Naast en op de paden der Homiletiek

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

104e jaargang, 1961
nummer 7 (geen paginering) (17 februari 1961)

a



Als wij Schilder een hogelijk begenadigd prediker noemen, dan geldt dit in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats kon men hem benijden om de vlotte manier, waarop hij een preek concipieerde en uitwerkte. Hoevelen zijn er niet, die vooral in hun beginjaren, maar soms hun leven lang, telkens weer als tegen een puntig rotsblok tegen de naderende zondag opzien. Het zoeken van een tekst vraagt vaak al uitputtend veel tijd; en is de keus eenmaal gedaan, dan blijkt hij stugger materiaal te leveren dan men op het eerste gezicht had gedacht. Het komt voor, dat men dan opnieuw aan het zoeken gaat, totdat de ophanden zijnde rustdag dwingt tot een beslissing. En is de voorstudie achter de rug, dan lukt het niet steeds, de juiste hoofdgedachte te vinden, het beheersende gezichtspunt op te diepen. Ondanks degelijke homiletische scholing drukt meermalen het besef, dat men een tekst niet aan kan, dat men er niet in slaagt, zijn inhoud uit te putten, dat men in de formulering te kort schiet. Men gevoelt, dat men het nog iets anders moest zeggen, maar men vindt de juiste woorden niet. Als menige pastorie eens klappen kon, zouden een aantal zuchten haar ontsnappen. Het is gelukkig wel een uiterste, wanneer de gesloten luiken van het domineeshuis als predikbeurtenbriefje fungeren, dat aankondigt, dat er die morgen preeklezen zal zijn, omdat de predikant niet gereed is gekomen (historisch!); maar het is geen zeldzaamheid, dat afgetobd en vermoeid de jonge dominee de kansel bestijgt, nadat hij wel vier probeersels heeft verscheurd en omdat hij tenslotte toch nog niet met een gerijpt stuk werk te voorschijn kon komen.

Het maken van preken heeft aan Schilder geen grijze haren bezorgd. Ik betwijfel, of hij wel ooit een tekst heeft moeten zoeken. Vermoedelijk had hij er elke week wel meer dan één tot zijn beschikking, waarover hij zou kunnen en willen preken. Een gedeelte uit de Schrift, al was het bijwijlen slechts één enkel zinnetje, sprak hem dadelijk aan; het werd aanstonds doorzichtig voor hem. Het was een bron, die zich als op een toverwoord voor hem ontsloot en meteen zó overdadig levenswater deed opspuiten, dat hij zich haasten moest, dat alles op te vangen. Zijn hoorders ondergingen zijn preken als een douche, waaronder zij bijna buiten adem kwamen en die naar alle kanten uitspatte.

Het is begrijpelijk, dat Schilder zijn preken niet uitschreef, niet kòn uitschrijven. Hij werd te zeer door zijn stof overweldigd. Hij had de laatste jaren in Kampen de colleges van professor Hoekstra, die ze van de hoogleraar Honig had overgenomen, gevolgd. Hoekstra stond er op, dat men tot zeker aan zijn koperen jubileum de preken letterlijk zou uitschrijven en ze dan zou memoriseren. Lezen was voor hem uit de boze; men behoorde de gemeente aan te spreken en niet met gebogen hoofd haar iets voor te lezen. Maar uit het hoofd preken, keurde hij evenzeer af; dan immers liep men het gevaar, dat men wat ging zwammen, in herhalingen verviel, fouten maakte, het verband uit het oog verloor. Men mocht de volledig opgetekende preek vóór zich hebben, maar alleen in uiterste noodzaak er een blik in slaan. Want men moest haar vän buiten kennen. Na enkele jaren zou men er dan toe kunnen overgaan, het boekje stilletjes in zijn binnenzak te laten; en op die wijze zou men het langzamerhand leren, met enkel een schets de preekstoel op te gaan.

Hoekstra’s voordrachten, evenals zijn preken, waren uiterst boeiend, helder en overzichtelijk; en de theorie klopte prachtig. Maar het in praktijk brengen van zijn lessen viel niet mee. We wierpen wel eens tegen, dat het zo afmattend was, een hele preek in het geheugen te prenten; maar dan luidde steevast zijn antwoord: als ze logisch in elkaar zit, gaat het vanzelf en vergt het weinig inspanning. Goed, maar als het nu eens wrong? Wie heeft niet eens een preek gemaakt, die hij graag zou hebben willen overmaken, indien maar de tijd daarvoor beschikbaar was geweest?

Bovendien hield professor Hoekstra, de psycholoog nog wel, te weinig rekening met het verschil in aanleg. Men behoefde geen uitblinker als Schilder te zijn om al gauw buiten de aangeleerde homiletische schema’s te vallen. Er zijn andere naturen, die niet buiten hun boekje kùnnen en dat ook nooit leren. En het was maar een stumperig gezicht, toen op een vrijdagavondkrans een student bij het voordragen van een preek, telkens moest stoppen om dan met zijn angstige ogen een wijde cirkel te trekken langs boekje en plafond; op het boekje kijken durfde hij niet; op de zoldering verscheen geen hand, die voor hem neerschreef wat hij verder moest zeggen; en het slot was, dat hij na een lange pauze zenuwachtig toch zijn toevlucht moest nemen tot zijn handschrift. Toen bij de kritiek ee nandere student de opmerking waagde, dat zijn collega er maar beter aan gedaan had, als hij de preek helemaal had voorgelezen, wees Hoekstra dit verontwaardigd af.


Zodra Schilder niet meer aan een leiband, maar voor tenvolle eigen verantwoordelijkheid preekte, stoorde hij zich aan deze regels van zijn leermeester niet langer. Op zijn mooist bediende hij zich van een schets; gewoonlijk sprak hij zonder iets vóór zich te hebben. Gevaren als Hoekstra vreesde, en die allerminst denkbeeldig waren, belaagden de jonge kanselredenaar van Ambt-Vollenhove niet. Hij bracht zijn gehoor niet in verwarring door eigen verwardheid; hij onthaalde het niet op herhalingen. Zijn preken waren een ordelijke uitbouw van een centrale gedachte; hij raakte, ondanks de overvloed van stof, die hij bood, de draad geen moment kwijt; de peroratie boog zich altijd weer naar de inleiding; de preken waren afgerond. De hoorders gingen naar huis met een zuiver gekuipt vat; en dat vat zat zo vol, dat ze er nog dagen lang uit konden putten.

Waar Schilder zich wel aan hield, dat was aan Hoekstra’s voorschrift, dat trouwens niet van hèm was, maar dat hij als een oude wet van de homiletiek sterk accentueerde, om de inhoud van een tekst in een duidelijk thema saam te vatten en door een verdeling het volgen van de preek voor de gemeente makkelijk te maken. Een oeroude traditie, al gaat ze niet terug tot de aera van de homilieën uit de eerste eeuwen van onze Christelijke jaartelling. Pas toen de prediking niet volstond met het geven van een eenvoudige praktische uitlegging der Schrift, maar een „kunstwerk” werd in aansluiting aan de regels der wetenschappelijke rhetorica, kwamen thema en verdeling op. Ze hebben hun onmiskenbare waarde; ze zetten het bestek uit; professor Dijk is er in zijn „De dienst der prediking” een warm verdediger van. Maar alweer, laten we elkaar er toch niet aan binden als aan een wet van Perzen en Meden. Het is vaak jammer van de kostelijke tijd, die besteed moet worden aan het vinden van het juiste thema, vooral bij gecompliceerde teksten of bij een hele pericoop, en dan vervolgens van een verdeling, die nauwkeurig dit thema weer uiteenzet. Daar komt nog bij, dat de preken niet zo lang meer zijn, of de gemeente kan ze ook bij gemis van thema en verdeling zonder veel inspanning in zich opnemen.

Schilder had wel punten. En naar Hoekstra’s aanwijzingen bevatte het thema altijd een assertorisch oordeel. Het bestond niet uit één enkel woord, bijvoorbeeld: vrede; maar het hield een oordeel in, een omschrijving, die soms zó lang was, dat ze een paar regels druk besloeg; en ook de formulering van de punten deed wel eens ingewikkeld aan. Het was al een hele opgaaf om dat thema en die verdeling te onthouden.

Het spreekt vanzelf, dat Schilder niet de toen nog gebruikelijke, afgesleten punten te baat nam, als: de aanleiding, de grond, de vrucht, en dergelijke. Hij ging zijn eigen weg, en hij was in vele opzichten uniek. En dit bleef hij, ook toen door hem gegrepen volgelingen hem trachtten na te doen. Een jammerlijke misgreep, die zich onverbiddelijk wreekt. Er zijn Sikkelianen geweest en Grafianen, die de preektrant van de oude Sikkel en van de Graaf zozeer het non plus ultra vonden, dat ze in zinswending en zelfs in gebaren deze groten nabootsten, en daardoor mislukten. Schilder is Schilder, en niemand anders kan een Schilder zijn. Hoezeer ook doordrenkt met Schilders geest, men kan zich alleen maar in zijn huid vertonen. En de eigen huid past beter bij een mens.

Wie wel eens een verslag leest van een bevestigings- of intreepreek in een vrijgemaakte kerk, proeft daar nog vaak Schilder in. Het thema is al een lange redenatie; de punten zijn al brede beschouwingen. Het maakt dan een geleerde indruk; maar het zou natuurlijker en meer met de waarheid overeenkomstig zijn, als men het eenvoudiger uitdrukte. Van Schilder is wel eens beweerd, dat hij als stelregel had: wanneer je iets ingewikkeld kunt zeggen, waarom zou je het dan begrijpelijk doen? Er was enige aanleiding toe. Hij was soms zwaar te verstaan. Maar het lag tenminste in zijn aard. Zo was hij nu eenmaal. Wie echter niet zó is en het dan toch wil zijn, die verkracht zijn eigen natuur en maakt zichzelf bij wie er doorheen ziet, lichtelijk belachelijk.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000