nuttige uitwisseling en toetsing van gedachten en meningen de eenheid te herstellen en te bewaren, en de polemieken zo te voeren, dat de verhoudingen niet geschaad worden; en als dit geen effect heeft, komen klachten en aanklachten los.

Minder opzien baart Schilder, als hij zich in het „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift”, in „Kentering”, in „Opgang”, en in „Op den Uitkijk” horen doet.

Hèt orgaan echter, waardoor hij zijn sterkste invloed op de meningsvorming en de daaruit later geboren groepsformatie heeft kunnen oefenen, was zijn blad „De Reformatie”. We zeggen niet te veel als we deze spreekbuis zijn blad noemen. Kort na de oprichting rond 1920 liet Schilder zich makkelijk vinden tot medewerking op een nog maar bescheiden plaats. Maar al meer kwam hij naar voren en niet zo lang duurde het, of met dr. C. Tazelaar en professor dr. J. Waterink vormde hij de redactie. Zoals elk triumviraat uit de Romeinse republiek beleefde ook dit driemanschap een crisis, waaruit een caesar te voorschijn moest komen. Schilder had een andere mening over de leiding, die het blad aan ons volk moest geven, dan de beide andere heren; de uitgever koos de kant van Schilder en prefereerde verder een éénhoofdig redacteurschap, dat toen aan de Kamper hoogleraar te beurt viel. Sedert die dag heeft Schilder het blad beheerst. De oorlogsjaren, toen het orgaan verboden was, onderbraken deze persarbeid van de hoofdredacteur; na de bevrijding aanvaardde hij ogenblikkelijk opnieuw zijn taak; en tot op de dag vóór zijn sterven zond hij nog copie in. Maar zelfs nu nog kan het niemand kwalijk genomen worden, als hij in „De Reformatie” steeds nog het blad van Schilder ziet; de tegenwoordige redactie is er vast van overtuigd, dat ze de door hem getrokken lijn consequent doorzet en volkomen in zijn geest voortarbeidt. Die gedachte wordt door vertegenwoordigers van andere richtingen in de vrijgemaakte Kerken wel aangevochten; professor Veenhof, een vurig aanhanger van zijn leermeester Schilder, leent zijn naam niet als medewerker aan „De Reformatie”. Maar de mannen, die nu dit blad redigeren, laten zich niet van hun standpunt afbrengen, dat alleen zij de legitieme dragers zijn van Schilders profetenmantel.


Voor een man van de allure van Schilder is geen enkel onderdeel van zijn arbeid een sinecure geweest. Het is mogelijk, dat hij een voorliefde voor een bepaalde taak heeft gekend en daaraan liever zijn uren heeft besteed dan aan andere verplichtingen; zo kan ik me voorstellen, dat hij de tijd, op menige vergadering gesleten, nutteloos verbruikt heeft gevonden. Maar in zijn ambtelijke bezigheden heeft hij zijn catechisaties nietachtergezet bij zijn preken, noch zijn bezoeken aan zieken bij de catechisaties. Zijn bureaustoel zou hem wel exclusief voor zich hebben willen opeisen; maar aan die wens gaf hij niet toe; dat zou ten koste zijn gegaan van de lessenaar in het leerlokaal, van zijn zetel in de kerkeraad, van het plekje aan een ziekbed. Getuigenissen van vroegere gemeenteleden verheffen boven twijfel, dat hun dominee zijn dienst in alle opzichten trouw waarnam. Er moesten al wettige redenen voor zijn, wilde hij iets laten liggen. En vooral ook heb ik hem horen roemen als beslechter van menige twist tussen broeders. Zijn bonhomie paarde zich aan de scherpzinnigheid, waarmee hij kwesties beoordeelde, tot de kern ervan doordrong en de weg naar een oplossing en verzoening aanwees. Als men dit verneemt, betreurt men het nog te meer, dat hij dit voortreffelijke huwelijk verbrak, toen de moeilijkheden hemzelf betroffen; aan scherpzinnigheid verloor hij niets, van zijn goedhartigheid merkte men niet veel meer.

Schilder verstond echter de kunst, zijn tijd uit te kopen bij dag en nacht; en zo mocht ook zijn bureaustoel hem stonden lang omarmen. Nu zou men denken, dat hij, voor zijn schrijftafel gezeten, het belangrijke wel tegen het minder belangrijke zou hebben afgewogen. Uiteraard schenkt het veel meer voldoening om copie gereed te maken voor een boek, dat enige jaren, misschien wel voor altijd, meegaat, dan om een artikel in elkaar te zetten voor een krantje, dat vluchtig doorgeneusd en dan in de prullemand gegooid wordt. Maar was voor Schilder wel ooit iets onbelangrijk? De kanalen, waardoor hij spuide, mochten dan al druk òf weinig bevaren worden, de kwaliteit van het water, dat hij erdoor stuwde, was steeds dezelfde. Zijn positie aan „De Reformatie” bracht vanzelf mee, dat hij aan dit perswerk de grootste zorg wijdde.

Maar ook toen hij nog niet een zo richtinggevend blad tot zijn beschikking had, en zich tevreden moest stellen met een plaatselijk of regionaal kerkbodetje, maakte hij er zich maar niet oppervlakkig van af, in de luchtige overweging: gauw effetjes een stukje in elkaar flansen, de krant moet nu eenmaal vol. Hij had werkelijk iets te zeggen; en ook de stijl kwam er op aan.

We waren toen nog niet zo ver, dat taal en stijl werden vertreden. Taal moest geboetseerd worden. Men vierde haar schoonheid in kunstvormen, zoals onder meer de alliteratie, het aaneenvoegen van woorden met gelijke beginletter. Het overlijdensbericht van Seerp Anema bracht me onlangs de regel weer eens te binnen uit een van zijn gedichten: delf eens mijn graf in ’t diepste duinravijn, met driemaal de letter d. Ook bij Schilder vinden we de alliteratie. Kunstvoller nog is de omkering van woordcombinaties. Op de lagere school al werden we op die mogelijkheid attent gemaakt door een reeks woordjes in een taaloefening, die we moesten omschrijven, zoals: huisraad — raadhuis, paardentuig — tuigpaarden.

In de letterkunde was dit omwenden een geliefde bezigheid. Weer denk ik aan Seerp Anema, die over een Haags kerkhof een sonnet schreef, aanvangende met de regel: de stad der Graven groet haar gravenstad. Ik weet niet of Schilder ook dergelijke taallessen van meester De Waal in Kampen heeft gehad; maar in het bedrijven van zulk woordenspel blonk hij uit.

Het spijt me, dat ik het mooiste staal daarvan niet tot mijn beschikking heb. Ds. G. Wisse was, òf reeds naar de Christelijke Gereformeerde Kerk overgestapt, òf hij neigde sterk in die richting. Hij sprak onophoudelijk over de leer der veronderstelde wedergeboorte, die wij zouden aanhangen, en hij beschuldigde onze Kerken van verbondsmethodisme. Schilder greep de pen en liet daar een onnavolgbaar stukje uit vloeien, waarin hij Wisse opwekte tot „de wedergeboorte zijner veronderstelling van zijn veronderstelling der wedergeboorte”. Met verbluffende geestigheid concipieerde hij in die trant het gehele artikel, de ene zin na de andere; tot het slot toe wist hij dit vol te houden. Het was een meesterstuk van taalvirtuositeit. En het was allerminst gezocht; hij zei precies waar het op aan kwam.

Is het wonder, dat men dadelijk naar een blad greep om te zien, wat Schilder er in had laten afdrukken? In de kerkelijke journalistiek stond hij aan de top. Ook als men het met hem totaal niet eens was, kon men hem toch de eer niet onthouden, dat hij een taalgenie was.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000