Het Volle Leven in

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

104e jaargang, 1961
nummer 4 (geen paginering) (27 januari 1961)

a



De studentenjaren knopen vaak banden, maar scheppen ook dikwijls verhoudingen, die het hele verdere leven kunnen beïnvloeden en ook wel eens naar buiten kenbaar worden. Men leeft enkele jaren samen aan dezelfde academie. Men wijdt zich aan dezelfde studie. Men leert elkaar kennen in een schier dagelijkse omgang, ziet elkanders goede hoedanigheden en fouten, raakt aan de een verknocht in een blijvende vriendschap, staat tegenover een ander minder geïnteresseerd, en voelt zich tot een derde niet bijzonder aangetrokken. Bij contacten in het latere leven komt dit onwillekeurig aan het licht. Het is zeker mogelijk, en meermalen gebeurt het ook, dat het vroegere oordeel over elkaar zich wijzigt. Hechte vriendschappen breken zelfs wel; twee, die eertijds langs elkaar heenleefden, vatten op oudere leeftijd soms waardering voor elkaar op; en in iemand, die men voorheen niet zo mocht lijden, ontdekt men later eigenschappen, die sympathie doen geboren worden. Toch is de kans groot, dat de oorspronkelijke mening, die men over elkaars karakter zich gevormd heeft, zo diep wortel heeft geschoten, dat ze zich niet laat corrigeren, maar integendeel bevestigd en versterkt wordt. Rivaliteit, afgunst, tegenstellingen, conflicten zelfs, het verschil in standpunt omtrent punten, die op een kerkelijke vergadering aan de orde komen, kunnen wel eens teruggevoerd worden tot relaties in de studietijd. Ook in dit opzicht is deze periode van grondslagleggende betekenis.

Na wat we over Schilder geschreven hebben, zal het niet verwonderen te horen, dat hij een antipathie maar heel moeilijk kon loslaten. Hij en Waterink behoorden tot een groepje van vier vrienden, waarvan ik zelf ook deel mocht uitmaken. Maar na de senaatsverkiezing, waarvan we het verloop de vorige maal meedeelden, had hij op Waterink tegen. Wat hij in zijn legpuzzle zou ontdekt hebben, maar nooit heeft bewezen, deed hem een stempel op zijn latere collega in de bediening en op de hoogleraarszetel drukken, dat hij niet zou herroepen. Ik heb hem nooit meer over dat geval horen spreken, zelfs alle zinspeling bleef achterwege; misschien wel, omdat hij niet begrijpen kon, dat anderen zijn inzicht niet bijvielen; maar de heugenis aan het voorval uit 1912 is bij hem nooit uitgewist. Hij mocht sindsdien Waterink niet; en dit is zo gebleven.

Daar zou de hoogleraar van de Vrije Universiteit zelf allerlei over kunnen vertellen. Er zijn tussen beiden lijvige nota’s gewisseld. Daar blijf ik nu buiten; ik noem slechts enkele aanwijzingen, die Schilders houding tegenover zijn oude makker en latere collega openbaarden.

In „De Reformatie” heeft menige paleisrevolutie gewoed. Commissies van toezicht (of hoe ze heten mochten) of commissies ad hoc kregen dikwijls netelige problemen te behandelen. Redacties gingen en kwamen; en de lijst van medewerkers kende schrappingen en invullingen. Waterink was ook aan het blad verbonden maar, om welke oorzaak kunnen we nu in het midden laten, hij trad uit. Een nieuw orgaan zag het licht, het „Calvinistisch Weekblad”. Dr. Waterink stond aan de top van de organisatie. Deze periodiek kon in de ogen van Schilder natuurlijk geen genade vinden. Hij beschouwde de nieuwe uitgave niet alleen als een concurrente, maar ook als een blad, dat verkeerde leiding, in elk geval te slappe voorlichting bood.

Hij poogde krachten voor het blad waarvan hij de hoofdredactie toen voerde, aan te trekken. Als dit niet lukte, en de aangezochte bovendien zijn pennevruchten in het „Calvinistisch Weekblad” plaatste, lag hij bij Schilder meteen in de ban. Zo was hij heel boos op Berkouwer, die niet aan „De Reformatie” wilde meewerken, maar wel bijdragen leverde voor het blad, dat de naam van Waterink in de kop voerde. Ook mij nam hij dat kwalijk. Sterker nog. In de lange lijst van medewerkers aan „De Reformatie” kwam ook dr. C. Bouma voor. Op een keer was zijn naam verwijderd. Bericht daarvan ontving hij niet; hij werd er weken later door een ander op attent gemaakt. Toen hij informeerde, waarom hij was uitgeschakeld kreeg hij ten antwoord, dat hij voor het „Calvinistisch Weekblad” een artikel had geschreven.


Professor dr. H.J. Jager heeft eens bestreden, dat men het met Schilder alleen zou kunnen vinden, als men naar zijn pijpen wilde dansen. Men had hem verteld, dat Schilder altijd wilde heersen en allen en een iegelijk naar zijn hand wilde zetten. Zijn eigen ondervinding was een andere. Toen hij zijn benoeming tot hoogleraar aan de Broederweg in beraad had, bracht hij een punt ter sprake, waarvan hij vrij zeker wist, met Schilder van inzicht te verschillen. Maar Schilder was zó ruim en breed als iemand maar wezen kan en mag. Hij eerbiedigde de begeerde vrijheid van Jager om van mening te verschillen volkomen. Hij kon naar anderen luisteren en kritiek dulden. Hij zou nooit een college verzetten, zonder vooraf aan de rector goedkeuring te vragen. Wel stemt professor Jager toe, dat kritiek niet altijd hielp. Schilder had een sterke overtuiging en een vaste koers, waaruit hij niet gemakkeijk te krijgen was. Maar hij was ondanks uiteenlopende opinies een goede vriend en een trouwe collega.

We geloven dit getuigenis van heler harte, voorzover het betrekkingen van Schilder met mensen betrof, die in de hoofdzaken met hem eensgezind waren. Als ze hem maar in de Vrijmaking volgden, dan kon er verder wel veel bij door. Maar wie niet met de Vrijmaking meeging, en niet met Schilders theologie instemde, deed andere ervaringen op. Naar hen wilde hij niet zo grif luisteren. Van hen gedoogde hij geen kritiek. Tegenover hen bleek niets van zijn ruimheid en breedheid. En hij bleef eigenmachtig van de Synode weg, zonder daarvoor verlof te hebben gevraagd.


Al vaker hebben we in onze schetsen van de student Schilder vooruit gegrepen. Nu zijn we echt genaderd tot de overgang van de collegebank naar de kansel. Na de beroeringen van 1912, en na het bedanken voor twee hem beschoren functies, nam Schilder nog wel aan het Corpsleven deel, maar zijn aandeel daarin werd minder. Het einde van zijn studie aan de Hogeschool kwam in het zicht. Anderhalf jaar nadat hij als ab-actis zijn verslag had uitgebracht, op 23 januari 1914, dus binnen de vijf jaar, legde hij cum laude zijn candidaatsexamen af.

Toen toog hij het preekpad op. Zijn grote gaven waren al bekend geworden. De verzoeken stroomden toe. En Kampens gemeente wilde zich ook de gelegenheid niet laten ontgaan, de uit haar midden voortgekomen zoon eens te horen. Nog maar kort na zijn candidaats stond hij op de preekstoel van de nieuwe kerk bij de Broederpoort. Het was aan dezelfde straat, waar hij later zijn Theologische Hogeschool zou vestigen. Het was in dezelfde kerk, die aan de Vrijgemaakten zou toekomen, en die met de Groningse Akkerstraatkerk als een van de kathedralen van de vrijgemaakte kerken mag aangemerkt worden.

Het beeld van die dienst kan ik me nog levendig, voor de geest roepen. Het ruime gebouw, waar we onder leiding van professor Honig zo menigmaal preekschetsen hadden geleverd en beluisterd, was afgeladen vol. Het was een gebeurtenis voor de Kamper broeders en zusters. Ik had een plaatsje gekozen op de galerij en kon vandaar Schilder in bijna volle lengte zien. Een slanke jongeman, naar de mode van die tijd gehuld in een lange geklede jas, met een hoge gesloten boord van het model, dat later voor „muurvlakte te huur” werd uitgescholden. Een bleek gelaat met hoog voorhoofd en nog niet doorgroefd van rimpels.

Hij had het zich met de keuze van zijn tekst niet makkelijk gemaakt: 1 Petrus 4 : 19 en vervolg, waar van Christus gezegd wordt, dat Hij, na gedood te zijn naar het vlees en levend gemaakt naar de geest, in die geest ook heengegaan is naar de geesten in de gevangenis, die eertijds ongehoorzaam waren geweest, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach. Een onderwerp, waarover heel wat te doen is geweest, en waaraan een andere candidaat zich niet spoedig zou wagen. Meer innerlijk trillend dan uiterlijk beweeglijk ontvouwde Schilder de inhoud van zijn tekst in een weldoorwrochte prediking. Was hij mee- of tgengevallen? Wie hem volgen konden, en ook wie dit niet vermochten, waren het er over eens, dat hij een begaafde en diep gravende prediker was. Voor ons, studenten, was het een avond vol glorie. Tot Schilders hoogte kon niemand raken; maar hij was toch onzer een. We wachtten hem op en brachten hem met groot gevolg naar huis. Hijzelf was uiterst bescheiden. Hij antwoordde niet veel op onze waarderende opmerkingen; hij was alleen maar heel warm geworden van het preken. Zoals hij het toen deed, is hij het altijd blijven doen. Zware teksten, waaraan hij grootse gedachten ontlokte. Een doorzicht in de Schrift, als men zelden aantrof, en waarin menige hoorder hem ook niet bijhouden kon. Maar dat hij een eminente verkondiger van Gods heilig Woord was, dat stond bij ieder buiten kijf.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000