Een boom gedijt slechts in de voor hem geschikte grond

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

104e jaargang, 1961
nummer 12 (geen paginering) (24 maart 1961)

a



Bijna een halve eeuw is verstreken sinds ik zo nu en dan in het land van Vollenhove neerstreek om in het gezin van mijn boezemvriend Schilder een paar genoeglijke dagen te slijten. Toen hij na enkele jaren vandaar vertrok, verviel elke aanleiding om die richting nog eens in te slaan. Dertig jaar later had ik nog eenmaal een contact van wel zeer droevige aard met die streek, toen in het laatste oorlogsjaar langs vele omwegen mij het bericht gebracht werd, dat de jonge Frits Tjadens in Stad Vollenhove overleden was. Hij was tevoren werkzaam geweest onder de arbeiders bij de drooglegging van de Noordoostpolder en had zich in 1942 als predikant aan onze kerk in het stadje Vollenhove verbonden. De barbaren, die toen ons land te gronde richtten, hadden nog wel de goedgunstigheid, aan de „geestelijken” avondpermissie te verlenen. Maar waar ik in spertijd aanhelde, sloeg de schrik de families om het hart, en meestal deed men niet open. Het heeft uren geduurd voordat ik met behulp van anderen er eindelijk in slaagde, de moeder van ds. Tjadens te bereiken om haar de vreselijke tijding over te brengen.

In die halve eeuw zijn ettelijke visuele indrukken vervaagd; het kost moeite, het beeld van Schilders pastorie en kerk weer voor de geest te halen. Slechts een vervlakte herinnering is blijven hangen; en het zijn doorgaans eigenaardigheden, die zich in het geheugen hebben vastgehecht.

Een monumentaal bouwwerk was het niet, dat complex van ambtswoning en huis des gebeds. De stad Vollenhove bewaart in menig oud geveltje, in het sierlijke stadhuis, de rijzige kerk, de prachtige fagade van de vroegere Latijnse school en de resten van het kasteel Toutenburg nog steeds de karakteristieke overblijfselen van een groots verleden. Maar op het land, in het „Ambt”, was alles nederig en eenvoudig. Het telde twee Gereformeerde kerken, in de buurtschappen Kadoelen en Heetveld, waar Schilder stond, en in Sint Jansklooster. De eerste stamde uit de Afscheiding, de andere, evenals die in het stadje, uit de tijd van de Doleantie. Beide plaatsen van samenkomst droegen het stempel van hun tijd. Een architect zal er wel niet bij te pas zijn gekomen. Gevoel voor stijl trof men in onze kringen toen niet aan; het praktische nut bepaalde de eisen; en de schrale beurs stelde grenzen. Wat men aan decoratie begeerde, moest uiterst goedkoop zijn. Over de verdieping van Schilders huis liep een gang, waarvan de vloer bruin geschilderd was; om de eentonigheid te breken, waren de schilders met blote voeten door de nog natte verf gedrenteld; ze hadden de afdrukken van rijtjes tenen en hielen achtergelaten. Voor de kerk waren vier muren, door ramen onderbroken, en een dak voldoende geacht. De meeste zorg werd gemeenlijk nog besteed aan de ton en het klankbord van de preekstoel. Stijve, ongemakkelijk zittende banken vulden de ruimte, en de doffe tinnen pijpen van het orgel zorgden nauwelijks voor een lichtere toon in het donkergetinte interieur. Pastorie en kerk werden met elkaar verbonden door een lokaal, waarin een zwart schoolbord vuldeed aan een elementaire voorwaarde voor doeltreffend onderricht aan catechisanten, die na de lagere school geen verder onderwijs meer ontvingen, maar bij het eerste hanengekraal al op het land te vinden waren.


Dit was dan het milieu, waarin Schilder zijn ambtelijke loopbaan aanving. Misschien zult u vragen, of de tekening, de vorige maal van de wijdere, en nu van de naaste omgeving, waarin hij leefde, nu wel van enig belang is. Was voor hem een mooi landschap niet zeer bijkomstig? Boeide hem het rijk van de geest niet veel en veel meer dan het rijk der natuur? Was zijn studeerkamer niet het domein, waar hij zijn hoogste genoegens zocht, en werd hij, verzonken in intense studie, wel ooit af geleid door een verrukkelijk uitzicht? We kennen predikanten, evenals onderwijzers, die zeer gevoelig zijn voor natuurschoon en graag ergens wonen, waar dit hun geboden wordt. En al laat het werk weinig tijd om daarvan onbekommerd te genieten, de omgeving is toch altijd een decor, dat niet zonder betekenis is en meer invloed op een mens heeft dan hij zich vaak bewust is.

Bij Schilder was daarvan niets te merken. Als jongen verkeerde hij dromerig en in zichzelf gekeerd in de wereld; toen ik hem leerde kennen, had hij zich nog maar zelden buiten de wallen van zijn geboorteplaats gewaagd; hij wist in de naaste omtrek de weg niet. En als ik in de vakanties met hem door Kennemerland zwalkte, had hij bijna geen oog voor de weelde van bos en duin. Hij liep altijd aan iets anders te denken. Men behaalde geen eer aan hem, wanneer men hem een weids panorama, wilde doen bewonderen, of hem meende te kunnen verrassen met een plotselinge blik op de zee bij de laatste kromming van een smal duinpad.

Vanuit Vollenhove begaven we ons wel eens naar de plassen in de nabijheid, of we maakten een tochtje naar Giethoorn; en hij vond dat wel leuk, maar het zei hem niet veel. We kunnen veilig aannemen, dat het hem vrij onverschillig was, waar hij zat, als hij maar zijn boeken om zich heen had en ontspanning kon vinden in zijn gezin en in gezellige kout met vrienden. In het naar touw en teer, naar pek en vis ruikende Vlaardingen voelde hij zich even goed thuis als in het met landelijk natuurschoon begiftigde Vollenhove.

Toch heeft hij juist hier een tijdelijke rust gevonden, die na zijn bewogen studententijd vol innerlijke en uiterlijke strijd voor hem een weldaad was. Hij vertoefde hier in een oase van verkwikking, waar hij niet aangevochten werd en zijn pen nog niet tot felle polemiek in de inkt doopte. Hij had geen vijanden, daagde niet uit tot tegenstand, was enkel door trouwe gemeenteleden en door toegewijde vrienden omringd. Intieme omgang had hij met ds. J. Douma, Az., die in 1911 van Schettens naar Sint Jansklooster was verhuisd en daarna de kerken van Bierum en van Britsum heeft gediend. Ze liepen bij elkaar in en uit; en menigmaal ben ik met Schilder bij Douma op bezoek geweest, waar toen een knaapje speelde, dat vele jaren later mijn burgemeester zou zijn. Barendrechts eerste burger is vernoemd naar prof. dr. H.H. Kuyper, met wie ds. Douma innig bevriend was; er was geen sprake van, dat Schilder vanwege die band tussen zijn collega en de Amsterdamse hoogleraar de omgang met zijn buurman zou vermijden.

Ach, het was zo’n vredige periode in Schilders leven, dat verblijf in de kop van Overijssel; en men zou haast wensen, dat het altijd zo gebleven ware; dat hij zich later ook elders enkel aan de bearbeiding van de gemeente en aan de studie had gewijd en met dit laatste in Kampen was voortgegaan, en zich minder had laten dringen naar een frontlinie, waar zijn alarmkreten een tegenfront in het leven riepen. Hij heeft positief werk gedaan en ons nagelaten; maar positiever nog zou zijn arbeid, vruchtbaarder zijn leven zijn geweest, als hij de in Vollenhove begonnen lijn had voortgetrokken.


Onze beschrijving van Schilders eerste plaats had ook ten doel, duidelijk te maken, dat een spoedig vertrek verwacht en gebillijkt kon worden. Moest hij met zijn aesthetische aanleg zich niet stoten aan de armoede van het kerkje, waarin hij elke zondag tot preken werd geroepen? Drong het spel van het gammele orgel hem niet als een wanklank in zijn muzikale oren? Kwetste niet de ongecultiveerde en met platte uitdrukkingen doorspekte taal van de dorpelingen zijn fijne taalgevoel?

Hij nam het goedmoedig op en kon er goedig om lachen. We konden uit het met trompettende beelden voorziene orgel de pijpen, die soms niet eens in de gaten stonden, uitlichten en gaven dan een blaasconeert, maar dat bekwam ons slecht: we zogen mudden stof naar binnen.

Wat Schilder miste, was het verkeer met gelijken in ontwikkeling. Alleen met ds. Douma kon hij op zijn eigen geestelijk niveau praten. Eén voor één verdwenen zijn vrienden, die hem wel eens opzochten, uit Kampen. Hij had behoefte aan mensen, met wie hij kon samenspreken, niet maar over koetjes en kalfjes, en ook niet uitsluitend over bevinding in het geestelijke leven, maar over de vragen en de problemen van de dag, over zijn studie en over wetenschappelijke onderwerpen. En nu waren zijn Vollenhovers niet van kennis ontbloot; zij hadden de tijd om te lezen en ze benutten die ook; maar ze lagen toch op een ander vlak. Wel waren er óveral slechts weinigen, voor wie Schilder niet te hoog mikte, maar in een stad zou hij meer cultuur aantreffen, meer midden in het leven staan, en ook een bredere kring vinden, die hem beter zou kunnen volgen in zijn grootse concepties. In Vollenhove besefte men heel goed: onze dominee is te geleerd voor ons, we zullen hem niet lang in ons midden hebben.

Daar kwam nog bij, dat zich bij Schilder een toenemende neiging tot meer luxe ging openbaren. Toen dan ook Vlaardingen een beroep op hem uitbracht, bood hij daaraan geen weerstand. Een grote stad was dat toen nog niet, maar er ging wat om en ze had toekomst. Daarop volgde Gorinchem, een kalm woonoord nog wel, maar een verzorgingscentrum voor een wijde omgeving, met culturele instellingen, die mee de bevolking vormden, en met gelegenheid tot voortgezet onderwijs, dat aan de predikant catechisanten leverde, met wie hij dieper op de stof van zijn onderricht kon ingaan. Delft en Oegstgeest zullen hem mede om de nabijheid van de Leidse Universiteitsbibliotheek gelokt hebben. Tenslotte liet hij zich in het westen van Rotterdam neer, met om zich heen het bruisende leven, zoals zich dit in geen andere stad van ons vaderland ontplooit.

Door natuurschoon blonken al die plaatsen niet uit; maar daar vroeg Schilder niet om. Hij had een milieu nodig, dat van zijn gaven wist te profiteren, en dat anderzijds ook hem iets kon schenken en in elk geval hem kon bezielen en stimuleren. Zonder contacten met wisselwerking zou hij een kluizenaar zijn geworden, opgaand in zijn eigen gedachtenspinsels. In het verkeer met mensen van gelijkwaardige ontwikkeling ontbloeiden zijn rijke talenten volledig. Men zal het aanvechtbaar achten, maar ik ben van mening, dat hij in die jaren zijn hoogtepunt heeft bereikt. De kerkelijke strijd, waarin hij zich almeer stak, en de groepsvorming, die daarvan het gevolg was, hebben hem binnen te nauwe grenzen gesloten. Ze kooiden hem te zeer in; en wel bleef zijn stem nog door de tralies klinken, maar zijn vleugels waren gekneusd.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000