De legpuzzle

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

104e jaargang, 1961
nummer 3 (geen paginering) (20 januari 1961)

a



Het rekwisitoor van de aftredende ab-actis Schilder in zijn jaaroverzicht van juni 1912 bevat niet alleen aanklachten van inferieure praktijken, maar herinnert ook aan „rumoerige debatten met hun aantijgingen en protesten.”

De uiterlijke zijde van het Corpsleven gaf, naar Schilders oordeel, volkomen het recht om met voldoening op de acta van het achterliggende jaar terug te zien. De redactie van de „Monitor” ontving een pluimpje voor haar prestaties, die in kwantiteit noch kwaliteit te wensen overlieten. De muziekcommissie had haar taak ernstig opgevat en kon door de toetreding van twee nieuwe leden over geheel nieuwe middelen beschikken. De diësviering slaagde voortreffelijk, niet het minst ook door de aanwezigheid van dames, van wie zelfs enkele aan de opvoering vam een toneelstuk deelnamen, op een beter geoutilleerd toneel. Ondanks de vele onaangenaamheden mocht als „treffende illustratie van de gans eigenaardige studentenomgang” de totaal-indruk van de vergaderingen gunstig worden genoemd. En in de Senaat was over het geheel de samenwerking prettig.

Als een rechter, die geen enkel facet of aspect van een zaak wil verwaarlozen, vermeldt Schilder dus ook wat als getuige à decharge kan dienst doen. Maar dat ligt allemaal aan de buitenkant. Daarin kon hij objectief zijn. Wanneer hij vervolgens echter de blik naar binnen richt, werpt hij de vraag in het midden van zijn gehoor, of het dan éven gerust en voldaan kan zijn. Hij zelf gelooft dat niet.

Een bedenkelijk teken acht hij het, dat alle clubs, die onder het Corps zijn georganiseerd, zonder uitzondering zijn uitgestorven. We kenden toen verenigingen of disputen, die onder, en die niet onder het Corps waren georganiseerd. Onder de laatste vielen een zondagsschoolvereniging, bestaande uit studenten, die in de stad en op boerenerven in wijde omtrek zondagsscholen leidden; de afdeling van de Christen-Studenten-Vereniging; de Nederlandse Studenten Zendingsbond; een geheelonthoudersvereniging; een dispuutcollege; en de leesvereniging. De eerste groep telde verenigingen, die de litterarische en rhetorische vorming van haar leden beoogden, of die muziek en zang beoefenden en in het edele schaakspel zich verdiepten, of sprekers uitnodigden voor wetenschappelijke lezingen. Vooral de laatste was actief; ze bereidde lezingen van toentertijd befaamde redenaars (in dit opzicht is er hoegenaamd niets veranderd) voor, huurde een zaal van de Sociëteit „’t Collegie”, plaatste raambiljetten, verzorgde de kaartverkoop en smaakte meermalen het genoegen van een volle zaal belangstellende burgers, die kwamen luisteren naar de bekende Rotterdamse predikant J.H. Landwehr of naar een lezing over Guido Gezelle van een niet minder bekende Hervormde predikant uit Den Haag, ik meen dr. Callenbach.

In het jaar, door Schilder verslagen, bleven de bemoeienissen beperkt tot het beleggen van slechts één lezing door ds. G. Wisse. En alle verenigingen gingen ter ziele. Dat vindt Schilder een zorgelijk verschijnsel. Immers: „wordt op de Corpsvergaderingen de officiële leugen vaak gesteld boven de officieuze waarheid, wordt dáár meestal alles verborgen onder de officiële trek van het gelaat en de officiële woorden van de mond, — in de clubs daarentegen legt men dit alles af, is men op een geheel andere wijze vriend, zegt men de waarheid, leert men elkaar kennen van geheel andere zijde. Daar heerst de waarheid, de echte studentenwaarheid.”

De kroniekschrijver zoekt ook naar de oorzaken van het verdwijnen der clubs. Is de haast om de studie te beëindigen en binnen vier jaar klaar te komen, een verhindering voor het gezelligheidsverkeer? Ligt het aan onverschillige laksheid, of aan de overmaat van colleges, waarmee we, more maiorum reformatorum (naar de zede der reformatorische voorvaderen), overstelpt worden? (Ook hier niets nieuws onder de zon).

Evenwel, er is iets van erger karakter. „Daar werkt onder ons een geest van partijzucht, en die zucht doodt vaak de vriendschap, mijne heren. Ook dit jaar heeft dit „zuurdeeg” krachtig onder ons gewerkt, en een zijner treurigste resultaten heeft het in de gebeurtenissen van de laatste tijd ons getoond, inzonderheid bij gelegenheid van de senaatsverkiezing.”

Niet alles wil Schilder zeggen, wat in dit verband gezegd zou moeten worden. Zijn dubbel bedanken voor de hem toegewezen functies spreekt, althans wanneer men hem recht verstaan wil, in dezen duidelijk genoeg. Alleen acht hij het een droef verschijnsel, „dat dikwijls op zo onwaardige wijze met de amicitia gespot wordt . . . en dus de partijstrijd hoe langer hoe meer verdelend en ontbindend werken zal. Zelden heeft een senaatsverkiezing een zo onaangename nasleep gehad als thans. En wat het meest tot verzet prikkelt is dit, dat alles wat gebeurd is zonder officieel protest moet worden aanvaard, wijl onze wet een handelwijze als van hen, die de meerderheid de mond snoeren, toelaat, en voorts alle kwesties, die zich voordeden, niet voor officiële behandeling vatbaar bleken.”

*

De senaatsverkiezing . . ., we hebben er al iets van meegedeeld. Waterink en Schilder waren de meest in aanmerking komende pretendenten voor het praetorenambt, en, niettegenstaande de door Schilder zelf toegegeven prettige samenwerking in de vorige Senaat, waarin beiden zitting hadden, elkaars concurrenten. De uitlslag der stemming was dan ook een verrassing. Niet een van hen, maar De Waard zou de zetel van praetor bezetten. Nu was er niemand, die, toen dit eenmaal zo beslist was, de gekozene in deze functie niet hartelijk welkom heette. De Waard was gul, joviaal en getapt. Hij was een boezemvriend van Schilder, die liever hèm dan Waterink op die plaats zag. Maar de afloop zinde hem toch allerminst. Er moest weer gekuipt en geïntrigeerd zijn.

En daarover liep hij zwaar te piekeren en te broeden. Waar zat de knoop, die hij ontwarren wilde? In zijn broeiende gedachten ging hij één voor één alle Fidelen na. Hij wikte en woog. Hij berekende en becijferde. Hij stelde hypothesen op en controleerde de waarde daarvan. En toen kwam hij tot de conclusie, dat . . . Waterink op zichzelf gestemd zou hebben!

Vaak heb ik aan Schilder moeten denken, toen ik eens een broeder meemaakte, die jaren lang in de Kerkeraad had gezeten. Toen hij na een jaartje rust niet herkozen werd, was het mis met hem. Volgens hemzelf was het mis met de gemeente. Hij trok zich terug, ook uit enkele oommissies, waarin hij zitting had. En wát de Kerkeraad verder ook deed, het kon zijn goedkeuring niet wegdragen. Als geroutineerde ambtsdrager meende hij, nu hij niet meer tot de Kerkeraad behoorde, toch wel „tussen de regels te kunnen lezen”. Stond een bepaald besluit hem niet aan, dan beweerde hij, dat andere motieven in het spel waren geweest bij de besluitvorming dan de door de Kerkeraad officieel aangegevene. En dan rekende hij na, wie vóór of tegen hadden gestemd, soms zelfs, van wie het voorstel afkomstig kon zijn geweest. Als hij tot een slotsom was gekomen, probeerde hij zich van de juistheid daarvan te verzekeren door de overrompelende boude bewering, waarmee hij een ouderling overviel: zo, jij hebt dus ook vóór gestemd.

Ook Schilder nam zich voor, de door hem getrokken conclusie te toetsen; en hij liet er geen gras over groeien. Dezelfde avond nog na de vergadering sloop hij naar de aula, waar we bijeen waren geweest. De prullemand met de verscheurde stembriefjes was nog niet geledigd. Hij keerde haar op een tafel om en voegde als iemand, die met een legpuzzle bezig is, geduldig de snippers bij elkaar.

Voorlopig zweeg hij. Na verloop van tijd liet hij zich tegenover een vriend uit. Hij had met eigen ogen gezien, dat op een briefje met de hand van Waterink de naam van Waterink geschreven stond. Het gerucht vond zijn weg; en het werd een punt van bespreking op een volgende Corpsvergadering. Waterink ontkende verontwaardigd. Aan Schilder werd gevraagd, het bewijs van zijn beschuldiging dan maar eens te leveren. Maar toen bleef hij in gebreke: hij had de papiertjes meegenomen en verbrand.

En toen hij dus in zijn aanklacht onontvankelijk werd verklaard, bedankte hij voor twee hem toegedachte functies. Hij was verongelijkt; sterker nog: het recht was verkracht; en in zijn jaaroverzicht kon hij zijn gal kwijt in tirades over inferieure praktijken, over rumoerige debatten met hun aanklachten (van hemzelf) en protesten (van anderen), over de wet, die toelaat, dat bij de verkiezing gekonkeld was, en over de onvatbaarheid van zulke misstanden voor een officiële behandeling.

In één opzicht herkennen we in de latere de vroegere Schilder niet meer. Namelijk als hij erover klaagde, dat de partijstrijd hoe langer hoe meer verdelend en ontbindend werken zal. Had hij zich deze clausule maar herinnerd, toen hij het middelpunt werd van een partijgroep in onze Kerken.

Anderzijds is het niet moeilijk de trekken van de student Schilder in zijn latere leven terug te vinden. Het heeft zich herhaald: bij wat hem niet smaakte, sloeg hij aan het uiteenrafelen en combineren, lanceerde hij een vermoeden als een beschuldiging, en voelde zich verongelijkt als zijn bezwaren werden afgewezen. Dan was een synode corrupt en de Kerkenordening geschonden. Aan de opdracht tot verder bijwonen van de synodale vergaderingen weigerde hij te voldoen. Hij stond het recht voor; maar als het nu toch geen plaats meer kon vinden? Dan zocht hij het maar elders.

Langer dan Schilder toen zelf vermoed heeft, heeft de senaatsverkiezing van 1912 een lange nasleep gehad. We hebben de nawerking ervan gemerkt door de jaren heen.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000